Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. Gerrit Adriaan Fokker.Nauwelijks was de levensschets van Mr. M.F. Lantsheer in het licht verschenen, of hij, die ze schreef, volgde hem in het graf. Op den 24 Augustus des afgeloopen jaars werd ook Mr. G.A. Fokker aan zijne echtgenoote, bloed- en aanverwanten, vrienden en vereerders door den dood ontrukt. Zoo verloor Zeeland binnen een jaar tijds twee zijner voortreffelijkste zonen. Maar, zij mogen van ons geweken zijn, als vereenigd zullen beider namen - het nageslacht ten voorbeeld - in de geschiedrol van Zeeland, in de geschiedrol van Nederland onuitwischbaar geschreven staan. Bij het levensbericht van Lantsheer mocht dus dat van Fokker niet ontbreken. Dit begreep de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, wier Bestuur mij uitnoodigde zulk een bericht van haar verdienstelijk lid te geven. Ofschoon niet blind voor de bezwaren daaraan verbonden, kon ik die uitnoodiging niet wederstaan en nam ik de aandoenlijke taak op mij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mr. Gerrit Adriaan Fokker werd op den 17den December 1811 te Middelburg geboren. Zijne ouders waren Abraham Fokker en Maria Adriana Thooft (uit Dordrecht). In leeftijd was Gerrit Adriaan de derde van de drie zonen, benevens eene jongere dochter, uit dat huwelijk geboren. Reeds vroeg moest hij (in 1814) zijne moeder missen, en pas 14 jaren oud, verloor hij zijn vader, die uit een tweede huwelijk nog drie zonen naliet. Daardoor werd hij, met de overige zes kinderen, toevertrouwd aan de zorg zijner stiefmoeder, die zich van deze drukkende taak op voortreffelijke wijze heeft gekweten. Van zijne geboorte af was en bleef Fokker van een teeder lichaamsgestel, en nog herinneren zich deze en gene zijner toenmalige speelmakkers, hoe hij op de Fransche school voor de meeste leerlingen in physieke kracht moest onderdoen, waarbij echter menige forsche vuist der vriendjes, die hij zich door intellectueele overmacht had weten te maken, te zijner beschikking stond. In 1826 werd hij op de Latijnsche school zijner geboorteplaats toegelaten, waarvan de registers nog aantoonen, hoe hij door geest en ijver uitmuntende, van de twaalf leerlingen zijner klasse bij afwisseling steeds de eerste of tweede was. Hij liep echter die school niet ten einde, maar verliet haar in Augustus 1830, een jaar vóór den daartoe bestemden tijd. Toen in dat jaar de Belgische opstand was uitgebroken, sloot hij zich onmiddellijk als vrijwilliger bij de Zeeuwsche Schutterij aan en snelde naar de grenzen ten dienste van het vaderland, hetwelk hij eens, in lateren tijd, met edeler dan stoffelijke wapenen dienen zou. Die daad des achttienjarigen jongelings schonk hem het volgend jaar de eer, in het Leidsch studentencorps zonder ‘groenloopen’ te worden opgenomen. Geen wonder ook, dat Fokker, toen schier een halve eeuw later de oprichting van een Antidienstvervangingbond ter sprake kwam, door den ontwerper werd opgezocht, op diens uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodiging in de Commissie tot organisatie voor Middelburg plaats nam, en, na de vestiging eener afdeeling aldaar, als voorzitter in die afdeeling optrad. Nadat hij in Augustus 1831 in dezelfde betrekking van schutter den tiendaagschen veldtocht had medegemaakt, welke hem het metalen kruis bezorgde, werd hij in November van datzelfde jaar als student in de rechten aan de Hoogeschool te Leiden ingeschreven en daarna bij de de Jagers van het Studentencorps, alstoen van de grenzen met onbepaald verlof teruggekeerd, ingelijfd. Was voor Fokker, gelijk voor zoovele anderen, een vol studiejaar verloren gegaan, zijn lust tot studie was hem bijgebleven. Ook werd hij bij zijne medestudenten om zijne vlijt en degelijkheid spoedig opgemerkt en gewaardeerd, en in menigen vriendenkring als gezellige makker opgenomen. Den 2den Mei 1834 werd hij op de meest loffelijke wijze candidaat in de rechten en, na reeds den 8sten Mei des volgenden jaars zijn doctoraal examen te hebben afgelegd, werd hij den 20sten Juni 1836 tot doctor in het Romeinsch en hedendaagsch recht summa cum laude gepromoveerd na verdediging zijner dissertatie De futura potestatis judiciariae ordinatione ex legibus 18 Apr. 1827 et 28 Apr. 1835; een geschrift, waarin hij, met het oog op de toen aanstaande invoering dier organisatie, het verschil tusschen de twee voornoemde wetten uiteenzette en daarna eenige critische aanmerkingen op sommige artikelen liet volgen.
