Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1880
(1880)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Levensbericht van Diederic Jacob Den Beer Poortugael.Zij het niet zonder een gevoel van weemoed, toch reken ik het mij tot plicht het leven en de werken van mijn vader te schetsen en die schets aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij sedert 1833 lid was, aan te bieden. Ik doe dit met de eerbiedige hulde, niet alleen door de natuur in 't hart gelegd van den Zoon jegens den Vader, dien hij hooge achting en liefde toedroeg, maar ook uit een algemeen maatschappelijk oogpunt verschuldigd aan den man, die met een licht ontvlambaar gemoed voor het goede en schoone, altijd gereed stond het goede, dat zijn hand vond om te doen, met alle krachten te bevorderen, daartoe met de gaven, die hij bezat, wist te woekeren, en wiens dichterlijke natuur tevens tot aan zijn laatsten levensdag het schoone en poëzie ontdekte, waar zoovelen onnadenkend voorbij gingen en slechts het naakte proza bespeurden.
Diederic Jacob den Beer Poortugael zag op den 16den | |
[pagina 4]
| |
April 1800, te Leiden het levenslicht. Hij ontsproot uit eene oude Patricische familie, sedert het midden der 17de eeuw Schepenen en Burgemeesters der stad Schiedam. Zijn Vader - Mr. J.C.C.d.B.P. - maar hoe van dezen slechts met weinige woorden melding te maken? Juist om den invloed te doen kennen, dien afkomst en omgeving hebben uitgeoefend op geest en hart van hem, dien wij thans schetsen, en de dichterlijke vonk te zien ontkiemen, welke in hem was gelegd, is het noodig ook den man nader te leeren kennen, van wien de zoon nimmer dan met de hoogste vereering gewaagde en wiens voorbeeld en lessen bij dezen diep wortel hadden geschoten. Trouwens ook die vader verdient ten volle bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde nader te worden gekend. Hij was een gevierd rechtsgeleerde, reeds op zijn 18de jaar met de kap gepromoveerd, een man van ongemeene gaven, edelen aanleg en grondige studie, die niet lang, maar voor zijn vaderland nuttig heeft geleefd. Als jongeling had hij zich door zijne gedichten zoodanigen naam verworven, dat hij in Maart 1792, op nauwelijks zeventienjarigen leeftijd, als lid werd aangenomen van het bekende Amsterdamsche dicht- en letterlievend Genootschap: ‘Wij streven naar de Volmaaktheid’ een der drie genootschappen, waaruit - zooals bekend is - in 1800 de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde ontstond. De dichtregelen, bij die gelegenheid door hem uitgesproken, worden hierachter aangetroffen. Zijn gedicht op de Onsterflijkheid, mede in 1792 vervaardigd en opgenomen in een bundel, welke het volgend jaar te Amsterdam, onder den titel Mijn ledige uren in het licht verscheenGa naar voetnoot1, vergunt ons een blik te werpen in | |
[pagina 5]
| |
het diep ernstig gemoed van den jongeling, die in een tijd, toen aan zooveel werd getwijfeld, uitriep: En is de Onsterfelijkheid een droom, die mij misleidt,
Ontneem dien droom mij niet - hij is mij zaligheid.
Maar neen, het is geen droom! eens uit de zwarte kimmen
Van agter 't graf des tijds, zal de eeuwige uchtend klimmen,
Mijn rede is niet misleid door een' bedriegbren schijn,
Er moet een leven nae dit aerdsche leven zijn.
Hoe! zou de rand van 't graf, waer snoodaerds siddren, vreezen,
De grenspael voor den Mensch en zijn bestemming weezen...?
Zou de ongeschaepen ziel, die vonk van Gods bestaen,
Zou dat onstoflijk deel dan met het stof vergaen..?
En wij, zo vatbaer om een hoger heil te smaeken,
Wij slaepen in het niet, om nimmer weêr te ontwaeken?
Waerom die zoete hoop op beter Vaderland
Die zucht voor hoger kunde in onze ziel geplant..?
Dan is de vatbaerheid voor een onsterflijk leven
Aen 't menschdom slegts tot smart, tot diepe smart gegeven;
Dan is de vlugge ziel van Newton en de Groot
Bepaelt tot d' engen kring van deezen Waereldkloot.
Dan staet het fijnst vernuft - bij 't sterven hier beneden,
Slegts met den worm gelijk - die sterft in 't stof vertreden:
Dan is, bij al de vreugd, die ons dat leven biedt
Ook gelukzaligheid het doel der schepping niet.
Gaf God ons 't aenzijn om het aenzijn weêr te derven?
Het leven voor een poos om slegts te kunnen sterven?
Dan heeft de deugd, die vaak op aerde traenen stort,
Die hier gehoond, miskend, vervolgd, gekluisterd wordt,
Noch 't misdrijf, dat gekroond ten rijkstroon is gereezen,
Bij 't zwijgend graf iets meer te hopen noch te vreezen.
Dan zou voor eeuwig hier de grenspael zijn gesteld
Zo wel voor Maurits als voor grijzen Barneveld.
Ofschoon zelf door geboorte tot een Regenten-familie behoorende, kantte zijn hooggestemd gevoel voor recht en billijkheid zich zoowel tegen de misbruiken der vele uit den vreemde overgekomen hovelingen en andere aan- | |
[pagina 6]
| |
hangers van den Erf-Stadhouder als tegen die der Regenten. De verwaarloozing van 's Lands vloot, het meer en meer zinken van Holland's macht onder het zwak bestuur van Willem V troffen hem diep, en toen daarbij zich voegden een gestrenge censuur, verschillende drukpersvervolgingen en zelfs aan den acteur Cruys een scherpe correctie ten deel viel, omdat hij in het treurspel Meriones de schoone woorden: De leeuw is niet gevormd voor 't juk der Slavernij met vuur had uitgesproken, deed dit alles ook hem in de Franschen de bondgenooten zien zijner zwaar beproefde landgenooten, ook van hen, die om de vervolgingen te ontkomen in grooten getale buiten 's lands waren gevlucht, en hij begroette ze als broeders der emigranten en apostelen der vrijheid. In den strijd tusschen de Foederalisten en de Unitarissen vond men hem steeds aan de zijde geschaard van hen, die de een- en ondeelbaarheid der Republiek beoogden. In 1798, op 23jarigen leeftijd dus, bekleedde hij het vooral toen ter tijd gewichtig ambt van Procureur der Gemeente van Amsterdam. Van hem berust op 's Rijks Archief de merkwaardige brief van den 20sten April 1798, waarbij hij aan het Uitvoerend Bewind kennis geeft van de algemeene misnoegdheid, veroorzaakt door de willekeurige handelingen der agenten van het Bewind, tot zuivering der Grondvergaderingen en het uitsluiten van het stemrecht voor de toen aanstaande Staatsregeling, welke brief aanleiding gaf tot de bekende Publicatie van het Bewind, van den 21sten April van dat jaar. Eenige maanden later werd hij met twee mannen van naam, Mr. W.Y. van Hamelsveld en Mr. C.W. Visscher door den Agent van Justitie voorgedragen, om uit dat drietal één als Lid van 't Comité van Justitie te Amsterdam, in plaats van den burger Hogendorp te benoemen. Het volgend jaar vond hem als ambteloos burger met | |
[pagina 7]
| |
gade en twee kinderen op den Duinoog bij Arnhem, in stille letteroefeningen verdiept, met zijn Dichtpogingen, dat jaar uitgekomen, voor de pers gereed, toen op het onverwachts de tijding van de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland die rust verstoorde. Hij was er toch de man niet naar om zijn liefde tot het Vaderland alleen te toonen met woorden of ontboezemingen. Gade en kroost verlatende, gaf hij onmiddellijk gehoor aan de oproeping voor de vrijwillige wapening, en wij zien hem aan den bloedigen slag van Bergen en aan dien van Castricum deelnemen, als Kapitein bij het 2e Batailjon van het Legioen Bataven. Een brief, twee dagen na eerstgemelden veldslag aan zijne echtgenoot gezonden, wordt hierbij gevoegd, daar het mij gebleken is dat van dien tijd weinige schrifturen van ooggetuigen bestaan en zelfs het weinige somtijds eene te waardeeren aanwijzing geeft. Na den oorlog hervatte hij weder de rechtsstudie, stond sedert 1804 als Advocaat ingeschreven voor de respectieve Hoven van Justitie en werd bij decreet van den Koning van Holland in 1808 benoemd tot Chef der eerste Divisie van het Ministerie van Justitie en Politie. Toen echter, het jaar daarna, de landing der Engelschen op Walcheren plaats had, bood hij zich weder onmiddellijk vrijwillig aan om ze te bestrijden. Zijn gespierd gedicht Aan den Koning en het Vaderland doet zien dat bij hem liefde tot het Vaderland boven alles stond en getuigt tevens hoezeer hij leed onder de Fransche heerschappij. ‘Snelde ik’, zoo schreef hij, ‘Snelde ik, toen Rus en Brit ons wettig erf ontrustten,
Op d' eersten Wapenkreet, naar Hollands Noorderkusten,
En zou ik, daar de Brit op nieuw dit durft bestaan
Nu aarslen? - trager zijn, om hem te keer te gaan?
