Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Levensbericht van Jean Théodore Bergman.Jean Théodore Bergman, geboren te Vlissingen, den 24sten April 1795, uit Christoffel Martin Carel Bergman, Kapitein in dienst van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden onder het stadhouderlijk bewind, en Charlotte Elisabeth Huët, bracht, gedurende zijns vaders uitlandigheid ten gevolge der staatsomwenteling, met zijne moeder zijne kindsche jaren door te Utrecht ten huize zijner grootmoeder Esther Joly, weduwe van Daniel Théodore Huët, in leven Predikant bij de Waalsche Gemeente aldaar, eene godvreezende en verstandige vrouw, die veel tot zijne eerste opvoeding en vorming bijdroeg. Op zijn zevende jaar, in 1802, kwam hij met zijne ouders te Leiden wonen, en bezocht hij aldaar achtereenvolgens de Fransche en Latijnsche scholen. In 1812 tot de Akademische lessen toegelaten, leide hij zich bij voorkeur toe zoowel op de oude Grieksche en Latijnsche Letteren, als op de Godgeleerde wetenschappen, met voornemen om zich tot den Kerkdienst bij de Waalsche Gemeenten in Nederland voor te bereiden. In 1817 werd een op de voor | |
[pagina 36]
| |
het eerst door de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren uitgeschreven prijsvraag over de geschiedenis der Letteren bij de Romeinen door hem ingeleverd antwoord bekroondGa naar voetnoot1. In Januari 1819 tot Candidaat voor den Heiligen Eeredienst bij voornoemd Kerkgenootschap aangenomen, viel het hem echter, vooral bij den toenmaals ongunstigen toestand der Waalsche Gemeenten en de suppressie van vele kleinere Kerken, nimmer te beurt het doel zijner bestemming te bereiken. In November daaraanvolgende verkreeg hij aan de Leidsche Hoogeschool het Doctoraat in de beide voornoemde vakken van studie: in de Godgeleerdheid, op een proefschrift over den CXden Psalm; en in de Letteren, op eene bewerking van Isocrates Lofrede op den AreopagusGa naar voetnoot2. Nog tot geenerlei openbare ambtsbetrekking geroepen, hetzij op kerkelijk of op letterkundig gebied, en tegen den uitdrukkelijken wil zijner ouders zich niet mogende verbinden aan eene Fransche school of Instituut van opvoeding als onderwijzer (anders gezegd als ondermeester) in de Oude Talen, waartoe hem de gelegenheid onder anderen op Noorthey aangeboden werd, hield B. zich meer dan zeven jaar lang onledig met letterarbeid van verschil- | |
[pagina 37]
| |
lenden aard en met privaat-onderwijs in de Oude Lette ren hetzij ter voorbereiding tot of ter onderrichting bij de Akademische lessen. Eenige jongelieden werden door hem geheel of ten deele gevormd en opgeleid voor de Hoogeschool,Ga naar voetnoot1 anderen in hunne studiën voortgeholpen. Akademische proefschriften voor anderen op den koop te schrijven zoude hij verre beneden zich geacht hebben: maar menigeen was hij behulpzaam hetzij bij de samenstelling er van of tot beschaving van taal en stijl, destijds nog uitsluitend het heden ten dage als verouderd en onbruikbaar nagenoeg geheel overboord geworpen Latijn. Zoo deelde hij aan zijn bloedverwant P.J.L. Huët eenige bouwstoffen mede voor zijn Specimen de antiquissimorum Dei cultorum, qui in Epist. ad Hebraeos Cap. XI memorantur, fide diversa eademque una (Lugd. Bat. 1824) aan C.D. Beels voor zijne Diatribe in Demosthenis Orat. I et II in Stephanum (ibid. 1825); en, om van geen anderen te gewagen, aan A. Hirschig voor zijne Spec. Lit. inaug. over Seneca's werkje de Tranquillitate Animi (ibid. 1825). Op twee-en-dertigjarigen leeftijd, bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1827, aangesteld tot Tweeden Onderbibliothekaris aan de Leidsche HoogeschoolGa naar voetnoot2, en zeven jaren later in 1834, toen aan Prof. J. van Voorst als Eerste Bibliothekaris opgevolgd was de toenmaals Tweede, Prof. J. Geel, door Curatoren tot Tweeden Bibliothekaris benoemd, was | |
[pagina 38]
| |
B. van toen af aan de Leidsche Bibliotheek verbonden. In deze zijne beroepsbetrekking trachtte hij, overeenkomstig de Instructiën hem gegeven, buiten andere dagelijksche bezigheden, den grondslag te leggen tot een Wetenschappelijken Catalogus, of beter gezegd, tot eene meer wetenschappelijke indeeling en rangschikking van de Drukwerken aan de Bibliotheek voorhanden, welke volgens den in 1716 uitgegeven en in 1740 met een Supplement aangevulden Catalogus en de sedert geschrevene vervolgen en bijvoegselen daarop van ouds aldaar bestond: maar zijn hoofddoel, het ideaal dat hij zich daarbij voorstelde, om door middel van vernommering en verschikking een meer doelmatige en geregelde volgorde van het geheel in te voeren, heeft hij, èn wegens plaatsgebrek èn door gestadige tegenwerking, niet mogen bereiken, en dit zal ook in het vervolg wel nooit bereikt worden. - Middelerwijl moest er een Catalogus worden opgemaakt van Doubletten, die in 1843 te koop geveild, met uitzondering van enkele goede prijzen, niet veel opbrachtenGa naar voetnoot1. En, nadat, op last van Curatoren, in 1848 een Catalogus in druk gegeven was alleen van de tusschen 1814 en 1847 ingekomen boekwerken, zag in het volgende jaar B. zich belast met het gereedmaken voor den druk van een volledigen Alphabetischen Catalogus van alle de drukwerken van vroegeren en lateren tijd aan de Bibliotheek voorhanden; welke Catalogus echter, later door andere hand veelszins gewijzigd en omgewerkt, nog niet in het licht verschenen is, en denkelijk nog in lang niet verschijnen zal. Toen in 1858 de Eerste Bibliothekaris Geel zijn ontslag nam, mocht B. als tweede hoofdbeambte aan de Biblio- | |