Aldus met eene degelijke rechtskennis toegerust, vestigde hij zich in zijne geboorteplaats en werd hij den 5den October 1836 als advocaat bij de toenmalige Rechtbank van eersten aanleg aldaar, later, den 16den October 1838 bij het Provinciaal Gerechtshof in Zeeland ingeschreven. Daar echter de rechtspraktijk door eenige weinigen zijner oudere ambtsbroeders werd ingenomen, bleef hem alle gelegenheid tot verdere studie over. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar Fokker was ook een hartstochtelijk beoefenaar der toonkunst, zoo zelfs dat door sommigen wel eens de meening geuit werd, dat hij daaraan zijn rechtsstudie opofferde. Die meening echter zou spoedig blijken onjuist te zijn. Niet dat hij de toonkunst varen liet, - geheel zijn leven bleef hij daarin belang stellen. En die belangstelling verminderde niet, nadat hij den 6den Juni 1845 in 't huwelijk was getreden met Mejuffrouw Cornelia Jacoba van den Broecke, die, evenals hij, met geestdrift die kunst beoefende. Vandaar dat in hun stille woning (hun echt bleef kinderloos) menige avond, in 't bijzijn van kunstvrienden, aan Euterpe gewijd werd, en er schier geen jaar voorbij ging, waarin zij niet ten minste één binnen- of buitenlandsch muziekfeest bijwoonden. Fokker was dan ook in de muzikale wereld bekend. In 1836, bij het verlaten der Hoogeschool, door het Studenten-muziekgezelschap Sempre crescendo tot eerelid benoemd, werd hij nog datzelfde jaar lid en secretaris, later voorzitter van de Middelburgsche afdeeling der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, en behoorde hij in 1850 tot de oprichters der Vereeniging voor Zeeuwsche Muziekfeesten, waarvan hij bij herhaling het voorzitterschap bekleedde, gelijk hij later als correspondent der Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis optrad. Maar dat Fokker aan die kunst zijne wetenschappelijke studiën niet opofferde, bewees hij reeds in 1842 met zijne Bedenkingen tegen de zich vestigende jurisprudentie van den Hoogen Raad der Nederlanden aangaande overtredingen door notarissen in de uitoefening hunner bediening te begaan en de straffen daarop gesteld. Aarzelend echter ging hij tot de uitgave daarvan over, en zond hij zijn handschrift niet ter perse, dan nadat twee zijner vrienden het zegel hunner goedkeuring er aan gehecht hadden. Die eerste pennevrucht, waarin zijn critische blik niet te miskennen valt, werd door het rechtsgeleerd publiek gunstig ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vangenGa naar voetnoot1. Daardoor aangemoedigd, vervolgde hij met lust en ijver de ingetreden baan, en kwam van zijne hand die lange reeks van geschriften aan het licht, welke eerst bij zijn dood gesloten werd. Ofschoon hij in alles scheen belang te stellen, gaf toch de rechtswetenschap in al hare deelen en onderdeelen meestal de stof voor zijne pen, waarvan de vruchten deels afzonderlijk, deels in de verschillende rechtsgeleerde tijdschriften, te vinden zijn. Nadat hij in 1843 zijne Bijdrage tot verklaring der wet op het notarisambt en zijn Brief van een Zeeuwsch advocaat over het ontwerp van wet houdende nadere bepalingen omtrent de rechterlijke organisatie had in het licht gegeven, scheen in de richting zijner studie, waarschijnlijk ten gevolge der tijdsomstandigheden, eene wijziging te komen. De Staathuishoudkunde - ofschoon geen enkele der achter zijne dissertatie geplaatste stellingen, evenmin als die dissertatie zelve, daarheen wees - begon hem aan te trekken, en wel zoodanig dat reeds in 1847 het denkbeeld bij hem opkwam, de beginselen dier wetenschap meer en meer onder het volk te verspreiden door het oprichten van een Weekblad in zijne woonplaats. Hij ontwikkelde dat denkbeeld bij zijn kundigen vriend I.G.J. Van Den Bosch en bij den meester in het vak, den Hoogleeraar Ackersdijk. Beide mannen, hoe ingenomen ook met het plan op zich zelf, deden hem, met het oog op de toen nog jeugdige wetenschap, de bezwaren, in de uitvoering daaraan verbonden, inzien - en Fokker liet zijn plan varen. Nochtans bleef hij in dezelfde richting voortgaan. Hij mengde zich al spoedig in de toen brandende kwestie over de dusgenoemde graanwet van 29 December 1835, waarin het beschermend stelsel ten behoeve van den landbouw werd gehuldigd. Reeds in 1846 had hij met anderen een door hem ontworpen adres aan de Tweede Kamer der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staten-Generaal ingediend, en in November van dat jaar in een brief aan den voorzitter der Maatschappij van Landbouw in Zeeland gericht, het beginsel der wet op degelijke gronden bestreden. Maar twee onderwerpen vooral wekten zijne bijzondere belangstelling: het Spaarbankwezen en de Staatsloterij. In 1853 verscheen Het Spaarbankwezen in Europa, in 't bijzonder met het oog op Nederland, waaraan hij als beginsel ten grondslag legde de zedelijke en stoffelijke verheffing der mindere klasse in de maatschappij, door haar de overtuiging en de bewustheid in te prenten, dat ieder mensch verantwoordelijk is voor zijn eigen gedrag, en dat ieder zijn eigen last moet dragen. En de krachtigste middelen om dat doel te bereiken, schreef hij, zijn de zedelijke: onderwijs en opvoeding, zoowel godsdienstig als maatschappelijk. Fokker liet het echter daarbij niet berusten. Voortdurend kwam hij op dat onderwerp terug. En hoe het Spaarbankwezen, waarmede hij de hulpbanken in verband bracht, hem tot het einde zijns levens ter harte ging, getuigt zijn Notice sur les caisses d épargne dans le Royaume des Pays-Bas offerte au congrès scientifique international des institutions de prévoyanee qui se réunira à Paris le 1er Juillet 1878.Ga naar voetnoot1 Ofschoon Fokker - en wij wijzen hier reeds op dien karaktertrek - standvastig was in zijne