Is niet het Vaderland het Vaderland gebleven,
Heeft het nu minder regt van aanspraak op mijn leven,
| |
[pagina 8]
| |
Is pligt nu minder pligt dan onder 't volksbestuur;
Brittanje een minder trotsch, vijandig nagebuur?
Of ligt mij aan 't behoud des Lands niet meer gelegen,
Sinds Lodewijk ten troon van Holland is gestegen?..
Neen, wie zoo denken moog dwaalt verr' van 't regte spoor,
Nooit geve ik aan zijn taal, zoo vol bedrogs, gehoor.
Hoe 't ook partijzucht doeme, ik durf haar smaad verwinnen,
En blijf het Vaderland met de eigen trouw beminnen.
Wee, wee hem, die zijn' geest zoo verr' verleiden laat
Dat hij een Staatsbegrip meer lief heeft dan den Staat!
't Is waar - waarom 't, o Vorst, niet ongeveinsd beleden?
Met weerzin zag ik U ten hoogen zetel treden.
De hoed op de esschen speer was in mijn oog meer schoon
Dan 't glinstrende esmarout der Koninklijke Kroon.
Ik zag, met diep gevoel van ons gedaald vermogen,
Een vreemdling tot den rang van Opperheer verhoogen;
Een erfelijken troon op Hollands weeken grond
De plaats vervangen, waar 't altaar der Vrijheid stond.
Ik voelde mij het bloed van schaamte in de oogen spatten,
Toen 'k van de Staatshulk 't roer U zag in handen vatten,
Mij smartte 't, dat mijn wieg stond onder Neêrlands vlag,
Toen 'k Neêrland aan den voet eens vreemdlings knielen zag’...
Het gevoel van recht, in hooge mate bij hem ontwikkeld, deed hem de steun en de hulp zijn van de vele bedrukten in den Lande, toen de Geweldenaar met zijn ijzeren vuist ook deze gewesten omklemd hield. Waar het 't recht gold ontzag hij niets, en was niemand, zelfs de Keizer niet hem te hoog. Voor den zoon eener arme weduwe, op wederrechtelijke wijze in de Conscriptie genomen en trots alle vertoogen gehouden, vroeg hij als Membre du Conseil Municipal te Gouda, in 1811 den Keizer bij diens intocht toesprekende, het ontslag, met de woorden: Sire, je ne demande pas de grâce, mais droit! en de Keizer onthief, getroffen door deze voor hem ongewone taal, den jongen conscrit van den militairen dienst. Zóó was de vader, die aan zijn jongsten zoon, tot | |
[pagina 9]
| |
wien wij thans weder zullen terugkeeren, in 1811, bij diens jaardag, de levensles medegaf: Ploeg een akker in uw lente,
Onder zomerzonneschijn,
Zal het zaad van deugd en wijsheid
Rijpen voor den oogst van 't najaar,
Voorraad voor den winter zijn!
Die les behoorde onder de laatsten. Hij stierf reeds in de maand Maart van het bevrijdingsjaar 1813. Maar mocht hij al niet meer zijn jeugdigen zoon kunnen toespreken, voor dezen bleven het beeld en de lessen van den edelen man onuitwischbaar, en wat hij geschreven had was niet verloren. Dertien jaar later bezorgde mijn vader zelf van de Nagelaten gedichten en verhandelingen de uitgave, en het is mij als hoor ik hem, die volgens gewoonte bij 't op- en neergaan in de kamer, fragmenten uit zijne geliefkoosde auteurs reciteerde, de woorden herhalen, die vooral diepen indruk bij hem hadden achtergelaten: ‘Is niet het Vaderland het Vaderland gebleven
Heeft het nu minder regt van aanspraak op mijn leven?’
enz.
In 1813 stond dus de dertienjarige knaap vaderloos. Die vroegtijdige dood was voor hem te meer een gevoelige slag, dewijl het groot vermogen dat zijne ouders gehad hadden, door verschillende rampen, vooral der Navigatie, in die jaren met velen gedeeld, zoodanig had geleden, dat hij de Latijnsche school, op welke hij te Gouda de lessen bijwoonde, moest verlaten, vermits op dat oogenblik het volgen der rechtsstudie aan eene hoogeschool, waarvoor hij bestemd was, de financieele krachten zijner moeder scheen te boven te zullen gaan. Op een handelskantoor geplaatst, waar toen ook al niet veel te doen was, werd de overvloedige ledige tijd te Gouda veelal met wandelen, visschen, zeilen op den Zuid- | |
[pagina 10]
| |
plas, soms met kolven of biljartspel door gebracht. Wat zou van den jongeling, die nog zoo weinig had geleerd, geworden zijn, indien niet de raad eener verstandige moeder en de herinnering aan wat zijn Vader was geweest en had gedaan, maar vooral diens woord: ‘Ploeg uw akker in uw lente’ den jongeling zelf niet hadden doen haken naar eene andere omgeving, eene andere bestemming, vooral naar arbeid des geestes. Zijn oudere broeder, thans gepensioneerd Luitenant-Kolonel der Artillerie, was, na evenals hij het Gymnasium te hebben verlaten, als Kadet der Artillerie te Delft in militairen dienst getreden. Met voorliefde werd ook door hem de militaire loopbaan gekozen en dus pogingen aangewend om op de Artillerie- en Genieschool te Delft als Kadet te worden aangenomen. Het tijdstip was daartoe echter ongunstig. Billijkheidshalve schenen toen aspiranten uit de zuidelijke Nederlanden te moeten worden geplaatst, alvorens de beurt aan die uit de noordelijke provinciën kon komen. Wachten scheen minder raadzaam; liever greep men dus de gelegenheid aan, die zich voordeed, om als Kadet bij het Bataljon Jagers No. 35 van de 16de Afdeeling Infanterie in dienst te treden. Den 27sten December 1817 werd hij alzoo bij dat Jager-bataljon Kadet. Na een kort verblijf bij het Depôt der Afdeeling te Gent, werd hem Yperen, waar de Staf zich bevond, als garnizoensplaats aangewezen. Voor ontwikkeling van militairen geest, goede vormen en toon was die plaatsing als uitgezocht. De Kolonel de Jongh - militair op-end-op - had voor Waterloo de 3de klasse van de Militaire Willemsorde ontvangen; de Commandant van het Jager-bataljon, de helft van de Kapiteins en eenige Luitenants droegen het Legioen van Eer, in Napoleon's veldslagen verdiend. Vooral bij deze Afdeeling heerschte in hooge mate de militaire ‘chic’ | |
[pagina 11]
| |
van dien tijd, en hoe dikwerf mijn vader later het uitrukken van de Afdeeling beschreef, het was altijd met welgevallen en met droeve herinnering tevens aan het schoone verleden, dat, volgens hem, bij veel meer poëzie ook meer innerlijke waarde bezat. Met zulke levendige kleuren werd mij dat schoone korps dan afgemaald, dat ik het als 't ware zag defileeren. Een ‘tête de régiment’, zoo als Longuet ze in zijne Méditations de caserne beschrijft. Voorop de reusachtige tamboer-majoor met zijn traditioneelen stok en de ‘Bijlenmannen’ met hunne, echte of valsche, lange baarden; vervolgens een uitgelezen korps muziekanten, waarvan de dragers der met afhangende paardenstaarten versierde halve manen en bellen, alsmede de bekkenslagers Mooren waren, die in hun fantastisch costuum van witte met rood afgezette wollen stof, waarop hunne zwarte tronies sterk afstaken, door voortdurende grillige bewegingen met hunne glinsterende koperen instrumenten, elken zonnestraal schenen te willen opvangen en weerkaatsen. Dan kwam de Kolonel op zijn prachtigen Andalusiër uitmuntend bereden, een Chef, die met zijn Ridderkruis op de borst, dat ieder wist hoe welverdiend het was, achting en vertrouwen afdwong, voorts het Jagerbataljon, omstreeks 800 man sterk, allen vrijwilligers, waarvan verscheidene evenals met een deel van 't Kader het geval was, onder den grooten Keizer op verschillende slagvelden van Europa hadden gestreden en waarbij de tradities van den ‘Petit Caporal’ levendig waren gebleven; eindelijk de bataljons der militie en achteraan de marketentsters, waarvan één, door een ieder ‘la mère’ genoemd, bekend was voor hare bijzondere zorgen voor ‘ses enfants’ tijdens den Russischen veldtocht, dien ze op haar Kozakkenpaardje mede had bijgewoond. Is het te verwonderen dat dit alles aangrijpend moet zijn geweest voor het voor indrukken zoo vatbaar gemoed van den jeugdigen, uit Gouda nieuw aangekomen, Kadet. | |
[pagina 12]
| |
De jongere officieren van het Jager-bataljon behoorden meest allen tot de voornaamste Belgische familiën. Men had er bij een Graaf de Limingue, een Bar. van Rode van Schellenbroek, Graaf de Cupers van Remenan, de Pottelsberghe e.a. Omgang en gesprekken konden niet nalaten hun invloed te doen gelden, te meer daar het de begeerte van den Kolonel de Jongh was, dat de Kadets niet de kazerne, maar kamers in de stad bewoonden, dat zij buiten dienst officiers-uniform - natuurlijk zonder het distinctief - droegen, aan de officierstafel dineerden, lid van de Societeit waren en de bals, assemblées en recepties bijwoonden. De ‘tenue’ voor die partijen was steeds in rok, korte wit cachemieren pantalon met gouden gespen, zijden kousen en fantaisiedegen. Bij het beoordeelen van die maatregelen houde men in het oog, dat het gewone leven, zelfs de uitspanningen, toen veel minder kostten dan thans, en men bijv. voor 12 redoutes, 12 comedies en 12 concerten te zamen slechts één dag traktement behoefde te betalen. Die maatregelen werkten heilzaam, want de kadet bleef er fatsoenlijk man door, en zij hielden hem terug van andere min beschaafde gezelschappen. De zucht tot beoefening van wetenschap, dicht- en letterkunde deed hem tevens den omgang zoeken van hen, die zich daarmede verledigden, vooral van den Luitenant O.J. Stieltjes, later Kolonel der Artillerie en van den als Generaal gepensioneerden toenmaligen Luitenant C.A. Oudemans. Met den laatsten vooral werden gansche avonden doorgebracht onder het lezen van dichters, en wanneer ik thans zijne Dichterlijke Adversaria uit die dagen, welke voor mij liggen, opensla, dan spreekt dat lijvige, volgeschreven boek tot mij van den tijd, toen daar de negentienjarige kadet-Sergeant een gedeelte van zijne nachten wijdde aan zijne lievelingsdichters; dan leer ik hen kennen, die hem toen het meest | |
[pagina 13]
| |
bekoorden en vind, bij blad aan blad, de namen van Vondel. Antonides, Bilderdijk, Feith, Helmers, Bellamy, maar vooral.... was het kinderlijke hulde alleen of waren het voornamelijk de gevoelens en de gedachten, die hem er uit aantrokken, en door het bloed waren overgeplant?.... de gedichten van zijn overleden vader en die van zijne moeder. Van zijne moeder! Ik heb haar nog niet genoemd en toch had zij een machtigen, een hoogst weldadigen invloed op haren zoon. Niet alleen daarom, maar ook als dichteres verdient zij gekend te worden. Anna Clarissa Maria Wassenbergh, de dochter van het hoofd van een handelskantoor in Amsterdam en van moederszijde afstammende uit het oud-adelijk geslacht der Campi's uit Trevisa in Venetië, was een zeer begaafde vrouw. Hare jonkvrouwelijke studiën waren geleid en bestuurd door haren Oom, den Hoogleeraar Wassenbergh, bekend Friesch geleerde en taalkundige. Zij was nog jong toen zij huwde, en haar echtgenoot niet minder, als blijkt uit het volgend naamversje, een Bloemkransje ten negentienden Verjaardag van mijn dierbaren Echtgenoot.