[pagina 39]
| |
theek, na meer dan dertigjarigen dienst en onafgebroken werkzaamheid, zich billijkerwijze vleien met de opvolging in het Opperbibliothekariaat; maar die eer was, vermoedelijk bij lang vooraf beraamde onderhandsche schikking, voor een anderen gunsteling weggelegd. Ondanks deze voor hem grievende miskenning, bleef hij nog zeven jaren lang, onder herhaalde teleurstellingen, zijne betrekking waarnemen, totdat hij op zeventigjarigen leeftijd, na acht en-dertigjarigen dienst, op zijn verzoek, bij Koninklijk besluit van 11 Maart 1865, zijn eervol ontslag bekwam, met toekenning van pensioen, ingaande met den 1sten Juli eerstvolgendeGa naar voetnoot1. Nog eenige jaren lang mocht hij deze zijne rust van dagelijksche beroepsbezigheden in rusteloozen letterarbeid blijven doorbrengen tot op zijn ontslapen den 24 November 1878. Zonder rechtstreeks om den broode te schrijven, bestaat Bergmans letterkundige werkzaamheid toch meerendeels in dienstbewijs aan den een of anderen boekhandelaar-uitgever. Zoo leverde hij in het na den afloop zijner Akademische studien eerstvolgende jaar voor de boekhandelaren S. en J. Luchtmans eene Nederduitsche vertaling van J.H. Koppen's bekende werkje Over het leven en de gedichten van Homerus, enz. Leiden 1820, waarop hij eenige jaren later ten vervolge een eigen opstel gaf Over de Odyssea van Homerus, enz. Ald. 1826Ga naar voetnoot2, en was hij hun behulpzaam bij den derden en vervolgens ook bij den vierden druk van | |
[pagina 40]
| |
Wyttenbach's toen nog algemeen geachte en veel gebruikte Selecta principum Historicorum, cet. Ed. tertia. L.B. 1821, en Ed. quarta. Ibid. 1829, en voorzag hij de verzameling van Wyttenbach's Opuscula varii argumenti, cet. die in 1821 hunne pers verliet, van uitvoerige Indices. Voorts droeg hij op hun verzoek zorg voor de correctie van Valckenaars Euripidis Hippolytus en Diatribe Euripidea, herdrukt in 1822. - Gelijkerwijze stond hij den boekhandelaren A. en J. Honkoop ten dienste bij het herdrukken van Cicero's Orationes selectae cum notis Ed. à Zurck. Ed. quinta. L.B. 1821 en Ed. sexta. Ibid. 1836 gr. 8o; later ook bij eene nieuwe uitgave van Vossius Latijnsche Grammatica, in 1827Ga naar voetnoot1; en van Cicero's Epistolae selectae, cur. C.F. Nagel, Ed. tertia (vermeerderd met de verschillende lezingen van Orell). Ibid. 1834. kl. 8o. Middelerwijl bewerkte B. voor den boekhandelaar H.C.A. Thieme te Zutphen een naar het Hoogduitsch van A.C. Niz door den Heer Lenting, Rector van de Latijnsche School aldaar, reeds voorloopig aangevangen Handwoordenboek der Grieksche Taal volgens etymologische orde ten dienste der scholen, dat in 1822 en 1823 in twee deelen achtereenvolgens het licht zag, met een kort Voorbericht tot de daarop door H.A. Terf vervaardigde Nederduitsche Woordenlijst, ald. 1826. Hoezeer dit Woordenboek, destijds het eerste hulpmiddel van dien aard, die leerwijze van het Grieksch in het Nederduitsch, ofschoon niet zonder nadeel voor het Latijn, aan Nederlandsche Scholen bevorderd heeft, is algemeen bekend. Had het aan B.'s keuze gestaan, hij zoude zeker aan een Grieksch-Latijnsch of wel Grieksch-Latijnsch-Nederduitsch Woorden- | |
[pagina 41]
| |
boek de voorkeur gegeven hebben: maar, nadat, eer hij zich aan het werk zette, de eerste honderd bladzijden bereids afgedrukt voor hem lagen, zag hij zich wel genoodzaakt op den eenmaal ingeslagen weg voort te gaan. - Later bezorgde B. voor denzelfden boekhandelaar een vierden druk van Struchtmeijer's Grieksche Rudimenta, eenigermate verbeterd, in 1826; met een geheel nieuwe omwerking van den reeds vroeger daarmede verbonden Clavis Lubini, ten vervolge daarop, in 1830Ga naar voetnoot1. Alhoewel met tegenzin, omdat hij het als noodeloos en nutteloos werk beschouwde, leende B. toch eenigermate de hand aan eene reeks van Latijnsche overzettingen, welke de Heeren Luchtmans zich voorstelden, van de onder den naam van Bibliotheca Classica te Leipzig bij Weigel herdrukte Grieksche Dichters en Prozaschrijvers. Op herhaalden aandrang herzag hij de vertalingen van Homerus en Xenephon, in 1822, 23, 24 verschenenGa naar voetnoot2, en weldra werden deze, doch buiten zijn toedoen, door meer andere gevolgd. Beter strookte met B.'s eigene keuze en inzichten het voornemen van dezelfde Uitgevers tot eene meer volledige verzameling, dan die in 1807 bij hen verschenen was, van Ruhnkenius kleinere geschriften. Zoo ontstonden: Dav. | |
[pagina 42]
| |