overtuiging, toch hield hij niet hardnekkig vast aan zijn eens geuit gevoelen, waar een voortgezette studie hem tot een ander inzicht gebracht had. Dit bleek bij het hier bedoeld onderwerp. Nadat hij zich vroeger tegen de rijksspaarbanken verklaard had als zijns inziens in strijd met de roeping van den staat, is hij - blijkens zijne latere geschriften - daarvan een vurig voorstander geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar met de spaar- en hulpbanken achtte Fokker de Staatsloterij onbestaanbaar. Nadat in 1862 zijne Geschiedenis der loterijen in Nederland, door Mr. Vissering een uitmuntend werk genoemd, verschenen was, gaf hij in 1864 De Nederlandsche Staatsloterij in het licht. In een warm betoog sprak hij als zijne overtuiging uit, dat die inrichting met de beginselen van recht, van zedelijkheid en van Staathuishoudkunde in strijd was. Allerwege poogde hij die overtuiging meer en meer ingang te doen vinden. Voortdurend streed hij voor haar ook in 's Lands raadzaal, maar mocht in dien strijd de zege niet behalen. Als Staathuishoudkundige zocht Fokker ook dikwijls de gelegenheid op om met beroemde geestverwanten van gedachten te wisselen. Zoo woonde hij in 1853 het Congrès de Statistique te Brussel bij, waar hij een Grenier uit Frankrijk en een Von Reden uit Duitschland leerde kennen, met wie hij later in briefwisseling kwam. Doch Fokker, gelijk reeds gezegd werd, ontwikkelde zich op meer dan één gebied. Hij was vooral de man der actualiteit, en, zoo iemand, een practisch man. Hij beminde de wetenschap, maar bovenal waar zij in hare toepassing naar de eischen des tijds aan land en volk ten goede kwam. Toen in 1848 aan het verlangen naar eene grondwetsherziening zou worden voldaan, en de gespannen toestand des vaderlands ook in Middelburg zich gevoelen deed, kwamen achtereenvolgens datzelfde jaar van hem in het licht: De Grondwetsherziening. Een woord aan mijne stadgenooten, die van handenarbeid leven, - daarna De accijnsen - en eindelijk Conversie der nationale schuld. Nadat ten gevolge dier herziening de organieke wetten voor provincie en gemeente waren tot stand gekomen, ontwierp hij, als proeve, reglementen voor de vergaderingen van Provinciale Staten en Gemeenteraad, en in lateren tijd verscheen menig geschrift, waarin door hem de rechten en plichten dier colleges op verschillende punten wer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den besproken. Vooral trad daarbij het gewest zijner geboorte op den voorgrond, want Zeeuw was Fokker in de eerste plaats. Toen de rechtstoestand der polders en waterschappen in Zeeland meer en meer ter sprake kwam, verdedigde hij het grondwettig toezicht der Provinciale Staten ook op de calamiteuse polders naar de beginselen van het Nederlandsch staatsrecht, alsmede hunne bevoegdheid om de verouderde keizerlijke decreten van 16 December 1811, op het oude Zeeland en het voormalige Staats-Vlaanderen tot dusver toepasselijk, door een provinciaal reglement te vervangen. De daarbij ontstane gewichtige vraag, of achterliggende polders tot bijstand van voorliggende (hulpbehoevende) polders verplicht waren, alsmede of niet de Staat in de kosten van onderhoud dier polders evenzeer moest bijdragen, leidde hem tot een opzettelijke studie van het Zeeuwsch dijkrecht, waaruit later zijn Repertorium van charters en bescheiden betreffende het Zeeuwsch dijkwezen tot stand kwam, hetwelk eerst na zijn dood in het licht is verschenen. Dat Fokker met geestdrift den stond begroette, waarop tot een spoorweg besloten werd, welke Zeeland grootendeels uit zijn geïsoleerden toestand zou opheffen, laat zich gereedelijk begrijpen. Toen in 1866 uit Belgie dreigende stemmen tegen de daartoe vereischte afdamming der Oosterschelde vernomen werden, was hij dan ook de eerste, die tegen de ongegrondheid der aangevoerde bezwaren opkwam in zijn geschrift Le barrage de l'Escaut orientalGa naar voetnoot1, en daarbij het recht van Nederland krachtig verdedigde. Even groot was zijne belangstelling in het plan eener stoomvaart op Amerika, door den ontwerper, den oudkapitein ter zee, M.H. Jansen, Een brug over den Oce- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan genoemd, welke vaart van Vlissingen zoude uitgaan. Op heldere en degelijke wijze zette hij het voor Nederland groote gewicht dier zaak uiteen, doch vermocht niet, evenmin als zijne bondgenooten, de tegenwerking te breken, welke naijver elders in het leven had geroepen. Maar wij mogen op deze wijze niet voortgaan. Door verder in bijzonderheden te treden zouden wij de ons gestelde perken verre overschrijden. Voor Fokker was niets onverschillig. Een naam, een woord slechts was voldoende om zijn vorschenden geest op te wekken en hem de resultaten van zijn onderzoek te doen mededeelen. Genoeg zij het dus hier, Fokker in eenige trekken te hebben doen kennen als schrijver van hetgeen tot dadelijk nut der maatschappij strekken kon. Overigens moge eene verwijzing naar de lijst zijner werken, als Bijlage hieraan toegevoegd, volstaan. En wanneer men dan die lange reeks zijner pennevruchten overziet, meest alle den stempel dragende van wetenschappelijkheid en nauwgezet onderzoek, - wanneer men daarbij weet, dat hij slechts de voormiddagen aan zijne studiën ten beste gaf, terwijl zijne avonden aan onstpannende lectuur of aan den familie- of vriendenkring werden gewijd, - dat die voormiddagen dikwijls door zijn veelvuldige maatschappelijke bezigheden geheel of gedeeltelijk werden ingenomen, - dat de dagelijksche wandeling en het gezellig societeitsuurtje zelden door hem werden verzuimd, - dan staat men verbaasd over hetgeen Fokker, die eerst na zijn dertigste levensjaar als schrijver optrad, door de drukpers aan 't licht bracht.