'k Peinsde wandlend ginds en weder
Op een schoonen morgenstond,
Toen verbeelding mij geleidde
Op een rijk bezaaiden grond.
'k Zag rondom mij niets dan bloemen
Van het allerschoonste soort.
'k Werd door hare zoete geuren
En haer schoonheên gansch bekoord.
'k Plukte hier en daer een bloempje
Die ik in elkander vlocht
'k Dacht, wien zal ik 't kransje schenken
Wien de bloemen, die ik zocht?
Dus bleef ik verslagen staren
Op de schoone bloemenvlecht,
| |
[pagina 14]
| |
'k Had Jasmijn en Camperfoelie
Met Citroenkruid saêmgehecht,
Duizendschoon en 't Boterbloempje,
En de schoonste, die ik noem
Van 't gegaarde zomerkransje,
Was de tedre Passiebloem.
Nu bekwam ik uit mijn peinzen
En geheel het veld verdween,
Maar wat vreugd! 'k behield mijn kransje
Dat voor mij verloren scheen.
Nu bespeurde ik dat elk bloempje
't Kenmerk droeg van uwen naam.
Welk een blijdschap voor Clarissa!
'k Vlocht dan deze lettren saem
Om mijn echtvriend te verjaeren.
Neem dan 't bloemenoffer aan
U door eene gâ geschonken
En haar wenschen zijn voldaan.
5 Februarij 1794.
Dichteres van natuur en in de kringen der letterkundigen van die dagen als zoodanig bekend, genoot zij de eer dat haar bij de oprichting van de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde het diploma als lid dier maatschappij werd aangeboden. Het is, onder den datum van den 13den van Herfstmaand 1800, geteekend door den Voorzitter M. Siegenbeek, en den Secretaris D.M. Heldewier. Geen van hare gedichten is met haren naam uitgekomen, daarom, en in de onderstelling dat het aan de leden onzer Maatschappij niet onwelkom zal zijn, deze voor haar nog onbekende dichteres nader bij zich te zien ingeleid, doe ik enkele harer gedichten of fragmenten er van hier volgen. Was het versje van daareven zacht van toon en de jonge vrouw teekenend, krachtig daarentegen en getuigende, welke verheven gevoelens van vaderlandsliefde deze Bataafsche Priesteres der Muzen bezielden, is het antwoord dat zij den 27sten September 1799 aan haren echtgenoot zond | |
[pagina 15]
| |
op diens reeds medegedeelden brief van den 21sten te voren, na den slag van Bergen, uit Alkmaar geschreven. Men herinnere zich daarbij dat deze op de eerste roepstem van 's Lands bestuur vrijwillig was uitgetrokken, alsmede de gruwelijke wreedheden die hij beschreef, waarop later bij de Proclamatie van het Bewind werd gewezen. De brief voert het opschrift: Clarissa aen haeren echtgenoot!
Grootmoedig, edel man, zoo mag de vrouw U noemen,
Wier grootste waarde is, dat gij haar steeds bemint,
Die zig gelukkig acht, wijl zij zich kan beroemen
Dat ze in haer Echtgenoot' de ware grootheid 1)Ga naar voetnoot1 vindt.
Reeds lang kiemde in uw hart het vurigste verlangen
Ten dienst van 't Vaderland Brittanje te weerstaen;
‘'k Ga’ - spraakt ge - aan 't eind des strijds wordt de Eerkroon opgehangen
‘Ik moet als vrij Bataaf verwinnen of vergaen.’
Dit was geen ijdle klank; uw woord is waer gebleken;
Gij sneldet uit mijn arm naar 't bloedig oorlogsveld,
Daer traadt ge 't strijdperk in, uw arm was onbezweken
En de overwinning bleef... de Brit werd neergeveld.
Gij toondet ook den Rus dat vrije Nederlanders
Doorzien het snood bedrog der lage dwing'landijGa naar voetnoot2,
En dat 't Bataafsche volk vloekt Englands oor!ogsstanders,
Den dood veeleer verkiest voor vuige slavernij.
Gruwt niet heel 't menschdom van die woedende barbaren,
Die jeugd noch grijsheid spaert en de onschuld wreed verkracht?
Hier ziet m'een moeder op het lijk haers zuiglings staeren,
Ginds wordt een echtgenoot wreedaardig omgebracht.
Doch dit is niet genoeg om beulen te verzaeden,
| |
[pagina 16]
| |
Bij plundring, roof en moord voegt ook een helsche brand,
Verwoesting waert alom, terwijl ze in wellust baeden
En lachen om 't gekerm, dat giert aen alle kant.
Hoe vreeslijk is het lot van mijn natuurgenooten,
Hoe bloedt mijn teder hart bij al de afgrijslijkheên,
O God! bewaer ons land en Neêrlands dappre looten
Voor 't moordend stael van hen, die 't menschlijk recht vertreên...
Hoe doodlijk moet de stilte om Bergen's puinen wezen
Nu alles ligt verwoest - geen woning meer bestaet.
Mijn dierbre echtgenoot! wat staat ons land te vreezen
Als niet elk strijdbaer man als gij ten strijde gaet:
Ga dan manmoedig voort, wreek uw vermoorde broeders,
Bescherm het Vaderland, ducht voor Clarissa niet;
Zij bidt den zegen of des eeuwgen Albehoeders,
Die het Heelal bestuurt en ook uw daden ziet.
Vaerwel, geliefde Vriend, ik hoop u ras te ontmoeten
Dan drukt uw zielsvriendin U teder aan haer hart.
Eerst Bato's erf bevrijd! dat zal ons leed verzoeten,
Gelukkig in uw arm vergeet ik dan mijn smart.
Die zoozeer verbeide terugkomst duurde echter langer dan gehoopt was, te lang voor de steeds in spanning verkeerende achtergeblevene. Treffende getuigenis van den strijd tusschen de liefde voor den echtgenoot en die voor 't Vaderland vinden wij in hare ontboezeming in een lateren brief, met het opschrift:
Aan mijn Echtgenoot bij het leger in Noord-Holland.
Wanneer Clarissa, schoon zij 't Vaderland bemint,
Soms zich zoo zwak gevoelt als 't pas gespeende kind,
En U haer klaeglied zingt - 't stoor' niet uw plichtsbetrachting;
Ontboezeming alleen geeft 't lijdend hart verzachting!
Uw afzijn neigt mijn geest tot diepe treurigheid.
Een donkre nevel is op mijn gelaet verspreid.
Het bloempje waest voor mij vergeefs zijn zoetste geuren.
Hoe onverschillig zijn mij thans zijn zachte kleuren!
Mijn hart is niet gestemd voor 't schoone der natuur.
