Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Naschrift op het levensbericht van Dr. J.T. Bergman.Toen ons geacht Eerelid op 24 November ll. was ingesluimerd, heb ik op verzoek der Redactie van het Leidsche Dagblad in het nummer van 27 November een artikel aan de nagedachtenis van den stillen geleerde gewijd, en wel uit eerbied voor den drie en tachtigjarigen man, wiens eigenaardige verdiensten door velen over het hoofd werden gezien. Doch ik deed dit zonder te weten, dat ik aldus geheel in strijd handelde met zijne bedoeling, daar hij uitdrukkelijk had bepaald, dat er niets over hem zou geschreven worden in de dagbladen, omdat hij zelf zijn Levensbericht had vervaardigd voor de Handelingen van onze Maatschappij. Ik wist alleen, dat hij de bouwstoffen had opgeteekend voor zijne biographie, want dat had ik van hem begrepen daarover sprekende op een der vele bezoeken die ik hem bracht, als ik over de Walsche Bibliotheek met hem kwam praten op zijn bovenachterkamertje; daar vond ik hem tegen muren en daken uitziende, zijn eentonig - ik | |
[pagina 63]
| |
zou haast zeggen vreugdeloos - leven slijtende in kalme tevredenheid, doch zonder deel te nemen aan eenige uitspanning of genieting van de wereld, die wij toch noodig hebben om met de gewenschte veerkracht ons werk voort te zetten. Hij was niet ongelijk aan een kluizenaar, alleen met dit verschil, dat de goede man geen behoefte had aan afleiding; ja hij had het wel zoo gaarne, dat men hem maar niet kwam storen met een vraag of verzoek, hij weigerde wel is waar niet, maar de toestemming ging met een uiting van gemelijkheid gepaard; zijn ‘nu ja’ klinkt mij nog in de ooren. Daar zat hij dan eenzaam in zijn onverslijtelijke blauwduffelsche overjas gehuld, met een laken pet met zeer groote klep, naar men zegt een erfstuk van zijn vader, den officier der Schotsche troepen van Willem V, bij zijn potkacheltje met koperen knop en dito deurtje, waarachter een turfje lag te smeulen; dan wreef hij zijne winterhanden gezeten achter een lessenaartje, dat hij op zijn tiende of vijftiende jaar had gekregen, met zijn horologie voor zich in een apothekerspillendoos op een dotje papier rustende met het horologiesleuteltje door een zwart veterbandje verbonden. Een historieschilder zou hem hebben willen uitteekenen te midden van zijne bescheidene meubeltjes uit de vorige eeuw, dat spiegeltje met geslepen rand in een lijst style Louis XVI, dat portret van Dominé Marron boven zijn ledikant, die photographie van Prof. P.O. van der Chijs, bij wien hij in vroeger jaren zijne zondagavonden gezellig doorbracht, dat lijstje met gemaakte bloemen, dat andere met haarwerk, verbleekte souvenirs van lang vervlogen jaren, dat tafeltje met gebogen pooten, en die commode met koperen knoppen en trekkers aan de laden; het was een aardig genrestuk geweest, maar Bergman heeft nooit gewild, dat er een portret van hem zou gemaakt worden. Hij gaf mij den indruk, alsof hij de vrouwelijke koesterende hand missende gebrek leed en | |
[pagina 64]
| |
uit overdreven zuinigheid - welke vroeger hare verschoonende reden had, toen hij voor zijn goed vertrouwen leergeld moest betalen, doch allengs gewoonte en tweede natuur was geworden - zich het noodige niet gunde; men zeide, dat hij beter voor het onderhoud van zijne woning zorgde, waaraan hij behoorlijk de hand hield, dan voor zich zelven. Ik had mij dus voorgesteld na 's mans dood alle gegevens voor zijne Levensschets te zullen vinden opgeteekend met dat keurige schrift, dat hij met Bilderdijk gemeen had, die ronde letter die aan gravure van de vorige eeuw doet denken, en zoo zeer uitmunt door duidelijkheid, dat de lezer daarvan zich nooit vergissen kan; maar B. schreef dan ook met een veeren pen en nam er den noodigen tijd voor, want hij was langzaam; hij was dan ook geboren in de dagen toen er nog geene spoorwegen, ja zelfs nog geene straatwegen hier waren; hij verbeeldde zich, dat iedereen zoo weinig om handen had als hij zelf, en zoo was een bezoek in dat huis met de lange groene luiken voor velen een geduldsbeproeving. Ik had verwacht zijne levensbijzonderheden en de titels zijner pennevruchten te vinden op de binnenzijden van gebruikte brief-enveloppes of