Behoeft nog gezegd te worden, dat een zoo veelzijdig ontwikkeld man, als Fokker was, spoedig werd opgemerkt en meer en meer werd opgezocht? De eerste openbare betrekking, hem opgedragen, was die van opperstrandvonder in het ressort van Bewestenschelde, alsmede in het ressort van de Heerlijkheid West- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kapelle, waartoe hij bij Koninklijk besluit van den 25sten Mei 1842 benoemd werd, en welke betrekking hij tot het einde des jaars 1851 waarnam. In 1843 werd hij bij Koninklijk besluit van 21 Juli van dat jaar tot procureur benoemd bij het Provinciaal Gerechtshof in Zeeland en de Arrondissements Rechtbank te Middelburg, in welke betrekking hem eene minder groote dan degelijke praktijk ten deel viel. Intusschen trok de staatkundige toestand des vaderlands de aandacht der burgers meer en meer tot zich. De strijd voor eene herziening der Grondwet kreeg grootere afmetingen, en Fokker schaarde zich onder hen, die op de herziening ernstig aandrongen. Geen wonder dus, dat hij bij de eerste verkiezing na die herziening in de Tweede Kamer der Staten-Generaal zitting kreeg. In het kiesdistrict Zierikzee, ofschoon aldaar persoonlijk schier onbekend, werd hij met groote meerderheid van stemmen tot lid dier Kamer gekozen. En in welke stemming hij die taak op zich nam, getuige het woord, na hunne keuze tot zijne kiezers gericht, waarbij hij hun ten slotte toeriep: ‘Zoo mij ook al in bekwaamheid veel ontbreekt, - in zuiverheid van bedoeling, in ijver voor het algemeen welzijn en in belangstellende behartiging van de zaken des Vaderlands meen ik bij de besten niet te zullen achterstaan.’Ga naar voetnoot1 Aan die belofte is Fokker tot den einde toe getrouw gebleven. En wanneer men aan de hoedanigheden, welke hij zich daarbij toeschrijft, veelzijdige kennis, onwrikbare zelfstandigheid en zedelijken moed toevoegt, dan huldigt men eene waarheid zonder vrees voor eenige tegenspraak van wien ook. Nadat hij als procureur zijn eervol ontslag verzocht had, hetwelk hem later bij Koninklijk besluit van 25 April 1849 werd verleend, nam hij in de nieuwe Tweede Kamer zit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ting. Gelijk te wachten was, sloot hij zich bij de partij aan, waarvan Thorbecke het hoofd werd geacht - het woord partij opgevat in den zin, door Fokker zelven omschreven ‘als het uitvloeisel van eene gemeenschappelijke overtuiging, die de gelijkgezinden als van zelf dwingt zich te vereenigen ter verdediging en verbreiding van hetgeen zij voor waar houden’Ga naar voetnoot1. Maar dat hij daaraan zijne zelfstandigheid niet ten offer bracht, is meermalen gebleken en door zijne politieke tegenstanders erkend. Het ligt niet op onzen weg, den toen nog jeugdigen man bij zijne eerste schreden op het staatstooneel na te gaan of hem later daarop te volgen. Alleenlijk zij hier opgemerkt, hoe hij al dadelijk in 's Lands raadzaal bij zijne medeleden als een bekende gewaardeerd werd door zijne benoeming tot lid der Commissie tot wijziging van het reglement van orde, - hoe hij, ofschoon in 't algemeen voorstander van het opgetreden ministerie, nochtans voor eene motie stemde, van welker aanneming de minister van Justitie eene kabinetskwestie maakte, - hoe hij streed tegen den drukkenden last der tienden met verwijzing naar de meeste andere landen, als in dat opzicht aan Nederland verre vooruit, en op welk onderwerp hij in de laatste zitting van zijn kortstondig lidmaatschap nog eens ernstig terugkwam, - hoe hij in 't algemeen, uit een staathuishoudkundig oogpunt, maar altijd op gematigde en geleidelijke wijze, de vrije ontwikkeling van handel en nijverheid, als hun levensbeginsel, en de ongekrenkte rechten der mingegoede klasse voorstond. Intusschen was zijn mandaat, gelijk we zooeven reeds te kennen gaven, niet van langen duur. Toen den 4den Junij 1850 de nieuwe kieswet was vastgesteld, waarvan eene andere indeeling der kiesdistricten het gevolg was, werd in dat van Zierikzee het grootst gedeelte van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroeger district van Mr. S.H. Anemaet opgenomen. Daardoor werkte meer dan eene omstandigheid de verkiezing van laatstgenoemden in de hand. Mr. Anemaet was in het district geboren en daaraan door bloed- en aanverwantschap verbonden; hij was een medestrijder geweest voor een nieuwe staatsregeling en een der negen mannen, die als leden van de oude Tweede Kamer der Staten-Generaal een voorstel tot dat doel, doch vruchteloos, hadden gedaan. Het baarde dus geene bevreemding, dat bij de verkiezing van 3 September 1850 Fokker voor zijn ouderen medestander wijken moest. Maar Fokker werd niet uit het oog verloren. Nadat hij zich, na zijn ontslag als procureur, in 1849 bij het Hof van Zeeland op nieuw als advocaat had laten inschrijven, bleef hij als zoodanig slechts korten tijd werkzaam. Reeds den 6den Maart 1851 werd hij bij Koninklijk besluit benoemd tot kantonrechter te Middelburg, uit welke betrekking hij den 23sten November 1853 op zijn verzoek eervol ontslagen werd. Tot dat ontslag gaf aanleiding zijne benoeming tot lid der Gedeputeerde Staten van Zeeland. Op den 6den Juli 1853 was hij, ten gevolge eener ontstane vacature, in het kiesdistrict Middelburg tot lid der Provinciale Staten gekozen. Toch ging deze verkiezing met bezwaren gepaard. Slechts bij herstemming kon hij de zege behalen, en zulks na bij twee vroegere verkiezingen in datzelfde jaar en in hetzelfde district door zijne geestverwanten vruchteloos tot candidaat gesteld te zijn. Maar nu volgde ook reeds in de algemeene vergadering der Staten van den 3den November daaraanvolgende zijn benoeming tot lid van het Gedeputeerd College. Hier vooral was Fokker weder op zijne plaats. Als volksvertegenwoordiger had hij de provinciale wet mede helpen tot stand brengen. Hij paste dus volkomen in het raderwerk der nieuwe staatsregeling, voorbereid als hij was om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mede te