'k Verlang slechts naar uw komst en tel vast ieder uur.
| |
[pagina 17]
| |
Toch!... Hoe de liefde dringt, de roepstem van 't geweten
Eischt dat mijn Vaderland nooit door mij word' vergeten.
De schoone Claudia, door Mucius bemint,
Gordt hem het zwaerd op zijde... en Mucius verwint.
O! dat die eed'le vrouw mij steeds ten voorbeeld strekke
Opdat geen zwakke liefde uw Eernaam ooit bevlekke.
Bescherm als Mucius ons dierbaar Vaderland,
Waak voor de Vrijheid als het onwaardeerbaarst pand,
Uw Zoon zal dan met trots den naam zijns Vaders noemen,
En 't nageslacht beërft, waar ook wij thans op roemen.
1799.
Dat is een taal, die thans weinig begrepen, althans weinig vernomen wordt. Wat heden ten dage in bloemlezingen aan onze jeugd wordt voorgehouden en overgedragen, is meest van gansch anderen aard. Aan ontwikkeling, opbouwing van karakter, van geest en van hart in eene richting, welke tot het schragen van 't voortbestaan van den Staat kan leiden, wordt weinig behoefte gevoeld. Wat men thans aanbiedt,... maar laat ons die snaar liefst niet aanroeren! Elke tijd brengt toch het zijne voort en mede. Thans zijn wij in dien der Kapipo's, der novelletjes, der snikjes en lachjes; dat is natuurlijk. Het is de weerklank van den tijdgeest; een schaap werpt lammeren maar geen leeuwenwelpen. Trok men vroeger het zwaard, thans vindt men er zelfs onder de leermeesters onzer Spes patriae met parasol en reukfleschje gewapend. Als men gewaagt van den plicht om zelf tot verdediging van 't vaderland zich aan te gorden, wordt de vraag opgeworpen: of men 't niet met een ander of kan. Die wil doortasten ontvangt tot antwoord: schipperen; in plaats van het heden, dat geëischt wordt waar 't wellicht het lelevensbehoud geldt, roept men: Nu nog niet, straks, later! De hemel geve dat wij nog lang de zegeningen des vredes blijven genieten, maar dit staat vast, dat veel zal moeten verkeeren, wil ook ons nageslacht met den naam, dien wij thans voeren, de onschatbare vrijheden beërven, die wij bezitten. | |
[pagina 18]
| |
Intusschen, de dichteres kon ook andere accoorden aanslaan, getuige het volgende fragment, uit een dichtstuk na den dood van haar echtgenoot aan mijn vader, bij diens geboortedag, den 16den April 1820 gezonden, en dat als proeve van 't beschrijvend dicht kan gelden. Hier aan het dorre strand, waar niets dan duinhelm groeit,
Geen boom mij schaduw biedt, geen enkel bloempje bloeit,
Waar 't krassen van den raaf uit den vervallen toren
Of soms de schorre meeuw zich nu en dan laat hooren,
Hier aan den oever van d'onmeetbren Oceaan
Staarde ik in diep gepeins den kalmen hemel aan.
Ik dacht aan 't wuft geluk der broze stervelingen,
Hoe vóór- en tegenwind de levenshulk omringen,
Hoe menig ranke kiel, geslingerd door de zee,
Door storm op storm gebeukt, verr' van een veil'ge reê
Verwoesting aangrimt, die met opgesperde kaken
Haar prooi reeds meester waant, bij 't felle donders kraken,
Maar ook hoe soms 't geluk als op de waat'ren zweeft,
De slappe zeilen spant en arendsvleug'len geeft,
De neev'len opklaart, die den horizont bedekken
En 't blinkend starrenheir ras doet ten gids verstrekken.
De plechtige avondstond - de zwijgende natuur -
De statige Oceaan - het kwijnend zonnevuur,
Dat aan de westerkim zich in de golven spiegelt,
En door den weerglans op de baren dart'lend wiegelt -
De kalme rust, die over 't halfrond lag verspreid -
Het rijzen van de Maan... 't Was alles Majesteit!
Daar bij het schuimend zilt der kabbelende baren
Door 't avondschoon vervuld en met mijn geest aan 't waren,
Voerde verbeelding mij op uw geboortegrond
In Leidens oude vest, waar 't eerst uw wiegje stond,
Waar ge aan mijn borst gelijk het lenteroosje bloeide,
En 't schuldloos lachje van uw purpren lipjes vloeide,
Toen nog geen leed u drukte - en onbekend met smart
Ge alleen uw laafnis vond aan 't moederlijke hart.
Gelukkig tijdstip! maar wat was het ras vervlogen.
Wat angst na zooveel vreugd! als ik met schreiende oogen
De schoonste lentebloem, die mij de Godheid gaf,
| |
[pagina 19]
| |
Verwelken, kwijnen en zich buigen zag naar 't graf!
Getuige, o grijze Rhijn! hoe vaak uw vruchtbre boorden
In 't eenzaam Valkenburg mijn bange zuchten hoorden,
Hoe ik door angst bestormd bij 't veege wiegje zat
En God om redding voor mijn tedren zuigling bad.
Gelijk de landman 't graan dat welig stond te groeien
Door lange zomerhitte en droogte ziet verschroeien,
En toch, waar hij geen hoop, geen troost of uitkomst ziet,
Een malsche regen aan zijn akker laafnis biedt,
Zoo werd voor mij ook 't uur van vrees en van verschrikking
Door Gods bestuur verkeerd in blijdschap en verkwikking;
Zijn trouwe vaderhand daalde op uw wiegje neer
En schonk aan 't moederhart haar dierbren liefling weer!
Hij, die voor 't spruitje waakte in zijnen Lentemorgen,
Bleef ook voor 't klimmend plantje als Vader liefdrijk zorgen,
Ofschoon een felle orkaan den Eik, door wien het leeft,
Die het beschutte, voedde en steunde, ontworteld heeft.
Weder geheel anders en nog zachter van toon en dieper van gevoel was het liedeke, dat haar als uit het hart was gevloeid toen mijns Vaders eerstgeboren kind, kort na de geboorte, overleed. Aan Cornelietje!
Lief wichtje! Dierbaar kind
Door mij zoo teer bemind
Als waart ge uit mij geboren,
Waarom zoo vroeg van hier?
Of had ge op aard geen tier?
Tot hoger heil gekoren!
Was 't u hier te eng, te klein,
Te nietig en te onrein
Om langer te vertoeven,
Zaagt ge ons slechts even aan
Om spoedig heen te gaan?
Och, moest ge ons zóó bedroeven!
| |
[pagina 20]
| |
Hier drong uw helder oog
Reeds door de azuuren boog
Als wildet ge dáár henen,
Waar gij van zorg bevrijd,
Met de englcn u verblijdt
Terwijl wij om u weenen.
Als zij zich ophief tot de fierheid, haar eigen, dan sprak er dikwerf een gloed en eene bezieling uit haar woorden, waarvan de invloed op haren zoon onmiskenbaar was, vooral omdat die woorden kwamen van eene viouw, en die vrouw zijne moeder was. Zoo ontving mijn vader, toen hij in April 1820 de épaulet verwierf, van haar een degen met deze dichtregelen: Aan mijn zoon met een degen.
Blijf steeds, mijn zoon! op 't heldenspoor,
Verdedig Neerland daar 't moet wezen,
Gelijk een Nassau deed voor dezen.
Bescherm der Vadren grond, Oranje ging U voor!
Doch trek het zwaard nooit uit de schede
In tijd van kalmte, rust en vrede.
Alleen aan 't dierbaar Vaderland
Behoort uw arm, uw bloed, uw leven,
En voor dat Vaderland te sneven,
Zij steeds dc glorie van uw stand.