Ruhnkenii Opuscula varii argumenti. cet. Ed. alt. auctior. L.B. 1824, 2 dn. gr. 8o. met B.'s voorrede en aanteekeningen; eene uitgave ook buiten 's lands zoozeer gezocht, dat zij zelfs door Friedemann met ettelijke bijvoegselen herdrukt werd te Brunswijk, in 1828. Terstond daarop werd, van wege dezelfde Uitgevers, B. belast met de zorg voor een' herdruk van de beide nooit volprezene meesterstukken van klassieke letterkennis en keurige Latiniteit, Ruhnkenius Lofrede op Hemsterhuis en Wyttenbach's Leven van Ruhnkenius, gezamenlijk in dier voege als zulks in Duitschland, laatstelijk door Lindemann, verricht was, onder den titel van Vitae Duumvirorum, cet. Lipss. 1822. Zoo verscheen in het volgende jaar: Elogium Tib. Hemsterhusii, auctore Dav. Ruhnkenio. Vita Davidis Ruhnkenii, auct. Dan. Wyttenbachio. Cum praefatione et annotatione edidit Jo. Theod. Bergman L.B. 1824Ga naar voetnoot1 gr. 8o opgedragen aan Heeren Curatoren van Leidens Hoogeschool, aan welke destijds de leerstoelen dier groote mannen nog in eervolle gedachtenis stonden. En om van al wat tot deze nieuwe uitgave betrekking had, tot in de minste bijzonderheden toe, naar behooren rekenschap te geven, zoowel als om aan ongepaste en kwalijk geplaatste vitlust en bedilzucht den mond te stoppen, stelde B. zelf daarvan eene beredeneerde aankondiging, nameloos geplaatst in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1825, No. 4, 5, 7, 8 en 9. Tegen het laatst van hetzelfde jaar liet B. op verzoek der uitgevers, ook ten dienste des auteurs, het oog gaan over de correctie van Dr. C. Pruys van der Hoevens Chrestomathia Hippocratica; en gaf hij van dit voor aanstaande Medici zoo recht geschikte handboekje eene aanprijzende beoordeeling vooral ook met opzicht tot het nut van de | |
[pagina 43]
| |
kennis en de beoefening van het Grieksch voor Medische studenten, in de Vaderl. Letteroef. van 1825, No. 14 en 15. Niet lang hierna vatte de Firma van Luchtmans, in vereeniging met die van Van Cleef en Den Hengst, het voornemen op om een' nieuwen verbeterden druk te geven van Scheller's grooter Latijnsch-Nederduitsch Woordenboek naar de uitgave van Ruhnkenius in 1799. Daaraan zouden gezamenlijk medewerken de Heeren J. Bosscha, destijds Praeceptor aan de Latijnsche school te 's Gravenhage en Bergman. Reeds hadden beide in het begin van 1825 hiermede een aanvang gemaakt en eenige kopiebladen voor den druk bewerkt, toen de Duitsche Lexicograaf E. Kaercher in onderhandeling trad met de Heeren Luchtmans over een door hem ontworpen nieuw Latijnsch-Hoogduitsch Woordenboek, van hetwelk hij hun tegelijkertijd eene Latijnsch- Nederduitsche bewerking voorstelde. Deze raadpleegden hierover met Bergman en Bosscha, en stelden hun Kaerchers in handschrift aangebodene proeven ten onderzoek in handen. Het gevolg hiervan was, dat de voorgenomen herdruk van Scheller eerst voorloopig uitgesteld en weldra voor goed gestaakt werd: en het schijnt dat Kaercher zelf dit zijn grootere plan later zal hebben opgegeven. Twee in vorm en inhoud verschillende Latijnsch-Hoogduitsche Woordenboeken van zijne hand zagen intusschen weldra het licht, het eene etymologisch in dier voege als Scheller's klein Woordenboek, het andere alphabetisch: het eerste werd door J. Bosscha voornoemd in 1826, het andere door J. Terpstra in 1828 voor Nederlands schooljeugd bewerkt; doch zonder dat B. daaraan deel nam, die alleen voor het laatstgenoemde ettelijke geringe toevoegselen leverde. Van het eerste, het etymologische, verscheen in 1845 een tweede verbeterde druk, waarvan B. de proefbladen nazag en daarin met goedvinvinden van Bosscha enkele veranderingen aanbracht. - Een latere herdruk van Scheller, in 1841 door G. van | |
[pagina 44]
| |
Eldik Thieme, boekhandelaar te Arnhem, had insgelijks geen voortgang. Om niet te spreken van een Voorbericht, uit naam der Uitgevers, door B. gesteld voor de Acta saecularia Academiae Lugduno Batavae in 1825; in het daaraanvolgende jaar was B. den Heeren Luchtmans op nieuw ten dienste bij het herdrukken van: Eutropii Breviarium Historiae Romanae ex recensione Henr. Verheyk denuo recognita. L.B. cet. 1829 kl. 8o. met een Voorbericht en eenige critische aanteekeningen, ook uit onuitgegeven hulpmiddelen van de Leidsche Bibliotheek; iets waardoor deze anders alleen voor schoolgebruik bestemde uitgave tevens meer of min waarde voor de tekstherziening bekwam; hetwelk hij der moeite waardig achtte insgelijks door tusschenkomst van de Vaderl. Letteroef. van dat jaar No. 8 ter kennisse van het publiek te brengen. Toen in 1825 een viertal Leidsche Literatoren het plan opgevat hadden, om, in navolging van Wyttenbach eene Bibliotheca Critica nova uit te geven, werkte ook B. daaraan een en andermaal mede. Twee Censurae of beoordeelingen van zijne hand komen daarin voor: de eene van Fred. Osann's Auctarium Lexicorum Graecorum (Darmstadt 1824) in Vol. III. (1827) p, 158-194; de andere van Isocratis Panegyricus naar de uitgave van G. Dindorf (Lips. 1826) en deszelfs Oratio de Pace naar die van P.J. le Loup (Mogunt. 1826) in Vol. IV. (1828) p. 181-208. Bij de laatstgenoemde gaf hij het wenschelijke te kennen van een Lexicon Isocrateum, en betuigde hij zich niet ongezind om zulks vroeg of laat tot stand te brengenGa naar voetnoot1. Dat hem dit ernst was, bewijzen zijne daarvoor bijeengebrachte bouwstoffen, welke hij echter, eerst door opeenstapeling van | |
[pagina 45]
| |