kruisbanden van boekverkoopers, aaneengeplakt met een strookje stroopapier, aan een grooter blaadje, dat geheel was volgeschreven, en waar rechts van onderen een geelachtig aanhangsel met een ander titeltje was gehecht met een halven oranjen ouwel, terwijl links van boven een reepje van een blauwachtig velletje post met stijfsel was vastgemaakt, waarop een ander zijner recensies is te vinden, alles voorzien met vele nette renvooien, voor den zetter een ware beproeving; beter ware het al die aan doorhalingen rijke vodjes even op een frisch stuk papier over te schrijven, maar B. had dit juist met zijn tijdgenoot, ons ander Eerelid, den heer Bodel Nijenhuis gemeen, dat zij in schrijfpapier de duurte niet hebben gebracht. | |
[pagina 65]
| |
Reeds had ik mij voorgesteld, hoe ik in die gegevens zou turen om daarmede den eigenaardigen letterkundige, den vertegenwoordiger van de vorige eeuw in al zijn eenvoud te schetsen; maar de taak om aldus 's mans levensloop te schrijven, heeft hij mij uit de handen genomen. Doch ik heb het Bestuur verzocht in een Naschrift datgene te mogen mededeelen, wat hij bezwaarlijk van zich zelven kon vertellen. Uit B.'s autobiographie blijkt, hoe hij verscheidene zijner geschriften zelf heeft aangekondigd, zoo heeft hij ook met zijn eigen pen zijn leven beschreven. Nu moge een ieder zijn eigene levensdaden zelf het beste kennen en te boek stellen, hij kan slechts door zijn tijdgenoot en nakomeling gewaardeerd en beoordeeld worden. En zoo acht ik het dan ook hier de juiste plaats om in den bundel der Levens van onze Leden een oprecht gemeend woord van hulde en dank uit te spreken aan de nagedachtenis van den nederigen geleerde, die zoo veel voor onze Maatschappij heeft gearbeid, die zoo ontzettend veel van dat tijdroovende en ondankbare werk heeft verricht van 1825 tot aan 't Eeuwfeest van 1866. Zonder B. was de bibliotheek van Letterkunde niet tot dat aanzien gekomen, waarin zij zich thans verheugt; door den Catalogus van 1847, waaraan hij 7 jaren heeft besteed, kreeg de verzameling een grooter naam en werd een vraagbaak; en dat heeft hij uit liefde voor de Maatschappij gedaan, bijna voor niet; vandaar, dat hij niet best heeft kunnen zetten, dat de toegenomene diensten van den bibliothecaris later ruimer vergoed werden, te meer omdat bij het drukken van de Bijvoegsels B.'s hulp toch werd ingeroepen. De letterminnende man hield veel van de Maatschappij, stelde levendig belang in alles wat haar betrof; hij deelde dikwerf eenige vruchten van zijn letter- of geschiedkundig onderzoek op de bijeenkomsten mede, op zijne uitvoerige en breede manier; hij was langzaam van spreken en lang | |
[pagina 66]
| |
van stof, hij liet zich niet van zijn à propos afbrengen, en voleindigde zijn aangevangen zin trots tegenspraak. B. verzuimde geene vergadering van Letterkunde, zelfs niet toen het gure winterweder den tachtigjarigen grijsaard het volste recht gaf om op zijn studeerkamertje te blijven. Zoo ooit iemand, werd B. met den heer Bodel met 't volste recht tot Eerelid uitgeroepen op 't Eeuwfeest, waarvoor hij de geschiedenis der Maatschappij had opgesteld. De man, die zulk een voorbeeldig kalm leven heeft geleid, werd geboren in een veel bewogen tijd; zijn vader lag in Gelderland in garnizoen met zijn Prinsgezinde regiment Schotten, zijne moeder wilde nog voor hare bevalling de familie te Vlissingen bezoeken; haar vader, de predikant Huet had namelijk in 1750 Esther Joly uit Vlissingen gehuwd; doch de reis met den beurtman in stormachtig weder op de Zeeuwsche stroomen was haar min gunstig, want zij beviel te Vlissingen ontijdig. Daar B.'s vader uitweek, vertrok de moeder naar hare ouders te Utrecht, waar de heer Huet nog in hetzelfde jaar overleed. De vrede van Amiëns deed den ouden heer B. naar 't vaderland terugkeeren, en zoo kwam ‘Jantje’ op zijn zevende jaar met zijn vader en moeder, voor wie hij steeds een kinderlijke gehechtheid heeft gevoeld, te Leiden wonen op de Breestraat. Ouden van dagen herinnerden zich nog hoe de jongeling als toonbeeld van kinderlijke gehoorzaamheid met zijne tantes en ouders wandelde, van wie de eenige zoon een godvreezende maar uiterst stijve opvoeding ontving; maar als eenig kind heeft hij het heilzame bezit van broeders niet gekend, met wie hij kon stoeien en vechten, ravotten en krijgertje spelen; zijn leeren was spelen en niet omgekeerd; B. is dan ook niet bedeeld geweest met de vlugheid en schranderheid door Hildebrand in den Hollandschen jongen geprezen, eigenschappen die den ouders vaak het leven moeielijk kunnen maken, maar die ook de onwaardeerbare zuurdeesem zijn, die de jongens | |