Keeren wij - nu we ook de moeder hebben leeren kennen - thans tot den zoon terug. Wij verlieten hem reeds als kadet dichtbloemen verzamelend en zich zelven vormend, en we weten dat hij in 1820 den officiersrang verwierf. Kort na zijne aanstelling als 2e Luitenant werd een verlof van eenige maanden naar Amsterdam verkregen. Ook daar zocht hij naar wat den geest beschaaft, en nam hij ijverig deel aan de oefeningen van het letterlievend gezelschap V.W., waarin hij Jelgerhuis en andere beoefenaars van tooneel- en dichtkunde leerde kennen. Toen de school-compagniën werden opgericht, werd hij er bij geplaatst. Op zich zelf had die plaatsing weinig te | |
[pagina 21]
| |
beduiden, doch ze brengt mij eene niet onaardige anecdote in de gedachte. Bij die scholen was eerst de leer van Prinsen ingevoerd, doch spoedig verdrongen geworden door die van Jacotot, het stelsel van ‘répéter sans cesse.’ Mijn vader was daarmede weinig ingenomen, doch op hoog bevel moest zij gevolgd worden. Bij gelegenheid dat de Hertog van Saxen-Weimar de 16e Afdeeling en ook de schoolcompagnie kwam inspecteeren, riep hij - om over het leeren der scholieren te oordeelen - een reeds gebaard tamboer voor het front en gaf hem een legerorder voortelezen. Tot groote verbazing van de toehoorders begon de tamboer onmiddelijk met de legerorder voor zich, als las hij er uit: ‘Calypso ne pouvait se consoler du départ d'Ulysse. Dans sa douleur elle se croyait malheureuse d'être immortelle. Sa grotte etc....’ verder werd de lezing afgebroken door den schaterlach van den Hertog, wien dit bewijs genoeg was. De Télémaque en Jacotot's leer werden spoedig daarna weder door Prinsen's leerboekjes en methode vervangen. In 1825 bezorgde de meer en meer litterarisch zich ontwikkelende officier, bij J. Immerzeel Jr. te Rotterdam, de uitgave van de nagelaten gedichten en verhandelingen van zijn vader, en werden er ook, in die en volgende jaren verscheidene van zijn eigen gedichten in den Belgischen Muzen-almanak, welke te Gent bij B.J. Steven werd uitgegeven, geplaatst, terwijl in 1827 te Yperen, vooral op zijn initiatief, de Vrijmetselaars-loge La Persévérance werd opgericht, waarin hij menig dicht- en prozastuk voordroeg. In 1828 viel, bij de oprichting der Koninklijke Militaire Academie te Breda, ook de keuze op hem, en werd hij daaraan als 1ste Luitenant geplaatst, ten einde de Kadetten der Infanterie in den dienst van het wapen, de tactiek en de vluchtige Versterkingskunst onderricht te geven. Het volgend jaar koos hij zich eene gezellin voor het leven, die hem tot zijn dood bij bleef, in Hermina Cla- | |
[pagina 22]
| |
sina Muller, eenige dochter van den Amsterdamschen notaris van dien naam en van vrouwe Beeldsnijder. Daar brak het jaar 1830 aan! Ten gevolge van de Belgische omwenteling werd de Militaire Academie geschorst en de 1ste Luitenant den Beer Poortugael aangewezen, om mede de Compagnie Vrijwillige Jagers der Leidsche Hoogeschool te helpen oprichten. Met die Compagnie heeft hij vervolgens den Tiendaagschen veldtocht medegemaakt. De maanden, welke door de Leidsche Jagers in de kantonnementen werden doorgebracht - een tijd, die toen rijkelijk werd gegund en waarop nu nog soms wordt gezondigd - was aan hunne militaire vorming gewijd. Vooral was hij het, die met strenge eischen van dienst en van krijgstucht de studenten door degelijke voorbereiding voor den aanstaanden strijd volkomen geschikt wilde maken. Ofschoon het kommando over de Compagnie aan den Kapitein Bar. van Boecop was opgedragen, was toch de oudste Luitenant - mijn vader - bij Kermpt, Beringen, Bautersum en Leuven, in het kort, in alle gevechten, waaraan de Leidsche jagers deelnamen, feitelijk hun aanvoerder. Van daar ook dat de Kolonel Stoecker, als Brigade-Commandant, te Beringen aan hem opdroeg de voordracht te maken van de Studenten, die tot het verkrijgen van de Militaire Willemsorde in aanmerking kwamen. Hij zelf mocht het eermetaal voor moed, beleid en trouw op voordracht van dien braven Kolonel verwerven, die getuige was geweest van zijne leiding en houding in het gevecht. Te Leiden teruggekeerd ontving ook hij uit de hand van Leiden's jonkvrouwen de Zilveren medaille, ter gedachtenis aan het uitrukken dezer Jager-Compagnie geslagen. Ook werd door hem, op vereerend aanzoek zijner wapenbroeders, aldaar in de St. Pieterskerk de eerste steen gelegd van het gedenkteeken voor den student Beeckman, die den 5den Augustus 1831 voor het stadje Beringen was gesneuveld. Vooral dat tijdperk van spanning, nationale opgewon- | |
[pagina 23]
| |
denheid en krachtsontwikkeling was voor den dichterlijken offlcier vruchtbaar aan opwekkingen, ontboezemingen en andere gedichten. Vele stukjes kwamen afzonderlijk uit, andere werden in den Nederlandschen Muzenalmanak, welke bij J. Immerzeel te Rotterdam werd uitgegeven, geplaatst, doch de meesten in een bundel Vaderlandsche Gedichten bijeen gebracht, welke in 1832 te Leiden bij Van der Hoek het licht zag. Zijn overige Gedichten werden in 1838 te Leiden bij Hazenberg gedrukt; vooral deze werden zeer gunstig beoordeeld. Eindelijk kwam nog in 1866, te Kampen, bij Van Hulst, een laatste bundel Verspreide gedichten van vroeger en later uit. In 1833 tot Lid van de Maatschappij van Letterkunde gekozen, toonde hij reeds spoedig daarna zijne ingenomenheid met die maatschappij, door haar eenige merkwaardige boekwerken, benevens een origineelen brief door Pieter de Groot, in 1669, uit Stockholm aan Johan de Witt geschreven, ten geschenke aan te bieden. Korten tijd nadat hij te Leiden eene vertaling van Fossé's, Questions expliquées sur la fortification permanente et passagère had bewerkt, werd hij in 1835 door epidemisch heerschende koortsen zoodanig aangetast, dat zijn artsen hem het verlaten van den militairen dienst aanbevalen. Hij ging toen over in burgerlijken staatsdienst, werd eerst te Brummen, later te Pijnacker Rijksontvanger en - na een intermezzo van eenige jaren, wegens oogontsteking, - weder in Friesland, met verblijf te Sneek. In den strijd om het leven had hij weinig geluk. Zijn eigen fortuin ging grootendeels door het achteruitgaan van fabrieken, waarin het gestoken was, verloren, en zijn inkomen als Rijksontvanger was te gering om daarvan goede hulp te betalen. Groot waren dus de zorgen voor het ambt en voor het talrijk gezin. Later toen de Rijksdienst werd verlaten, zijn die verminderd en de laatste | |
[pagina 24]
| |
levensjaren vooral werden in ongestoorde rust en kalmte doorgebracht. Uit den aard der zaak bleven die toestanden niet zonder invloed op levensbeschouwing en op de vruchten van geestesgaven. De man, die leefde voor poëzie, zag zich dagen en halve nachten aan den kantoorlessenaar gekluisterd, en vóór zich niets dan cijfers; hij wiens medelijdend hart steeds deel nam in het lief en leed van anderen en die aan den armen natuurgenoot zoo dikwerf en zoo gaarne gaf, zag zich door ambtsplicht voorgeschreven of door controleerende fiscalen gedreven, gezinnen, die weinig bezaten, ook van dat weinige nog te ontnemen. Uit dien tijd dan ook zijn Ontvanger en zijn Controléur, beiden in den trant van Huygens, doch beiden niet zonder bitterheid, maar ook het dichtstukje In Onspoed, getuigende van een kinderlijk vertrouwen op de Voorzienigheid. Zijn zacht gestemd gemoed voor de schepselen Gods deed hem niet alleen de vriend zijn van kinderen en hulpbehoevenden, maar ook van het geringste diertje. De kreet eens te Amsterdam door hem gehoord: Er is een kind verloren! sneed hem door de ziel als blijkt uit een versje met dien uitroep tot opschrift. Aan een zwaluwtje in zijne kamer gevlogen, zong hij toe: Och geen leed zal u geschieden,
't Raam blijft voor u open staan;
Zoo gij wilt, onschuldig beestje,
Daadlijk kunt gij weder gaan.
Blijf dan zitten, - maar hoor buiten
't Tjilpen, zeker van uw gâ.
Zwaluwtje! vlieg spoedig henen
Vlieg hen, die u roepen, na.
Meld hun, beestje! uw weervaren;
'k Bloos voor uw vertelling niet,
Vlied en kweel in volle vrijheid
't Geen bij mij u is geschied,
's Levens vreugd aan u geschonken
| |
[pagina 25]
| |
Werd niet wreed door mij gestoord,
'k Weet dat ik en gij, lief diertje!
Eénen Schepper toebehoort.
Soortgelijk bij strenge koude aan:
De muschjes in mijn tuin, in Februari 1868.
waarvan hier deze regelen: Toch vladdert gij vrolijk
(Kan 't mogelijk zijn?)
Van struiken seringen
Op struiken jasmijn;
Als wist ge vooruit, dàt
Na weinigen tijd
Gij u in heur bladen
En bloemen verblijdt.
Hoe pluist ge in uw veertjes,
Wat maakt gij toilet,
Hoe pikt ge in uw borstjes,
Wat zijt gij koket.
Maar ge weet wel, waarom
Ge u opknapt, niet waar?
De linden verwachten
Het jeugdige paar.
En toch komt geen wormpje
Nog op uit het gras,
Nog lept gij geen drupje
Van regen of plas,
Nog vangt gij geen vliegje
Of musje in uw nood,
Maar leeft schier alleen van
Mijn kruimeltjes brood.
Blijf rustig dan zitten
Goê diertjes! bij mij,
En leer m'op de toekomst
Vertrouwen als gij.
Geen schot zal er vallen
Maak daarop vrij staat,
Ook dan niet als gij me in
De Lente verlaat.
| |
[pagina 26]
| |
Zelfs een stramme vlieg, voor velen onaangenaam en lastig, was voor hem geen ergernis. Hij zag er het beeld des ouderdoms in en, zelf een zeventiger; eindigt hij aldus de twee laatste coupletten van
De laatste vlieg.
'k Ben als gij en loop maar langzaam,
Ja, reeds met onvasten tred.
Maar ook mij wil men wel sparen
Waar ik soms den voetstap zet.