andere tusschen beide komende bezigheden, en later door toenemende lichaamszwakte en daaruit voortvloeiende ongeschiktheid tot aanhoudenden letterarbeid, verhinderd geworden is naar behooren uit te werken. Sedert eenigen tijd bestond in Engeland, bij Bestuurderen van de Akademische Boekdrukkerij te Oxford, het voornemen tot een herdruk van Rob. Constantinus Grieksch-Latijnsch Woordenboek, met bijvoegselen van verschillende hand. Onder andere wenschte men daarbij gebruik te maken van Hemsterhuis' eigenhandige aanteekeningen bij de Alphabetische Woordenlijst op H. Stephani Thesaurus Linguae Graecae, in 't bezit van de Leidsche Bibliotheek. Op aanzoek van den Heer J.A. Cramer te Oxford, wien de zorg voor dat werk was opgedragen, maakte B. in de wintermaanden van 1829 tot 1830 een afschrift van die aanteekeningen. Wel verviel de voorgenomen herdruk van Constantinus, maar B.'s afschrift werd, door tusschenkomst van Gaisford, gedrukt als toevoegsel op Scapula's Lexicon naar de Oxfordsche uitgave, en eenige weinige afzonderlijke overdrukken daarvan gemaakt, getiteld: Tib. Hemsterhusii Additamenta inedita ad Henr. Stephani Thesaurum Linguae Graecae. Ex autographo Leidae adservato descripsit J.T. Bergmanus. Oxonii e Typographeo Academico, 1831. 4 folio-bladz. in 2 kolommen gedrukt. Meermalen bewees B. soortgelijke diensten aan buitenlanders. Voor Gaisford te Oxford had hij reeds vroeger het Etymologicum magnum van Sylburg vergeleken met een veel vollediger Handschrift van de Leidsche Bibliotheek; van welks verschillende lezingen en bijvoegselen de eerstgenoemde geleerde eerst lang naderhand gebruik | |
[pagina 46]
| |
gemaakt heeft voor zijne nieuwe uitgave van dit oude Grieksche WoordenboekGa naar voetnoot1. - Aan Franc. Nic. Klein te Coblentz verschafte B. de varianten van een Latijnsch Handschrift uit dezelfde Bibliotheek voor eene nieuwe uitgave van Boëthius Commentariën op Cicero's Topica, die echter niet tot stand gekomen is. - Voor Ludw. Tross te Hamm vergeleek hij Tacitus' Germania met een Handschrift uit het Legaat van PerizoniusGa naar voetnoot2. - Voor Ed. Boehmer schreef hij eenige onuitgegevene aanteekeningen af van Spinoza op zijn Tractatus Theologico-politicus, mede aan de Leidsche Bibliotheek voorhanden in het Legaat van P. MarchandGa naar voetnoot3. Niet minder mochten binnenlandsche geleerden op B.'s hulp en medewerking rekenen. Zijne voormalige leermeesters, den Rector Bosse en den Hoogl. Van Voorst, stond hij bij met een Bladwijzer op des eenen Compendium Geographiae antiquae (L.B. 1818 en 1826) en des anderen Annotatio ad Jo. Chrysostomi Selecta (Ibid 1830). Van beide die werken stelde hij een kort verslag in den Recensent ook der Recensenten, van 1827, No. 2 en 1831, No. 3. | |
[pagina 47]
| |
Den Rector van de Latijnsche school te Kampen, H. Weytingh, was hij behulpzaam bij den tweeden druk zijner Historia Graecorum et Romanorum literaria, cet. Delphis Batav. 1825Ga naar voetnoot1. Zijn geletterde vriend Dr. B.A. Nauta had bij de bewerking zijner meer uitvoerige aanteekeningen op Seneca de Providentia. L.B. 1828 een en ander aan hem te dankenGa naar voetnoot2. Den geletterden Predikant A.T. Beausar stond hij bij voor de uitgave van zijn werkje: De Ilias van Homerus tot model voor den redenaar (Leiden, 1828)Ga naar voetnoot3. Aan J. Terpstra, Rector van het Gymnasium te Harderwijk, verschafte hij eenige hulpmiddelen voor zijne Antiquitas Homerica. L.B. 1831Ga naar voetnoot4 en stond hem ten dienste in het nazien der drukproeven bij zijne Nederduitsche bewerking van Jo. Ph. Krebs Grieksche Grammatica, eerst na Terpstra's dood door zijne opvolger W.C.L. Clarisse voltooid en in het licht gegeven, te Zutphen 1838Ga naar voetnoot5. Den Hoogleeraar P. Hofman Peerlkamp insgelijks voor de correctie van zijn Horatius (1834) en Virgilius (1843), den herdruk zijner verhandeling over de Latijnsche Dichters | |
[pagina 48]
| |
van Nederland (1838) en van zijn Taciti Agricola (1864)Ga naar voetnoot1. Voor den op zijn sterfbed liggenden bijna tachtigjarigen Hoogl. Mahne bezorgde hij de uitgave van het tweede stukje zijner Miscellanea Latinitatis L.B. 1852. Dr. W.H.D. Suringar genoot zijne hulp bij de uitgave van Cicero's Commentarii rerum suarum en Annales Ciceroneani in 1854Ga naar voetnoot2. Den Hoogl. J.M. Schrant was hij insgelijks behulpzaam bij het in druk geven van Tacitus' Germania met Nederd. vertaling, en aanteekk. Leid. 1855. Tegen het laatst van 1829 kwamen de Leidsche boekhandelaren C.G. Mensel en J.C. Cijfveer op de gedachte om Huig de Groot's voortreffelijk en in zijne soort nog altijd eenig werkje over de waarheid van de Christelijke Godsdienst voor gemeenschappelijke rekening te herdrukken, met de aanteekeningen door latere geleerden daarop gemaakt en zoodanige andere als de stand der wetenschap zouden vereischen; zich daarmede als het ware eene Editio cum notis variorum voorstellende, en dit hun voornemen bij inteekening willende beproeven, Zij wendden zich te dien einde tot hun stadgenoot B. die deze taak op zich nam en ten hunnen gevalle tweederlei Bericht van Inteekening stelde, een voor binnen 's lands in het Nederduitsch, en een voor buiten 's lands in het Latijn. Die onderneming vond algemeene goedkeuring en weldra was het getal van Inteekenaren toereikend. Na verloop van | |
[pagina 49]
| |