werken tot toepassing der beginselen op provincie en gemeente, zooals de geest dier staatsregeling vorderde. En dat hij toen en later in die betrekking aan de van hem gekoesterde verwachting ten volle heeft beantwoord, zouden zijne ambtgenooten, beter nog dan anderen, kunnen getuigen. In de vergadering der Provinciale Staten van 2 Julij 1856 herbenoemd, bleef hij die betrekking, ook na in 1859 als lid dier Staten op nieuw gekozen te zijn, behouden, tot hem in het hoofdkiesdistrict Middelburg het mandaat van afgevaardigde ter Tweede Kamer der Staten-Generaal werd opgedragen. Toen in 1862 in dat hoofdkiesdistrict, ten gevolge van het uittreden van Mr. Slicher van Domburg uit die Kamer, eene vacature ontstaan was, werd Mr. S. Baron van Heemstra, vroeger commissaris des Konings in Zeeland, ook met medewerking van Fokker, zijn vriend en geestverwant, tot aanvulling dier vacature gekozen. Bij zijn overlijden echter op het einde des jaars 1864 trad Fokker in diens plaats, als daartoe gekozen op den 19den Januari 1865, waarbij hij van de 1483 stemmen 938 op zich vereenigde. Bij de gewone aftreding in 1866 werd hij met eene nog grootere meerderheid van stemmen in die betrekking bevestigd en bleef hij daarin werkzaam tot de Tweede Kamer in datzelfde jaar ontbonden werd. Met de redenen dier ontbinding kon Fokker zich niet vereenigen, en hij zette de gronden daarvoor in Een woord aan de vrienden van Oranje uiteen. Scherp gispte hij het ministerie, ofschoon de goede trouw der ministers niet uitsluitende. Wanneer wij het slot van dat geschrift hier laten volgen, doen wij dit, omdat het een diepen blik doet slaan in zijn karakter, waarover wij later met een woord moeten spreken. ‘Ik heb in twijfel gestaan’ - aldus eindigt hij - ‘of ik dit Woord aan de Vrienden van Oranje al dan niet zou onderteekenen. De bedenking woog bij mij, dat sommigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wellicht er eene oratio pro domo in zouden kunnen zien; en bovendien, dat een woord als dit voor zich zelf behoort te spreken, terwijl de naam des schrijvers onverschillig moet wezen, mits zijne argumenten slechts waar en juist zijn. ‘Toch besloot ik, na overweging, tot het eerste. Niet, als zou ik wenschen dat mijn naam, zoo dit mogelijk ware, eenig gezag aan dit woord mocht bijzetten; maar omdat het een gewichtige beschuldiging bevat tegen hooggeplaatste staatsdienaren - de beschuldiging dat zij, ofschoon ondanks zich zelven, maar door hartstocht verblind, zich vijanden betoonen van de onschendbaarheid des Konings, die alléén door eene nauwgezette en onbeperkte toepassing der politieke ministerieele verantwoordelijkheid kan worden verzekerd. Zulke beschuldiging in te brengen, zonder zijn naam te noemen, paste, dacht mij, niet. En die mij kennen, weten bovendien, dat ik geen vriend ben van anoniem geschrijf. Wil iemand in de openbaarmaking van dit woord eene oratio pro domo zien, ik ben weerloos tegen zulke verkeerde opvatting. Ik zal het mij moeten getroosten: maar ik zal het gemakkelijker kunnen doen, naar mate mijn gansche openbaar leven, naar ik meen, getuigenis geeft dat ik het ‘doe wel en zie niet om’ steeds tot richtsnoer mijner handelingen nam. Zullen de ministers het mij kwalijk nemen, dat ik hun aldus de waarheid zeide, zooals ik de waarheid versta? Het kwam bij mij niet op, daarnaar te vragen. Maar zoo zij dat mochten doen, dan zullen zij ook daardoor mijn recht erkend hebben om het hun, van mijne zijde, zeer kwalijk te nemen, dat zij mij, en nog 38 andere leden der ontbonden Kamer, in hun adres aan den Koning, van 27 September ll. van meineed beschuldigden; dat zij ons bij den Koning hebben aangeklaagd, dat wij, die bij onze toelating als leden der Kamer, ‘trouw aan de grondwet en aan de wetten des Rijks’ gezworen hebben, diezelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grondwet zouden hebben geschonden; dat wij zouden getreden zijn op het gebied der uitvoerende macht, en inbreuk zouden gemaakt hebben op de rechten der kroon.’ Toen kort daarop - den 29sten November 1866 - de algemeene verkiezingen plaats hadden, kwam Fokkers naam met 1327 van de 1999 stemmen uit de bus. Maar weldra kwam de tweede ontbinding. Ook nu bleef hij het vertrouwen van de meerderheid zijner kiezers behouden en werd hij op den 22sten Januari 1868 met 1141 tegen 851 stemmen herkozen. Toch bleef Fokker niet lang meer die betrekking waarnemen. In 1870 zeide hij 's Lands raadzaal, zoo hij meende voor goed, vaarwel. Maar vóór zijn heengaan kwam hij nog eenmaal op zijn geliefkoosd denkbeeld terug: de vestiging eener rijksspaarbank, werkend door tusschenkomst der postkantoren. Ten einde althans daarvan het beginsel in de toen aanhangige postwet te doen opnemen, deed hij een daartoe strekkend voorstel. Doch het werd, hoe krachtig ook ondersteund, met 46 tegen 23 stemmen verworpen. Wel bleef hij nog buiten de Kamer de zaak met de pen verdedigen, maar zonder zijn doel bereikt te zien. ‘Hij is ten grave gedaald’ - zoo schreef kort na Fokkers dood een wetenschappelijk manGa naar voetnoot1 in een betoog over dat onderwerp, waaruit wij deze woorden met ingenomenheid aanhalen: ‘Hij is ten grave gedaald, zonder aanschouwd te hebben wat naar zijn oordeel een zegen zou zijn voor ons volk. 't Komt mij niet ongepast voor, daar ik die overtuiging deel, in zijn voetstappen te treden en - ik zeg niet nieuw lich te ontsteken (want daartoe acht ik mij niet in staat), maar in zijn geest nogmaals aan te dringen op hetgeen, hoe ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