En zou ik u dan verjagen?
Neen, arm diertje; blijf bij mij.
'k Hoop dat ik, bij hooger leeftijd,
Ook een schuilplaats vinde als gij.
Vraagt men, vanwaar die liefde, zelfs tot de lagere orde der dierenwereld? dan vindt men het antwoord in de volgende regelen uit zijn gedicht
Aan God.
'k Dring met spitsvindigheen
Niet door een sluyer heen,
Die niet voor ons gezigt
Kan worden opgeligt.
Neen, God! in U gerust,
U, in mij zelf bewust,
't Gevoel van U in 't hart,
Dat wonderspreuken tart,
Doet op mijn levensbaan
Mij vrolijk grafwaarts gaan,
Terwijl geheel Natuur,
In 't stofje en 't zonnevuur,
Waar ook mijn oog op slaat,
Mij toeroept: God bestaat.
Ja, Schepper van 't Heelal
Ik vind U overal;
In 't dropje, dat aan 't blad
| |
[pagina 27]
| |
Met zilver overspat,
Aan 't dunne twijgje beeft,
Waarin het wurmpje leeft;
In 's aadlaars stoute vlucht,
In zon en stargewelf,
In Schepper! in mij zelf.
Zijne gezonde en fiksche levensopvatting teekende hij reeds in 1828 in de volgende coupletten van:
Werelds heil.
Wat m'ook een andere wereld biedt,
Dat ken ik noch besef ik niet,
Maar voor het heil der aarde
Ontving ik vatbaarheid en lust,
En 't geen bestaat aan vreemde kust
Heeft nog voor mij geen waarde.
'k Zoek met geen stelselzifterij
Het lot eens weggelegd voor mij
Na 't einde van dit leven.
Dat laat ik over aan mijn God;
Geen menschlijk brein beslist dat lot
Maar die 't bestaan kon geven.
Neen, hoe ik ook mij zelf beschouw,
Hoe meer ik op mijn God vertrouw
Wil 'k in geen toekomst dringen;
Die mij beneên een wereld gaf,
Zal wel aan d'andre zij' van 't graf
Me een dankbaar lied doen zingen.
Maar nu nog voor deez' aard bestemd,
Gevoelt mijn hart zich niet beklemd
Voor 't geen 't verschiet mag baren.
'k Ben mensch en heb als mensch gevoel,
Op de aard te zijn is nog het doel
En niet bij Englen-scharen.
'k Bedrieg mij door geen valschen schijn:
'k Ben hier geplaatst om hier te zijn
En niet in vreemde streken.
| |
[pagina 28]
| |
'k Mistrouw hen, die het immer kwelt,
Van hier op aard te zijn gesteld,
En steeds van Hemel spreken.
O, dat is wellust, groote God
Neen, 'k haak niet naar der Englen lot,
'k Besef het niet naar waarde.
Maar voor Uw zegen hier verspreid,
Gevoel ik kracht en vatbaarheid
En min Uw heerlijke aarde.
Ja, zing ik voor Uw hoogen troon
In beter oorden nooit een toon
Bewustloos van mijn wezen -
Dan zal een laatste dankbre blik,
Dan zal voor U de jongste snik,
Mijn jongste loflied wezen.
Onder zijn latere gedichten, verdienen voornamelijk twee vermelding. Het eerste in 1871 afzonderlijk uitgekomen, werd opgewekt door den twijfel of ons vaderland nog wel te verdedigen zou zijn. Het voert den titel: Is Nederland verdedigbaar? en vangt aan met de woorden: Is Neêrland 't Neêrland dan niet meer
Van 't eenmaal fier en trotsch weleer?
waarna Hollands vrijheidskamp en de tijden van wapenroem ook bij zwakheid van krachten, worden herdacht, eerst met de vragen: Heeft Leiden daarvoor dan geleên;
En Haarlem tot den dood gestreên;
Is Naarden daarvoor uitgemoord
En Zutphen in het bloed versmoord,
Opdat de naneef wikken zou
En wegen, of het staatsgebouw
Nog rechten heeft tot voortbestaan
Of roemloos moet ten gronde gaan?
Neen, is zijn antwoord... In vroeger eeuw: | |
[pagina 29]
| |
Toen Holland's vlag en Holland's leeuw
De wetten voorschreef aan Euroop',
Toen Maurits aan het stuivend zand
Van Nieuwpoort, Spanje's Admirant
De handen boeide en overwon.
en later, in den tijd van onzen grooten Stadhouder Willem III, Geen overmacht werd toen geteld,
Noch op de baren noch in 't veld,
Toen vroeg men nooit bij krijgsgevaar
‘Is Nederland verdedigbaar?’
Moet dan al wat ons dierbaar is, worden prijs gegeven, vraagt hij verder en Moet dan ons dundoek ook verscheurd
En smaadlijk zijn door 't slijk gesleurd,
Verwisseld worden voor een vlag
Die verre kust noch zeeën zag?
Moet dan ons oud Wilhelmuslied
Verzwolgen zijn in Lethe's vliet,
En moet de zang voor Neêrlands bloed
Gesmoord zijn door een slavenstoet,
Of voortaan slechts vervangen zijn
Door 's vreemdlings lied: ‘Die Wacht am Rhein?’
Dat zal nimmer behoeven te geschieden, is zijn besluit want: Wat overmacht zal ons weerstaan
Op onze smalle waterpaân
Die zooveel Thermopylen biên,
Daar nevens.... plas en wier doen zien,
Als 't volk zijn weerplicht diep beseft?
en waar het den strijd om de onafhankelijkheid en de Vrijheid geldt: Het strijden als geen last meer treft.
| |
[pagina 30]
| |
Het andere gedicht, door mij bedoeld, werd door de glansrijke zege in 1878 door Frankrijk te Parijs in het vreedzame strijdperk der wereldtentoonstelling behaald, geinspireerd. 't Hart van den 78-jarigen grijsaard ging open, toen hij, na al de ellende, die zoo kort geleden nog dat schoone land had getroffen, door invasie, burgeroorlog en commune, op dat vredefeest, als 't ware, kon nooden en zeggen: Komt en ziet in Frankrijks hoofdstad,
't Is of d' Ebro, Taag en Theems
Donau, Rijn en Newa samen
Op haar bodem zijn inheems,
Alsof ze allen hier vereenigd
Met de Waal en Schelde-vloed,
Van hun vaderlandsche boorden
Naar de Seine zijn gespoed.
Lieflijk beeld van al die volkren,
Vreemdling vroeger van elkaar,
Thans vereenigd door de kunsten
Thans geknield voor één altaar.
en op de vraag: Wat gaf, Frankrijk! u die krachten,
Wat die schatten opgelegd,
Wat dat onmiskenbaar streven
Naar vooruitgang, plicht en recht?
kon antwoorden: Wat zou 't anders zijn dan rijkdom
Dien ge in eigen bodem vindt,
Op uw bergen, in uw dalen
Met hun zoelen Zephir-wind.
In rivieren, die den handel
Naar alle oorden open staan,
En op alle hemelstreken
U het vorschend oog doen slaan;
| |
[pagina 31]
| |
In de spaarzaamheid en eenvoud
Bij den landman nog een eer,
Die, bij soberheid in leven,
Niet naar beter vraagt en meer;
In de weelde van uw vinding,
In het reine van uw smaak,
In uw hoog gevoel voor 't schoone,
In de geestdrift voor uw taak.
terwijl met de herinnering aan de ‘veldslagsmoordtooneelen voor eens Corsikaan's bestaan’ en ‘de domme dweepzucht’ der Bourbons, gewezen wordt: Vorsten! ziet, geen leliewapen
Of geen adelaars-symbool
Gaf wat Frankrijk in zijn hoofdstad
Wrocht door 't volkren-capitool,
en de raad gegeven: Leen dan nimmer meer het oor
Aan Sirenenzang van Prinsen,
Doen zij zich ook onderdanig
Als uw minste dienaar voor.
De kleine proza-geschriften hadden, behalve de Aeneis van Virgilius, uit een krijgskundig oogpunt beschouwdGa naar voetnoot1, en J. van den Vondel uit zijne kleine gedichten geschetstGa naar voetnoot2, ten doel de aandacht op eenig sociaal of historisch belang te vestigen. Daartoe behooren de Verhandeling over het wenschelijke eener meer lichamelijke opvoeding in Nederland, in 1834 geplaatst in een letterkundig tijdschrift en in 1841 afzonderlijk uitgegevenGa naar voetnoot3, en het Belangstellend woord omtrent de bestemming der groote of zoogenaamde | |
[pagina 32]
| |
Loterij-zaal op het Binnenhof te 's GravenhageGa naar voetnoot1, welke hij, in harmonie met haar grootsch verleden, getooid wenschte te zien met Neêrland's wapentropeeën, met den wimpel van Pimentel, met de vlag, die op de Citadel van Antwerpen tijdens het beleg wapperde, met wapenschilden waarop Neerland's roemrijke daden: Chatham, Nieuwpoort, Doggersbank, Quatrebras, Waterloo, Leuven enz., en met naamborden, welke de namen van hen, die in dienst van het Vaderlànd den heldendood vinden, aan de nakomelingschap overbrengen. Wanneer dan vóór die zaal de uitreiking van de Militaire Willemsorde en daarin het jaarlijksch kapittel van de Ridders dier orde plaats vond, zou zij weder - als voorheen - eene Ridderzaal worden, eene Heilige Halle, welke ook aan den vreemdeling zou toonen wat wij waren, wat wij zijn en wat wij wenschen te blijven. Dit was in korte woorden de strekking dezer brochure. Eene latere; Een winstgevend vrouwelijk handwerk voor alle standenGa naar voetnoot2 had ten doel het kantwerken, dat mijn vader, tijdens zijn twaalfjarig verblijf in Vlaanderen, van nabij had leeren kennen, als een keurig productief handwerk onze meisjes en vrouwen aantebevelen, met den wensch: Mocht 't oude spelde-werk herleven!