ruim anderhalf jaar verscheen: Hugo Grotius, De veritate Religionis Christianae. Editionem novam curavit et selecta annotatione instruxit Jo. Theod. Bergman. Vol. I. Lugd. Bat. cet. 1831. gr. 8o. behalve B.'s voorbericht den tekst van Grotius met 's mans eigene aanteekeningen bevattende. Bij de vervolgens te leveren gemengde aanteekeningen was geen haast; andere bezigheden trokken B. daarvan af; weldra ging de firma van Cijfveer te niet, en kwam het kopyrecht in andere handen. Zoo bleef het werk steken bij dit eerste deel, dat echter op zich zelf een volledig geheel uitmaakt. Wel was B. naar aanleiding van een Oxfordsche uitgave van 1807, hem eerst na de voltooiing der zijne bekend geworden, later voornemens daarop nog ettelijke bijvoegselen en verbeteringen te geven, zoo niet de tegenwoordige eigenaar, de boekhandelaar Sulpke te Amsterdam, volstrekt geweigerd had daarvoor eenige de minste onkosten te doen. Die bijvoegselen zijn dus ongedrukt gebleven. In 1832 belastte B. zich op nieuw voor de boekhandelaars Luchtmans met de correctie van H. Muntinghe's Historia Religionis et Ecclesiae Christianae, cet. Ed. nova emendatior; en van Fred. Chr. Gelpke's Vindiciae originis Paulinae ad Hebraeos Epistolae nova ratione tentatae; van welk in zijne soort eenig en zonderling werkje hij tevens verslag deed in den Recensent ook der Recens. voor 1833, Boekbeoord. bl. 93-109. In 1838 bekwam de Heer Bosse, sedert 1810 Rector van de Latijnsche school te Leiden, en reeds vroeger aan die school verbonden, zijn eervol ontslag, en stierf tegen het laatst van het daaraanvolgende jaar te Amsterdam. Ter nagedachtenis van dezen zijn onvergetelijken leermeester, wien nevens den beroemden Wyttenbach B. zijne kennis van en zijne zucht voor de Grieksche en Latijnsche Taal en Letterkunde voornamelijk te danken had, schreef hij 's mans levensbericht voor den Algem. Konst- en Letterbode van 1840, en gaf dit met toestemming van den uit- | |
[pagina 50]
| |
gever Vinc. Loosjes vervolgens afzonderlijk uit, getiteld: Levensschets van Frans Antonie Bosse, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doctor, laatstelijk Rector van de Latijnsche School te Leiden; met eene Bijlage over het onderwijs van nieuwere Talen en Wetenschappen op de Latijnsche Scholen, en Aanteekeningen. Te Haarlem, bij de Erven Vinc. Loosjes, 1841 gr. 8o. Onbewimpeld kwam B. er voor uit, dat overeenkomstig het Reglement op het Hooger Onderwijs in het Koninkrijk der Nederlanden van 2 Aug. 1815, de Latijnsche scholen deel uitmaken van dit Hooger Onderwijs, en als zoodanig uitsluitend behooren bestemd te zijn voor het onderwijs in de Oude Talen en de Wetenschappen daarmede onmiddellijk verbonden, desnoods met bijvoeging, volgens latere bepalingen, van de eerste beginselen der Wiskunde; zonder dat Fransche Scholen en andere inrichtingen van Middelbaar Onderwijs gerechtigd zouden zijn zich met dat van de Oude Talen in te laten. Dit werkje, allereerst aangekondigd in De Vriend des Vaderlands voor d.j. Dl. XV bl. 402-410, tegen de destijds en nog lang daarna heerschende publieke opinie over het klassieke onderwijs zoo rechtstreeks aandruischende, en zich tegen de vermenging van oud en nieuw, van hooger en middelbaar onderwijs openlijk verzettende, lokte van wege de voorstanders van instituten voor beide tegelijk hevige en vinnige tegenspraak uit in De Gids voor Sept. 1841, bl. 426-442; en nog eens bij herhaling in hetzelfde tijdschrift voor April 1842, op een bijblad van 29 bladz. Toen achtte B., anders afkeerig van twistgeschrijf, ten einde den verkeerden indruk tegen zijn werkje opgewekt te bestrijden, het geraden ook van zijne zijde niet stil te zwijgen, en trad hij in De Recensent ook der Recens. voor 1842 op met eene Antikritiek, bl. 49-66, en een Toegift daarop, bl. 241-250, welke laatste onbeantwoord bleef. - Intusschen had van meer wetenschappelijke zijde Dr. J.J. de Gelder, in een stukje over de vormende strek- | |
[pagina 51]
| |
king van het Classieke en Wiskundige Onderwijs (Leiden 1841), tegen het aangevoerde in een aanteekening op die Levensschets, de Wiskunde in zijne bescherming genomen; doch ook deze zijdelingsche aanval was zonder verdere woordenwisseling weldra afgekeerd door middel van een beredeneerd verslag van dat stukje in den Algem. Konsten Letterbode voor d.j. No. 38. Hoe B. over klassieke literatuur en onderwijs dacht, heeft hij, ook buiten de voornoemde Levensschets, bij meer dan eene gelegenheid elders blootgelegd. Hiertoe behooren onderscheidene beoordeelingen van boekwerken tot het Latijnsche Schoolonderwijs betrekkelijk, over Spraaken Redekunst, Geschiedenis, Oudheden, Fabelkunde enz. in verschillende tijdschriften van tijd tot tijd geleverd. Inzonderheid wat betreft de thans zoo zeer verwaarloosde beoefening van Latijnsche Poëzie, leze men zijn verslag van P. Hofman Peerlkamp's Liber de Poetis Latinis Nederlandicis (L.B. 1838)Ga naar voetnoot1. En ofschoon hij voor zich nooit Latijnsche verzen maakte, stelde hij niettemin hoogen prijs op de beste dichters van vroegeren en lateren tijd, en was hij van oordeel, dat tot het wel verstaan en verklaren van een dichter zekere mate van dichterlijk gevoel en geestdrift een volstrekt vereischte is. Was het Lidmaatschap van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg, waarmede B. zich kort na zijne bevordering tot het Doctoraat in 1819 vereerd zag, hem als geboren Zeeuw niet onverschillig; evenmin in 1832, dat van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen als gevestigd in de stad waar hij zijne kindsche jaren doorbracht: maar dat van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gezeteld in zijne woonplaats, verschafte hem bij het meeste | |