telkens verschoven, toch eenmaal ook hier te lande geschieden moet. Misschien wordt op die wijze tevens de beste hulde gebracht aan de nagedachtenis van den man, wiens volhardende bemoeiingen tot welzijn van het algemeen steeds oprecht door mij bewonderd zijn.’ Niet lang nadat Fokker 's Lands raadzaal verlaten had, zien we hem in het college der Gedeputeerde Staten van Zeeland terug. Door het kiesdistrict Middelburg in 1871 tot lid der Provinciale Staten gekozen, trad hij - echter niet dan op ernstigen aandrang zijner vrienden - dat college weder binnen, en bleef daarvan tot zijn dood toe een deel uitmaken. Maar toch zou Fokker in dat tijdvak nog eens, voor weinige oogenblikken slechts, als volksvertegenwoordiger 's Lands raadzaal wederzien. Het was in 1875. Nadat Mr. J.P.R. Tak van Poortvliet, bij zijne aftreding, als lid der Tweede Kamer niet herkozen werd, en kort daarna bij eene buitengewone verkiezing in het kiesdistrict Zutfen was opgetreden, moest voor Middelburg, ten gevolge van het door Mr. Tak genomen ontslag, eene verkiezing plaats hebben, ten einde in de vacature tot aan den afloop van het zittingjaar te voorzien. Toen daarvoor geen ander zich vinden liet, offerde Fokker zich op en werd met een overgroote meerderheid (1185 van de 1495 stemmen) nogmaals als volksvertegenwoordiger gekozen, doch keerde bij de kort daarop gevolgde sluiting der Kamers tot zijn gewonen werkkring als lid der Gedeputeerde Staten terug. Gedurende zijn lidmaatschap dier Staten werd Fokker, als specialiteit, meer dan eens in staatscommissiën geroepen. Zoo werd hij bij besluit van 10 Mei 1858 door den Koning benoemd tot lid eener Commissie van vijf leden, met Ackersdijk aan het hoofd, ten doel hebbende om ‘van raad te dienen omtrent de wijze, waarop de in art. 59 van het bij de wet van 26 December 1857 (Staatsblad No. 179) vastgestelde Ve hoofdstuk der staatsbegrooting be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doelde Statistische Commissie zou behooren te worden samengesteld en zou moeten werkzaam zijn, en omtrent de uitvoering aan art. 162 laatste zinsnede der Provinciale wet te geven.’ Toen in 1875 het ontwerpen eener regeling voor het beheer der in Nederland en België gelegen polders werd noodig geacht, was Fokker, als in polderzaken geheel te huis, weder de aangewezen man om daaraan deel te nemen, en werd hij bij Koninklijk besluit van 28 October van dat jaar tot lid benoemd der daartoe bestemde gemengde Nederlandsch-Belgische commissie. - Zoo zagen wij Fokker sinds zijn eerste optreden als volksvertegenwoordiger - bij afwisseling, slechts met enkele korte tusschenpoozen - die betrekking en die van lid der Gedeputeerde Staten van Zeeland tot het einde zijns levens bekleeden. Andere of hoogere eischen stelde hij niet. Wel werd hij achtereenvolgens aangezocht voor het burgemeesterschap zijner woonplaats - aangezocht voor het lidmaatschap van den Raad van State - aangezocht voor een ministerzetel, - maar, hoe ernstig en dringend de aanzoeken ook waren, hij wees die eervolle betrekkingen van de hand. Slechts ééne betrekking scheen Fokker aan den avond zijns levens toe te lachen: het lidmaatschap van den Hoogen Raad. Nadat hij zijn zestigste levensjaar was ingetreden, deed zich in de maand Maart 1871 daartoe, door eene vacature in dat hoogste rechtscollege, eene gelegenheid op. Bijzondere omstandigheden deden hem toen achterstellen. Bij eene latere vacature in de daarop gevolgde maand Mei stonden de kansen voor hem beter, maar toch bekwam zijn mededinger ten slotte, ofschoon slechts met drie stemmen meerderheid, de eerste plaats op de nominatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en werd ook tot lid benoemd. Was dit voor Fokker eene onverdiende teleurstelling, voor Zeeland mocht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het een voorrecht heeten, daar hij eenige dagen later in het kiesdistrict Middelburg op nieuw tot lid der Provinciale Staten gekozen en, gelijk we zooeven zagen, tot lid van het Gedeputeerd College benoemd werd. Maar hoe ernstig hij ook aan beide opgenoemde openbare betrekkingen zijne krachten wijdde, het doel, door Fokker als lid der maatschappij beoogd, lag verder. Hij leefde niet slechts voor, hij leefde ook in de maatschappij. Dáár vooral trachtte hij met anderen aan zijne beginselen vorm en leven te geven. Talrijk, schier ontelbaar zijn de instellingen en vereenigingen, tot welke hij in betrekking kwam. Het is dan ook niet doenlijk, al zijne bemoeiingen naar tijdsorde op te sommen. Maar om zich eenigermate een denkbeeld te vormen van den aard en den omvang dier verschillende bemoeiingen, wijzen wij op een enkel jaar van zijn werkzaam leven. In 1860 zien wij hem Voorzitter van: het hoofdbestuur der Maatschappij van landbouw en veeteelt in Zeeland, - het bestuur van het departement Middelburg der Maatschappij van Nijverheid, - het bestuur der Hulpbank, - het hoofdbestuur der Zeeuwsche Maatschappij van meekrapbereiding, - het bestuur der Middelburgsche stoompellerij en meelfabriek, - het bestuur der Kiezersvereeniging De Grondwet, - de Commissie van toezicht over de Provinciale bibliotheek, - het hoofdbestuur der Vereeniging voor Zeeuwsche muziekfeesten. Aan Fokker komt de eer toe de eerste hulpbank in Nederland, eene vrucht zijner staathuishoudkundige studie, te hebben tot stand gebracht. Zij werd te Middelburg in 1849 door hem opgericht met bijstand van eenige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
medeburgers. Van dien tijd af tot aan het einde des jaars 1877 bleef hij voorzitter dier instelling, ook nadat zij in 1867 met het Middelburgsch departement der Maatschappij tot nut van 't algemeen verbonden werd. Tot leedwezen van dat departement nam hij om redenen van gezondheid zijn ontslag met den 1sten Januari 1878, het jaar waarvan hij het einde niet beleven zou. Na de hulpbank riep hij tien jaren later de voor het publiek zoo belangrijke Provinciale bibliotheek in het leven. Op zijn schriftelijk gemotiveerd voorstel werd den 11den Februari 1859 door het college van Gedeputeerde Staten tot oprichting dier bibliotheek besloten, met bepaling dat het in orde brengen daarvan, het houden van toezicht daarop en het ontwerpen van het daarvoor vereischte reglement zou worden opgedragen aan eene commissie van drie personen, waarvan één lid van het college als voorzitter, tot welke betrekking hij natuurlijk