En dunne draadjes, zaamgeweven
Op nieuw ten zegen zijn voor 't Land!
Herwonnen voor der schoonen hand,
Wier ving'ren spelen door de klossen,
Die hupp'lend of vereend in trossen
De bloemen meng'len naar 't patroon
Tot één geheel, harmonisch schoon!
En zij in 't eind, die fijne draden
| |
[pagina 33]
| |
Gesponnen met wat staafjes hout
Tot oogbetoov'rende sieraden
Verwiss'len in een schat van goud.
Waar ik mij de taak heb opgelegd, de werden - het litterarisch - en ik mag zeggen het zieleleven van mijn vader te teekenen, heb ik het bovenal voegzaam geacht mij van 't uiten van een oordeel er over te onthouden. Vandaar dat ik, waar 't pas gaf, fragmenten zijner poëzie tusschen mijne schets invlocht. Zij kunnen voor hem, of liever thans voor mij spreken. Wat hij tot stand bracht getuigt voor het initiatief en voor wat hij vermocht, zoodra er iets nuttigs voor den evenmensch viel te verrichten. Veeltijds werden daartoe zijne letterkundige gaven en zijne in der tijd hoog geschatte wijze van voordracht dienstbaar gemaakt. Van zijn aandeel in de stichting eener loge te Yperen hebben wij reeds gewaagd. Dat was in de dagen zijner jeugd. Op rijperen leeftijd richtte hij te Brummen een Departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen op, wier vergaderingen hij als Voorzitter of als bestuurslid met een aantal voorlezingen, zoo in proza als poëzie opluisterde. Dit bloeiende Departement werkte vooral nuttig door zijne drie herhalingsscholen, in welke nagenoeg 400 jongelieden onderwijs genoten. Toen de heer Suringar, te Rijsselt bij Zutphen, voor de verwaarloosde jeugd een Nederlandsch Mettray wilde tot stand brengen, droeg dit voornemen zoozeer mijns vaders sympathie weg, dat hij het met alle kracht steunde, en met zoodanig gunstigen uitslag, dat de door hem in 1851 te Delft gestichte afdeeling tot de belangrijkste behoorde en zijne circulaires en voordrachten door den heer Suringar ook voor andere plaatsen werden gebezigd. Hij had de voldoening zelf vier verwaarloosde knapen naar Mettray te kunnen brengen. Nog meer met hart en ziel werkte hij voor de Emanci- | |
[pagina 34]
| |
patie der slaven. Ook tot dat doel stichtte hij in 1855 voor Delft, Westlandsche en andere dorpen eene afdeeling, hield daar en elders toespraken en lezingen, en ontwierp een adres dat, met eene talrijke menigte handteekeningen voorzien, in Augustus van dat jaar den Koning en den 30sten October d.a.v. aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd ingezonden. Was het te verwonderen dat hij, die voor de dieren des velds en de geringste wezentjes der schepping medegevoel had en ze, als het kunstig maaksel van Gods hand, immer spaarde en hielp, waar hij kon, de diepste deernis gevoelde voor den armen slaaf? Van daar ook de gloed door hem in die adressen neergelegd, waarvan dat aan den Koning aldus eindigde: ‘Zij deelen, Sire! niet alleen in de meening vermeld in het adres van den heer Feenstra, dat de voortduring van de slavernij wellicht een vloek voor Nederland zou kunnen worden, maar zij hebben de overtuiging dat, zoo er al reeds geen vloek is, zulks alleen aan de oneindige lankmoedigheid Gods is te danken, die toch niet langer als getergd mag worden door voortdurend de slavernij te dulden, waardoor de Schepper zelf dagelijks in zijn schepsel, in den geest zijn evenbeeld, beleedigd en als in het aangezicht geslagen wordt. Dan, Sire! Requestranten weten dat ook Uwe Majesteit niets liever verlangt dan vrijheid voor allen, vrijheid ook voor de meer dan veertig duizend ongelukkigen, tot de smartelijkste vernedering onschuldig gedoemd, vrijheid voor hen, wie de Algoede in Zijne diepe wijsheid in het zwart kleedde, maar wier hart zeker blanker is dan dat van hen, die in het wit getooid, door de verfoeilijkste hebzucht en onverzadelijke begeerte naar het meer, slechts zwarte harten toonen te bezitten. Zij weten het Sire! daar anders geen staatscommissie door Uwe Majesteit benoemd ware om tot eene ge- | |
[pagina 35]
| |
paste emancipatie, ook met eerbiediging van ieders rechten (schoon primitief uit het schandelijkst onrecht verkregen) te geraken! Zij weten het, dat Uwer Majesteits edele bedoeling een ernstigen weerklank heeft gevonden bij de Volksvertegenwoordiging, waarvan verscheidene leden ook leden dezer Maatschappij zijn. Zij weten het dat (het eigenbelang wellicht alleen uitgezonderd) de geheele Nederlandsche natie de algeheele afschaffing der slavernij wil, en daarom ook haakt zij het resultaat te vernemen van de werkzaamheden der genoemde staatscommissie, daarom vereenigen zij hun wensch met die van Uwe Majesteit en die der vertegenwoordiging van het volk, opdat het tegenwoordig Nederland de smet van het vroegere uitwissche en de vrijverklaring der slaven een schooner lauwer aan de kroon van Uwe Majesteit hechte dan ooit eene overwinning op het slagveld kan geven, en opdat voor het oog der wereld, maar wat meer zegt, voor het oog van den Almachtige, de halve maan het kruis van Christus niet beschame!’ Eindelijk zien wij hem in 1867, in Friesland, toen, door de annexatie van Hanover, Pruisen langs geheel onze oostergrens de machtige nabuur was geworden, en de volksgeest, instinctmatig naar zelfbehoud zoekend, voor een oogenblik in Nederland ontwaakte, zich te Sneek aan het hoofd stellen van een korps scherpschutters, welker oefeningen in den wapenhandel door hem werden geleid. Dat was het laatst dat hij zijn krachten wijdde aan de algemeene zaak. Nog een tien- of twaalftal jaren werden in kalme rust doorgebracht, doch steeds vol poëzie, met een geopend oog voor het goede en schoone en met zijn tot den laatsten dag zijns levens helderen geest en zijn kinderlijk gemoed, deelende in al wat hem omgaf. Hij verliet de wereld niet levenszat en strijdensmoe, | |
[pagina 36]
| |
maar - trots zijn bijna tachtig jaren - noode scheidende van zooveel als hij hier lief had, toch kalm en zacht, gereed voor de groote reize en gerust op zijn geloof: Die mij beneên een wereld gaf
Zal wel aan d'andre zij van 't graf
Me een dankbaar lied doen zingen.
Eene kortstondige ziekte maakte den 10den Juni 1879 een einde aan zijn welbesteed leven. Naar zijne laatste rustplaats op Eik-en-duinen, werd hij geleid ook door eenigen van hen, wier aanvoerder hij geweest was in de velden van Hasselt en Leuven, door de heeren Singendonck, de Gijzelaar, Jhr. Beelaarts van Blokland, Ledeboer en Stavenisse de Brauw, allen oudvrijwillige jagers der Leidsche Hoogeschool. Het was op een prachtigen zomermorgen, en toen de baar voor de geopende groeve stond en nog eene laatste groete was toegebracht, vloog er in het nabijzijnde bosschaadje een vogelenstoet en deze hief een zang aan, vol van de lieflijkste accoorden, een vrolijk danklied..... een afscheidszang? een Hymne den Schepper toegebracht.