[pagina 52]
| |
genot ook het meeste werk. Tot lid benoemd in 1825, was bij den eersten druk van den Catalogus der Bibliotheek van die Maatschappij in 1829, te zamen met Mr. H.W. Tydeman en Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, oudere leden van de Maatschappij, Bergman mede toegevoegd aan de Commissie voor de Bibliotheek, belast met het toezicht daarover en het opmaken van de jaarlijksche bijvoegselen. Toen nu, na verloop van tien jaren, in 1839, de oplage van den Catalogus nagenoeg uitgeput en de boekverzameling zelve in dien tusschentijd meer dan verdubbeld geworden was, moest niet blootelijk de voornoemde Catalogus herdrukt, maar een geheel nieuwe samengesteld worden: en, had B. de redactie daarvan eensdeels vrijwillig op zich genomen, anderdeels bleef zij hem alleen nagenoeg geheel overgelaten. Wel mocht hij bij twijfelachtige en betwiste punten op de voorlichting, hulp en medewerking zijner beide medeleden rekenen: maar verreweg het moeilijkste en meest bezwarende van dien arbeid, het gereed maken van de kopij, het bij herhaling nazien der drukproeven, enz. enz. kwam bijna geheel en al te zijnen laste, en heeft hem van 1841 af, toen de druk begon, tot in het laatst van 1847, toen de nieuwe Catalogus in twee deelen het licht zag, aanhoudend en onafgebroken bezig gehouden, en hem zeven zijner beste levensjaren gekost; zonder nog den Alphabetischen Bladwijzer daarbij te rekenen, die met eenige verbeteringen en bijvoegselen in 1849 als derde deel aan de beide vorige toegevoegd werd. Ja ook, terwijl hij voor zich op het voortdurend beheer dier Boekerij geen aanspraak maakte, nadat in het laatstgenoemde jaar voor het eerst een bezoldigde Bibliothecaris aangesteld was, bijgestaan door twee Bibliotheekraden, de Heeren Bodel Nyenhuis en Bergman, heeft niettemin de samenstelling der later volgende Bijvoegselen van 1853 en 1857, en de samensmelting daarvan tot een derde deel, met een algemeenen Bladwijzer | |
[pagina 53]
| |
op de drie deelen, van 1862 tot 1865, op nieuw en bij herhaling B.'s medewerking in ruime mate gevorderd en ondervonden. - Zooveel te meer griefde het hem, toen in een beredeneerd overzicht van die Bibliotheek en dien Catalogus, bij gelegenheid van het eerste Bijvoegsel over 1848-1853 gegeven in den Algem. Konst- en Letterbode voor 1853, No. 23, bl. 361-367, de zaak in dier voege voorgesteld werd, als of aan hem alleen de Registers te danken waren. Voor het overige bracht zijne betrekking tot deze Maatschappij B. in aanraking met een tak van studie en literatuur, die anders niet zoo zeer tot zijn vak behoorde en door hem slechts als bijwerk beschouwd en beoefend werd. Een Beoordeelend verslag van een werkje van Jonas Ramus ten betooge dat de Grieksche Ulysses en de Noordsche Odin een en dezelfde zouden zijn, door hem in 1826 op eene maandelijksche vergadering dier Maatschappij voorgelezen, is opgenomen in de Mnemosyne enz. verzameld door H.W. en B.F. Tydeman, tweede reeks, Dl. VIII (= XVIII, Dordr. 1828) bl. 129-162. Eenige Fragmenten van een Oud-Nederduitsch Rijmwerk, gevonden tusschen de schutbladen van een ouden boekband, zijn met aanteekeningen en ophelderingen door hem medegedeeld in de Nieuwe werken van de Maatsch. Dl. III, st. 2 (Dordr. 1834) bl. 227-276. Een Verslag van het bij diezelfde Maatsch. weleer verrichte ter vervaardiging van een Algemeen Omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Taal, gedurende de jaren 1770-1796, voorgedragen in hare Maandel. Vergadering van December 1850, is gedrukt achter de Handelingen harer Jaarlijksche Vergadering van 1851; en kort daarna nog eenigszins uitgebreid en vermeerderd overgedrukt in A. de Jager's Archief voor Nederl. Taalk. Dl. III. st. 3, bl. 213-250. Eenige Levensberichten harer medeleden staan insgelijks in de Jaarl. Handelingen, als dat van W.L. Mahne in die van 1852, van J. Nieuwenhuis in die | |
[pagina 54]
| |
van 1857, van den Med. Dr. en Prof J.M. Schrant den jongeren in die van 1864, van den Oud-Hoogleeraar J.M. Schrant in die van 1866, van U.G. Lauts in 1867, en van zijn bloedverwant, den sedert 1856 rustenden Waalschen Kerkleeraar D.T. Huet, in 1874. Toen tegen het tijdstip van haar eerste Eeuwgetijde in Juli 1866 de Maatschappij zich gereed maakte tot het uitgeven van een Feestbundel of Gedenkschrift, nam B. de reeds lang te voren door hem beraamde bewerking op zich van eene Proeve van de Geschiedenis der Maatschappij, die echter eerst, om de uithoofde van de destijds vooral te Leiden sterk heerschende epidemische ziekte tot het eerstvolgende jaar uitgestelde feestviering in 1867 het licht zag; en werden daarop B. met den gewezen Secretaris der Maatschappij Mr. Bodel Nyenhuis, sedert meer dan veertig jaren leden, beide te zamen tot Eereleden benoemd. Ofschoon ten gevolge van de oorspronkelijke richting zijner studiën meer geneigd tot het Latijn-schrijven, dan tot de behandeling van onderwerpen van Letteren en Wetenschap in de Landstaal, heeft echter ook bij gebrek aan geschikte gelegenheid na het ophouden van de Bibliotheca Critica nova, B. zich nimmer geheel onttrokken aan medewerking in vaderlandsche tijdschriften, hetzij daartoe opzettelijk aangezocht, of ook wel uit eigene beweging. Wat hij in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1825 en 1826 gaf, is reeds hier voren aangewezen. - Na in den Recensent ook der Recensenten voor 1826, No. 8 en 9, voor het eerst een beredeneerd overzicht gegeven te hebben van Mahne's Vita Wyttenbachii naar de uitgave van Friedemann (Brunsv. 