benoemd werd. En toen hij, na zijne verkiezing tot lid der Tweede Kamer, door het verlies van zijn radicaal zijn ontslag verlangde, werd hij, met welmeenende dankbetuiging voor de in het belang dier instelling bewezen diensten, door het college verzocht zich bij voortduring als lid van voornoemde commissie te willen blijven beschouwen; aan welk verzoek hij voldeed. Maar ook aan vele andere niet minder belangrijke zaken nam Fokker deel, was daarbij veelal de eerste man, zoo niet de ontwerper. Reeds zagen wij, hoe hij met zijne pen de pogingen schraagde van den oud-kapitein ter zee Janssen om Een brug over den Oceaan te zien slaan. Geen wonder dat hij in het daartoe strekkend Comité ter bevordering van eene transatlantische vaart als lid zitting had. Bij de benoeming der Rijks-adviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst in 1874 trad hij onder de Correspondenten-rijksadviseurs in Zeeland op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet het minst spande hij in dat zelfde jaar zijne krachten in voor de stoomvaart van Vlissingen op Engeland. Hierbij was hij in Middelburg het hoofd der beweging, en hij mocht de voldoening smaken, van Prins Hendrik der Nederlanden bij telegram diens ‘hartelijken dank’ te ontvangen voor hem en de overige deelnemers wegens de eendrachtige en krachtige medewerking der Zeeuwen tot het gewenschte doel aan den dag gelegd, - waaruit in 1875 de stoomvaartmaatschappij Zeeland werd geboren. Maar bij dat alles bleef Fokker zijn gansche leven door de rechtswetenschap beminnen en beoefenen. Toen de Nederlandsche Juristen-Vereeniging tot stand kwam, sloot hij zich dan ook dadelijk als lid bij hare oprichters aan, woonde meer dan eens hare vergaderingen bij en nam aan de beraadslagingen deel. In 1876 zou die Vereeniging te Middelburg vergaderen. Daartegen rezen echter bezwaren op, - maar Fokker was dadelijk gereed die bezwaren uit den weg te ruimen, en weldra trad hij met aller goedkeuring als voorzitter der regelings-commissie op. Aan Fokker had het Departement Middelburg van het Aardrijkskundig Genootschap zijne vestiging te danken. Met die erkenning sprak het bestuur, ook namens de algemeene vergadering, in een schrijven van 22 Mei 1877 tevens zijn leedwezen uit over de aftreding van den man, wiens ‘hulp en voorlichting’ men nog lang hoopte te kunnen genieten. De redenen dier aftreding waren, helaas! in zijne toenemende ziekelijkheid gelegen. Ook tot het laatst zijns levens stonden bij Fokker de belangen des volks op den voorgrond. Reeds leerden wij hem kennen als den man, wien het volksonderwijs zeer ter harte ging. Bij de algemeene beweging op dat doel gericht, stond hij ten jare 1877 aan het hoofd van eenige volksvrienden, die in Middelburg eene afdeeling van Volksonderwijs poogden in 't leven te roepen - welke pogingen in weinige dagen met den besten uitslag werden be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kroond. Maar ook hier was het weder zijne ziekelijkheid, welke hem weerhield in het bestuur der gevestigde afdeeling plaats te nemen. Wanneer men nu bij dat alles bedenkt, dat hij geene betrekking ten halve waarnam, dan gevoelt men levendig, wat de maatschappij aan Fokker verplicht is, - wat zij door den dood aan hem verloren heeft. Kon het anders, of een man als Fokker werd voortdurend van verschillende zijden met verzoeken als overstelpt. Hier werd hij vertrouwelijk over personen en zaken in zijn gewest geraadpleegd, - daar zond men hem boekwerken ter beoordeeling of aankondiging, of vroeg men zijn advies over de op eene prijsvraag ingekomen antwoorden, - ginds verzocht men hem zijn naam en medewerking voor op te richten of reeds bestaande tijdschriften, - elders, waar van eene bevordering van toonkunst sprake was, werden zijn raad en steun ingeroepen. En dat men op meer dan ééne wijze zijne verdiensten erkende, behoeft nauwelijks meer gezegd te worden. Bij Koninklijk besluit van 6 Juni 1862 werd Fokker benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, waarvan de minister Thorbecke zelf hem bij telegram bericht gaf. Voorts werd hij lid van de navolgende geleerde genootschappen: in 1844 van het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen, - in 1853 van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, - in 1861 van het Historisch genootschap te Utrecht, - in 1863 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Vragen wij nu ten slotte naar het karakter van Fokker, zooals zich dit in zijn uiterlijk Zijn afspiegelde, dan is die vraag door hetgeen voorafging grootendeels beantwoord. Eerlijk en zedelijk op elk gebied, waarheidlievend, zelfstandig en onbevreesd, bleef hij in den strijd voor zijne overtuiging - tegenover wien ook - moedig pal staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij was een trouw vriend voor wien hij zijne vriendschap schonk. Maar, als streng van beginselen, was hij wel eens streng in zijn oordeel over anderen, waardoor tegen sommigen eene antipathie werd opgewekt, welke echter nimmer ontaardde in eene vijandschap, die kwaad met kwaad vergelden zou - iets wat hij ook verre beneden zich zou geacht hebben. Vooral was Fokker afkeerig van alles wat zweemde naar vleierij en gunstbejag. Bij zijne kiezers zou hij te zijnen behoeve geen enkelen stap gedaan hebben. Toen vóór zijn verkiezing in het district Zierikzee ten jare 1848 door de dagbladen het gerucht werd verspreid, dat hij zich aldaar candidaat gesteld had, kwam hij onverwijld daartegen op met de verklaring, dat dit noch voor Zierikzee noch voor eenig ander kiesdistrict het geval was of worden zou.Ga naar voetnoot1 Overigens was hij zeer matig in het gebruik van spijs en drank, - uiterst gehecht aan orde en goede vormen, - weldadig en dienstvaardig, en had hij eens eene belofte gedaan, men kon er op bouwen als op eene rots. Maar met zijn practischen geest was Fokker geen vriend van afgetrokken onderwerpen, vooral had hij daarvan een afkeer op kerkelijk gebied. Als