J.C.C. den Beer Poortugael. December 1879. | |
Bijlagen.
| |
[pagina 37]
| |
mij de eerste - hoe diep grievend de laatsteGa naar voetnoot1 - ik heb thans een uurtje tijd, ik zal ze beiden beantwoorden. Het deed mij veel plaisir te bespeuren dat mijn lieve vrouw zoo politiq schrijft, dit toont dat zij zich ook aan het lot der republ. laet gelegen liggen en uw oordeel over verscheiden puncten vond ik waerachtig zeer juist. Ik bedank u voor het fijne compliment dat gij mij maakt. Het mystere van mijn reis zal ik u dood eenvoudig Expliceeren. Gij weet dat ik van DuinoogGa naar voetnoot2 reed; de poort was te Utr. reeds gesloten toen ik aenkwam, ik klopte derhalve in een herberg in de voorstad de hospes op en logeerde daar tot ik 's morgens vroeg mijn reis vervolgde, derhalve geen tijd had bij Stoel aentegaen. Ik besluit uit beide brieven dat gij er twee welke ik u geschreven heb noch niet ontvangen hebt, de eene uit een voorpost te Oudorp - de andre op de BatailleGa naar voetnoot3, waervan ik u thans iets meer schrijven zal. 's Nagts om drie uur wierd er voor de franschen alarm geslagen en om vijf uuren voor ons algemeen alarm. De Russen en Engelschen hadden ons met woede op alle puncten geattaqueerd en ons tot een uur boven Alkmaer teruggedreven. Hier hielden wij stand en Dumonceau kwam ter rechter tijd uit het centrum den vijand in de flanken aanvallen. Deeze manoeuvre ondersteunde ons. Wij rukten met een nieuwe moed voorwaerds en hieuwen rechts en links alles om ons neder. Ons volk vuurde als Bakovens... maer kan ik u al de akligheid van een Bataille schildren...? Verbeeld u een spatie ter lengte als onze groote kamer | |
[pagina 38]
| |
op Duinoog geheel bezaeit met lijken en gekwetsten en dat er in die distantie wel 80 lagen - waer wij de oogen heen wendden overal zagen wij gestorvenen en stervenden. Tweemael is mijn klein hoezaerpaerdje, dat ik hier gebruik om dienst te doen over een hoop lijken gestruikelt - hier lagen verbroken geweeren, daer gebrooken raders van waegens, hier en daer wapperde een vaendel en 't heesch geschreeuw en gekerm overschreeuwde soms het gebulder van kanon en schietgeweer. Door wolken van damp streefden wij voorwaerts en menige kogel snorde langs mij heen: ik bleef echter bedaerd en hielt moed maer voelde met dat alles een teder menschlijk hart kloppen; ik kreeg order om een wagen te escorteren naar 't midden van 't vuur en het gelukte ons dezelve ter plaetse zijner bestemming te brengen. Bij deeze gelegenheid overmeesterden ik en een onzer Rotterdammers een Russisch Collonel, wien ik gevangen deed wegbrengen, zijn bebloedde sponton heb ik tot een gedagtenis medegenomen. Cleem Kugenius heeft zich zeer gedistingueert; twee russen heeft hij van 't paerd geschoten en schoon zelf gequetst egter hunne paerden medegenomen. Wij hebhen o.a. een serjeant verlooren, dien ik zeer bijzonder kende, zijnde Joost van Dijk een rotterdammer, die met mij gepasseerde winter in den Haeg gewerkt heeft; hij is met roem gesneuveld, verscheiden zijn er gequetst en vier man met een onderofficier, zijnde burger Jagers van Zwolle zijn krijgsgevangen gemaekt, dat ons hartelijk leed doet. Wij hebben hier 1400 zo Russen als Engelschen krijgsgevangenen binnengebragt, waer onder de Russische General en Chef Hermann, drie vaendels en 13 stukken geschut veroverd, behalve de tallooze geblesseerden; de nog talloozer dooden hebben wij op 't slagveld gelaeten. De vallende avond maekte een einde aan de slagting. Vermoeid en bestoven keerde ik binnen de stad terug waer wij tot in de nagt onder de wapens bleven en 's andren daags om vijf uuren weêr onder 't geweer | |
[pagina 39]
| |
kwaemen. Wij hebben weinig rust en weinig tijd om geregeld te schrijven. Jul SobbeGa naar voetnoot1 is door een kanonskogel het hoofd afgeschoten en de brave Dumonceau gekwetst. Kuchenius ligt in 't hospitaal. Ziedaer een flauwe schets van de Bataille. De Russen zijn naer volk en hebben schier geen kledren aen 't lijf - zij zien er nog wel 80 pCt. erger uit als de gemeenste franschen die ik immer zag. Zij zijn wreed en plunderziek hebbende in Schoreldam kindren aen hunne lange Bajonnetten geregen en gruwelijkeGa naar voetnoot2 wreedheden aen vrouwen en meisjes gepleegt, Schoreldam is tot de grond toe afgebrand. Wee ons zoo zij immer in ons Vaderland drongen. Onze armée is dus meester van 't slagveld gebleven - maer heeft egter veel, zeer veel geleden. Van de 7e halve brigade zijn 2 Bataillons gesmolten en van de brave jagers van ChasséGa naar voetnoot3 is nauwlijks 60 man en geen een officier meer over. Zij allen zijn met roem gevallen. Nu nog iets over de fatale brief. Ik geef de mood voor 't Compt. op, maer ik kan niet overkomen, dus ik laet alles aan Coos en vooral aen BVE over, en bevelen ons allen aen God, de trouwste zorger aen. Nu kan ik niet meer schrijven. Ik heb nog geen tijd om aen LdB of ALW iets te melden, ik bid u doe zulks eens voor mij. | |
[pagina 40]
| |
Kusch mijne kindren en zijt voor de eeuwigheid verzekerd van mijne standvastige liefde en ongekrenkte trouw.
J.C.C. den Beer Poortugael. fungd. adjudt. majoorGa naar voetnoot1.
Zo mijn brief u niet ter hand gekomen was is thans mijn adres ten huize van J. de Gooijer op 't Heilige Land te Alkmaar. | |
II. Aenspraek aen de Heeren van 't Amsteldamsche dicht- en letterlievend genootschap:
| |
[pagina 41]
| |
De godsdienst hulde biedt, der deugd geheiligd zijt,
En op dit wettige erf der vrije Batavieren
In 't groene lommer van ontelbre krijgslaurieren,
Tot roem van Nederland, aen 't wimpelvoerende IJ
Een tempel hebt gesticht voor de eedle Poëzij;
Gij hebt dat tempelkoor, geëerde kunstgenooten!
Hoe zwak mijn kunst ook zij, goedgunstig mij ontsloten
Gij reikt mijn jeugd uw hand - ik grijp die bevende aen
Om aen die hand geleid den zandberg op te gaen,
En daer, mijn God ter eer, het snaerenspel te dwingen,
Of voor mijn vaderland een staemlend lied te zingen;
En vraag ik iets tot loon van mijn geringe kunst:
Mijn zangster bidt alleen uw vriendschap en uw gunst,
Uw vriendschap, tot een gids mijn teedre jeugd gegeven,
Leer' mij dus, op uw spoor, ook naar volmaektheid streven.
den 5 Maert 1792. J.C.C. den Beer Poortugael. Ut desint vires tamen est laudanda voluntas. | |
III. Ter 74ste verjar. van vrouwe S.H. Carré geb. Van der Sluis.Driewerf geluk vrienden! na zooveel zomerkringen
Ziet ge u van gade en kroost en vrienden steeds omringen,
Die juichende in uw lot, daar ze u gelukkig zien
U allen op deez dig hun wensch, hun offers biên.
Genoeglijke ouderdom is in uw oog te lezen,
't Verleden kwelt u niet - geen toekomst doet u vrezen,
Hoe streelende is voor u 't herdenken uwer jeugd
Die zorgelooze tijd van schuldeloze vreugd,
Toen ge op het vruchtbaar veld ten bloemkrans voor uw hairen
Bij snarenspel en dans mogt frissche rozen garen.
Had soms een zonnebrand de rozenstruik verschroeid,
Een worm haer hart doorknaagd, eer zij had uitgebloeid,
Of kwetste een doorn uw hand, als gij het roosje plukte
En 't van de moederstruik, waaraan het groeide, rukte;
Het bloempje leerde u, dat de roos, die 't lieflijkst bloeit,
Hoe schoon ook voor het oog, met doornen is begroeid,
Maar tegenspoed geeft aan den voorspoed waarde en luister.
| |
[pagina 42]
| |
De schoonste morgenstond ontleent haer glans van 't duister,
En die geen denkbeeld heeft van kommer en verdriet,
Smaakt, na den bangen storm, 't genot der kalmte niet.
Dreef dan uw levenshulk, op de Oceaan der jaren,
Nu langs een effen baan, dan door de holle baren,
En stootte uw ranke kiel, door storm, op bank of klip;
Geen klip, geen bank, geen storm verbrijzelde ooit uw schip.
God heeft het roer gevat. Hij zal het nooit begeven;
Gij ziet de haven reeds, - daarheen wendt steeds den steven,
Daar is 't dat rust en vreugd den reiziger verbeidt,
Als hij zich ankert aan de Rots der Eeuwigheid.
Amsteldam 21 Lentemaand 1809 A.C.M. den Beer Poortugael Geb. Wassenbergh. | |
Regen na langdurige droogte.Welkom, vruchtbre regendroppen!
Welkom op het dorre land,
Door het vuur der zonnestralen
Tot den wortel toe verbrand.
Valt nu mild op de aarde neder,
Valt in groten overvloed;
Houd niet op voor gij de gronden,
Die verzengd zijn, hebt gevoed.
Doe de kwijnende airen zwellen
Ingekrompen, uitgeteerd,
Door u, balsemende droppen
Wordt ligt nog 't bederf geweerd.
Alles, alles wagtte op regen,
Alles riep om laafenis,
Boomen, planten, kruiden, bloemen,
Alles treurde om dat gemis.
Valt dan, zagte malsche droppen!
Op het smagtende aardrijk neêr;
Schenkt èn mensch èn vee verkwikking
En den grond zijn kragten weêr.
1810. A.C.M. den Beer Poortugael Geb. Wassenbergh. |
|