1825), werkte hij aan dit van den aanvang dezer eeuw af geachte maandwerk, op aanzoek der uitgevers, inzonderheid van 1830 af tot in 1850 geregeld mede, en leverde hij daarin een aantal meer of min uitgebreide beoordeelingen meest van godgeleerde en letterkundige werken, benevens ettelijke bijdragen van ge- | |
[pagina 55]
| |
mengden inhoud tot het MengelwerkGa naar voetnoot1. Nadat met het einde des laatstgenoemden jaars dat tijdschrift zich met een ander vereenigd had onder den naam van De Recensent, algemeen letterlievend tijdschrift, en de Redactie in andere handen overgegaan was, zag hij, daartoe niet mede uitgenoodigd, van alle verdere medewerking af. - Tegen het einde van 1826 mede aangezocht tot deelneming aan het destijds van wege de Maatschappij van Weldadigheid nieuw op te richten tijdschrift De Vriend des Vaderlands, en met den Redacteur daarvan bijzonder bekend en bevriend, betoonde B. zich niet onwillig om ook daarin iets van het zijne te leveren, en hield hij dit vol zoolang dit blad bestond, tot aan het einde van 1842. Onder anderen plaatste hij daarin een beoordeelend verslag van H.A. Hamaker's Akademische Voorlezingen over het nut der vergelijking van het Grieksch, het Latijn en het Germaansch met het Sanskrit (Leid. 1835), in Dl. X. voor 1836, No 4, 5 en 6. - Insgelijks nam B. deel aan het in 1830 aangevangen, doch weldra gestaakte Academisch Tijdschrift voor het Koningrijk der Nederlanden; te Leiden, bij S. en | |
[pagina 56]
| |
J. Luchtmans; in 2 stukkenGa naar voetnoot1. - Maar bovenal was het de te Haarlem bij Loosjes wekelijks uitkomende Algemeene Konst- en Letterbode, waarin hij van 1835 af, vooral gedurende de jaren 1840 tot 1853, toen dit weekblad in andere handen overging, en vervolgens tot in 1862, toen het geheel te niet ging, nog meermalen, behalve enkele LevensberichtenGa naar voetnoot2 menige aankondiging van nieuw uitgegevene geschriften bij voorkeur plaatste. In de laatste jaargangen van de met het einde van 1870, bij gebrek aan genoegzame belangstelling in een onpartijdig wetenschappelijk tijdschrift, gestaakte Godgeleerde Bijdragen leverde B. eenige opstellen van gemengden inhoud, meerendeels tot de Bijbeluitlegkunde betrekkelijkGa naar voetnoot3. Voor het overige, | |
[pagina 57]
| |
afkeerig van aanmatiging en het voor onverschillig houdende om als zoodanig al of niet bekend te zijn, stelde B. zijne beoordeelingen doorgaans nameloos. Van 1833 tot 1844 kwam bij den boekhandelaar J.F. Thieme te Nijmegen in 9 dn. of stukken uit: een Aanhangsel op het algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, in 8 deelen bewerkt door wijlen den Heer G. Nieuwenhuis, en te Zutphen (bij H.C.A. Thieme) van 1820-1829 in het licht verschenen; bijeenverzameld en in orde gerangschikt door een Vaderlandsch Geleerde. Met dien geleerde van nabij bekend, was B. hem bij het uitgeven van dat werk behulpzaam, zoowel in andere opzichten, als met ettelijke bijdragen, meest levensberichtenGa naar voetnoot1. Voorts gaf hij van de achtereenvolgens uitkomende stukken van dat Aanhangsel een en andermaal verslag in den Recens. ook der Recens. voor 1834, 1836 en 1837. Na den dood van Leidens onvergetelijken Evangeliedienaar Luc. Egeling, een' van de ijverigste medewerkers aan het door zijn ambtgenoot J.E. Voet van Campen sedert 1834 uitgegeven Dagboek voor den Bijbelschen Almanak, door den laatstgenoemde aangezocht om hem in de maandelijksche voortzetting van dit zijn Dagboek nu en dan be- | |
[pagina 58]
| |
hulpzaam te willen zijn, leverde B. in de drie laatste Jaarbundels van 1836 tot 1838 een vier-en-twintigtal vertoogen over verschillende Bijbelteksten; waaronder er zijn, die hij met bijzonder veel zorg bewerkte, en die hem de goedkeuring des bekwamen Uitgevers verwierven. Niet gewoon zich ongeroepen in wetenschappelijke geschillen te mengen, kon echter, toen in 1846 Prof. Opzoomers zoo veel geruchts makende Intreê-rede in het licht verscheen, en ook hij daarin eene het Christendom vijandige strekking meende te bespeuren, B. zijne pen niet weerhouden, en gaf hij nameloos uit: Iets over het Godsbegrip der hedendaagsche Wijsbegeerte; een blik op Mr. C.W. Opzoomers Redevoering over de Wijsbegeerte den Mensch met zich zelven verzoenende. Te Leiden, bij Haak en Comp. 1846, 8o, een klein stukje van slechts twee bladen druks, weldra gevolgd door een korte aankondiging er van, en nog een toevoegsel tot deze, in den Algem. Konst- en Letterb. voor dat jaar, No. 49; en voor 1847, No. 2. Nog veel minder gewoon zich met 's Lands- of Stadsregeering te bemoeien en zich in