man der historie kende hij de eindelooze twisten, door alle eeuwen heen in de Kerk gevoerd, en hun meestal bloedigen nasleep. Bij hem waren dan ook Kerk en Godsdienst twee verschillende zaken, en dat deze laatste door hem werd op prijs gesteld bij de zedelijke en maatschappelijke opleiding des volks, is hiervoren gebleken. Ook was hij op dat gebied verdraagzaam in de hoogste mate tegenover andersdenkenden, mits bij hen overtuiging op den voorgrond stond. Overtuiging toch was bij Fokker de drijfveer van al zijne handelingen, en niet licht verdacht hij die bij anderen. Toen in vroegeren tijd onder politieke vrienden soms | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stelling verdedigd werd, dat later onze Roomsch-Katholieke landgenooten wel eens grootendeels van de liberale partij zouden kunnen afvallig worden, bestreed hij die stelling en schreef ze hoofdzakelijk aan kerkelijke onverdraagzaamheid toe. Maar groot was dan ook zijne teleurstelling nadat die stelling eene waarheid geworden was. En toen in 1875 zijn jeugdige vriend en geestverwant Mr. Tak van Poortvliet door tegenwerking dier vroegere bondgenooten uit 's Lands raadzaal verwijderd werd, sprak hij in zijn Arm Nederland! zijne verontwaardiging in bittere klachten uitGa naar voetnoot1. En toch - het zij ronduit gezegd - toch was Fokker in den gewonen zin des woords niet populair. Zijne vrienden mochten dit betreuren, ontkennen konden zij het niet, en meer dan eens faalden daardoor hunne pogingen om hem op de plaats te brengen, welke hem in de maatschappij - boven anderen - rechtmatig toekwam. Waar hij bij zijn kiezers persoonlijk minder bekend was, schenen zijne kansen te grooter. Zoo werd ten jare 1848 zijne verkiezing voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal in het district Zierikzee, waar hij schier geheel onbekend was, met overgroote meerderheid verkregen, en later liep die in het dubbel kiesdistrict Middeldelburg nimmer gevaar. Maar, gelijk we zagen, leed hij in 1853 in het beperkt district Middelburg bij twee verkiezingen voor de Provinciale Staten de nederlaag, terwijl hij bij de derde eerst na herstemming gekozen werd. En nog bij de voorlaatste verkiezing - in 1871 - kon hij van de zes in dat district verkozenen slechts de laatste, bij de laatste verkiezing - in 1877 - slechts de voorlaatste plaats verkrijgen. Waar ergens de oplossing te zoeken van dat raadsel? … Fokker was van een uiterst prikkelbaar gestel. De minste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hindernis werkte storend daarop terug. Ook verklaarde hij zelf wel eens schertsend - maar toch scheen het eene uiting van zijn gevoel - in de eerste morgenuren liefst niet te worden toegesproken. Welk een invloed de buitenwereld op zulk een gestel bij het maatschappelijk verkeer moest uitoefenen, laat zich bevroeden. Criticus in hooge mate, waarheidlievend en ongeveinsd, verloor hij in de samenleving het veritas odium parit te veel uit het oog en liet hij zich in zijne gesprekken spoedig woorden ontvallen, waarvan de toon vooral minder aangenaam in de ooren klonk. Zijne vrienden, aan dien toon gewend, mochten al zeggen en herhalen, dat hij het niet zoo meende - en dit was werkelijk het geval - voor de groote menigte bleef hij de man, die eer afstootte dan aantrok. Hierbij kwam zijn strak gelaat, als wilde hij daarmede zijne voortreffelijke hoedanigheden voor de wereld bedekken. Zoo werd Fokker, die zijn leven aan Land en Volk grootendeels ten offer bracht, als 't ware door eigen toedoen miskend - miskend door velen, die te verre stonden om door de schelp heen de parel te zien, daarin verborgen.
Bleef Fokkers leven vrij van buitengewone rampen, aan het einde van dat leven moest een langdurig lichaamslijden voorafgaan. Toch trachtte hij door zijne geestkracht zich daarboven te verheffen, en nog lang zagen zijne vrienden, die den lijder bezochten, hem aan de bekende schrijftafel gezeten met de pen in de hand. Maar, toen eindelijk zijne uitgeputte krachten ook dit niet meer toelieten, uitte hij den wensch dat, nu hij niet meer werken kon, aan zijn pijnlijken toestand spoedig een einde komen mocht. Met eene voorbeeldelooze kalmte zag Fokker den dood in de oogen, die tred voor tred hem nader kwam. Was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het de kalmte eens wijsgeers, het was ook de kalmte eens braven, die bij een terugblik op de afgelegde baan het onbekende land vertrouwend binnentreedt.
Zoo staat, zij het ook in flauwe trekken, Mr. Gerrit Adriaan Fokker in zijn leven en in zijn werken voor ons. Vraagt nog iemand, of zulk een man eene burgerkroon waardig was?
Middelburg, Januari 1879. Ph. van den Broecke. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Mr. G.A. Fokker.Afzonderlijke uitgaven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In tijdschriften.I. In Bijdragen tot de kennis van het Staats-, provinciaal- en gemeentebestuur.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. In Themis.
III. In Nederlandsche Jaarboeken van regtsgeleerdheid en wetgeving.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. In Regtsgeleerd Bijblad.
V. In Opmerkingen en mededeelingen betreffende het Nederlandsch burgerlijk regt.
VI. In Weekblad van het regt.
VII. In Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje.
VIII. In De Economist.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX. In Archief uitgegeven door het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen.
X. In De Gids.
XI. In De Lichtstraal.
XII. In Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis inzonderheid van Zeeuwsch Vlaanderen.
XIII. In De Navorscher.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIV. In de levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
XV. In Het Vaderland.
XVI. In De Vlissingsche courant.
XVII. In de Zeeuwsche courant.
XVIII. In de Middelburgsche courant.
Voorts verschillende andere artikelen en ingezonden stukken, vooral in genoemde couranten. |
|