het politieke op den voorgrond te stellen, had echter sedert eenige jaren B. zich de keuze tot tweeden Raad zijner Gebuurte laten welgevallen. Toen nu in 1853 het Reglement op de Gebuurten van 1833 door een ander, veelszins daarvan afwijkende, stond vervangen te worden, kon hij zich niet weerhouden ettelijke aanmerkingen en bedenkingen daarop in het midden te brengen; maar hij deed het nameloos op één blad druks: De nieuwe verordening op het bestuur der Gebuurten van Leyden in vergelijking gebracht met de oude. Te Leyden, bij Jac. Hazenberg Corns. Zoon, Sept. 1853, tevens een kleine bijdrage tot de geschiedenis van dat Gebuurtebestuur. Ten gevolge van een voorstel reeds vroeger gedaan, en in 1849 bij ingezondene Memorie door B. ondersteund, werd op de Jaarlijksche Réunie van afgevaardigden der | |
[pagina 59]
| |
Waalsche Kerken in Nederland, in Augustus 1852 te 's Gravenhage gehouden, het besluit genomen tot het oprichten eener verzameling van drukwerken en handschriften die Kerken betreffende (Bibliothèque of Collection Wallonne), en Leiden, waar sedert lang een Dépôt Synodal berust had, tot bewaarplaats daarvoor aangewezen. Daarop werd door den Kerkeraad der Waalsche Gemeente aldaar eene Commissie voor die zaak aangesteld, en B. daarin mede benoemd. Zich niet willende onttrekken aan de belangen van zijn voorouderlijk Kerkgenootschap, toonde B. zich bereidwillig om te gelijk met het Secretariaat dier Commissie tevens het beheer dier boekenverzameling op zich te nemen, en gaf hij daarvan, op last der Réunie in 1855, een beredeneerden CatalogusGa naar voetnoot1, benevens een bericht voor het publiek aangaande die Bibliotheek, medegedeeld in den Algemeene Konst- en Letterbode voor d.j. No. 39. Zoo zag B., behalve zijne dagelijksche beroepsbezigheden aan de Akademische Bibliotheek, en zijne nog gedeeltelijk voortdurende bemoeiingen met die van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, zich thans op nieuw belast met het in orde brengen en besturen van eene derde Boekerij, die van het Waalsche Kerkgenootschap; welke ten gevolge van een in het laatstvorige jaar uit Amsterdam naar Leiden overgebracht Dépôt van voormalige origineele acten en bescheiden, wegens plaatsgebrek naar een ander meer geschikt en ruimer lokaal moest worden overgebracht, hetwelk plaats had in de zomermaanden van 1865; in datzelfde jaar droeg hij zorg voor den druk van een tweede, en vijf jaren later in 1870 van | |
[pagina 60]
| |
een derde Supplement op den Catalogus dier boekverzameling. Aan een voormaligen tegen het laatst van 1863 afgestorven vriend bracht B. in het eerstvolgende jaar hulde toe in een klein stukje: Iets ter nagedachtenis van L.G.C. Ledeboer, gewezen Predikant te Benthuizen; met authenthieke bijlagen, dat echter eerst in den aanvang van 1865 te 's Gravenhage bij de Gebr. Belinfante het licht zag. Ter gelegenheid van Leidens altijd merkwaardigen gedenkdag op den 3den October leverde B. in 1876 een op nieuw herzienen en verbeterden druk van den Ouden Leidschen Patroon of Derden Octobers Banket, een verhaal van Leidens beleg en ontzet in 1574, voor het eerst uitgegeven in 1630, en laatstelijk herdrukt in 1833 met aanteekeningen van den Remonstrantschen predikant J. Roemer, doch welke uitgave in getrouwheid en nauwkeurigheid niet weinig te wenschen overliet. Als ten vervolge daarop gaf hij, in de Mededeelingen der Maatschappij voor 1868 en 1869, een kritisch onderzoek naar het vermeende aandeel van Magdalena Moons in de verlossing dier stad, en in verband daarmede in die van 1870 eene bijdrage over Reinier Bontius' tooneelstuk betreffende dat onderwerp. De laatstelijk in 1868 en 1869 door de Regeering aangeboden wetsontwerpen op het Hooger Onderwijs, het eene terstond ingetrokken, het andere tot nadere behandeling verschoven, trokken uithoofde van het belang der zaak, B.'s aandacht zoo zeer, dat hij zich genoopt voelde zijne gedachten daarover, in vergelijking met het Reglement van 1815, vrij en onbewimpeld aan het publiek mede te deelen. Hij deed dit in twee kleine achtereenvolgens uitgegevene stukjesGa naar voetnoot1. | |
[pagina 61]
| |
Eindelijk, naar aanleiding van een voor vele jaren door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor de Acta Literaria ter bewerking uitgeschreven onderwerp, nog meermalen daarna bij herhaling te vergeefs voorgesteld, zette hij zich in het najaar van 1870 aan het samenstellen van eene Memoria Ludovici Caspari Valckenarii, en bood die het Genootschap ter uitgave aan. Dit stukje zag het licht in den nazomer van 1871. Zijn doel daarmede was, niet eene lofrede te schrijven, maar een gedenkschrift bestemd om den naam en de nagedachtenis van dien grooten Griekschen taalkenner en letterkundige voor de vergetelheid te bewaren, bij den tijdgenoot te verlevendigen, en tot het nageslacht over te brengen. Met de reeds bovengenoemde Supplementa annotationis op het Elogium Hemsterhusii en de Vita Ruhnkenii, benevens Mahne's Vita Wyttenbachii, besloot hij in 1874 op welhaast tachtigjarigen leeftijd zijn letterarbeid voor het publiek, om eerlang vroeger of later daarheen over te gaan, vanwaar geen sterveling ooit op 's werelds ongegestadig en woelig schouwtooneel wederkeert. |
|