[pagina 67]
| |
tot mannen doet opgroeien, die van zessen klaar zijn. Neen, B. is dunkt mij nooit jong geweest in dien zin, wel jong gehouden, en ook in natuurlijken zin klein gebleven. Zoo komt hij dan ook ons nu weder voor den geest, even met het taankleurige gelaat boven de tafel uitkijkende met het toegeknoopte jasje van grijslinnen en het tot den hals gesloten laken vest, waarboven even iets van een witten das zichtbaar was; zoo zagen wij hem niet vrij van gebreken voorovergebogen op zijn ouden dag op een stokje geleund over 's heeren straten slingeren met een onvasten stap, helaas door sommigen bespot, die niet wisten welk eene kennis in dat hoofd schuilde onder dien hoogen zwartvilten hoed van verouderd model, waarvan de zuinige man nog niet kon afstappen. Zoo hebben wij hem op de gezette uren van de bepaalde werkdagen zien stappen naar de Academische Bibliotheek en des Zondags naar de Fransche Kerk, trouwe waarnemer van alle ochtend- en middagbeurten, tegen de opheffing van welke laatsten hij ernstig heeft geprotesteerd. B. had dominé's bloed in de aderen, hij was dan ook proponent geworden bij de Walsche Kerk, en hij heeft den kansel wel beklommen. Doch hij kon niet beschikken over een welluidend orgaan, noch over een boeiende voordracht; zijne preeken zouden van geleerdheid maar ook van langdradigheid hebben getuigd, hij zou de geloovigen uit de kerk hebben gepreekt; gelukkig dat hij zich de teleurstelling heeft bespaard, waaraan een eentonig prediker zich blootstelt. Hij bleef de godgeleerdheid in zijn eentje op de studeerkamer beoefenen, hield zich steeds op de hoogte onzer theologische tijdschriften, als de Boekzaal, Waarheid en Vrede, de Stemmen enz., en heeft zich zelfs eenmaal in het godgeleerd strijdperk gewaagd. B. is gelukkig de letterkundige loopbaan opgegaan, maar hij voelde zich toch aangetrokken tot de Walsche Kerk; hij was dus de aangewezen persoon om de in 1853 te Leiden | |
[pagina 68]
| |
opgerichte Bibliothèque Wallonne te helpen vestigen, en tot Secretaris-bibliothecaris der Commissie voor de Walsche archieven benoemd heeft hij die betrekking 26 jaren achtereen trouw en nauwgezet waargenomen. Ook in dit opzicht heeft B. zich verdienstelijk gemaakt; zonder hem zou de Bibliothèque Wallonne niet zoo goed zijn voorzien en ingericht, en binnen- en buitenslands bekend geworden; de door hem opgenoemde Catalogue met de 3 Suppléments blijven getuigen van hetgeen hij daar bijeen heeft mogen brengen, en vooral de in 1875 door hem bewerkte Catalogue, waarin hij de vorigen tezamensmolt, en dien hij verzuimde in zijne Biographie op te nemenGa naar voetnoot1. Ik mocht den 80jarigen man daarin ter zijde staan en had nog veel overredingskracht noodig om den bescheiden bibliograaf te bewegen zijn naam op den titel te laten prijken. De bewerking kostte hem toen veel moeite, en tal van drukfouten bleef tegen zijne gewoonte onverbeterd; ik geloof, dat hoe taai zijn gestel voor 't overige was, zijn gezicht in die dagen wat te wenschen overliet; kort daarop is dit door een kleine operatie geheel hersteld, zoodat B. tot aan het einde van zijn leven zonder bril heeft mogen lezen.
Het blijkt uit 's mans woorden, dat men in zijne familie met minachting neerzag op de betrekking van docent in de oude talen op het Instituut te Noorthey; ik geloof dat dit verkeerd gezien is, maar vind het toch gelukkig, dat B. geen docent geworden is; hij had als paedagoog den scepter nooit goed kunnen zwaaien; hij die nooit een echte jongen geweest was, was niet de man geworden om tegenover de jongens te staan; hij was met een goed geheugen en grondige kennis toegerust en bedeeld met een taai geduld, en moest met zijne daaraan gepaarde duidelijke | |
[pagina 69]
| |
voorstelling en geneigdheid tot herhaling van het gesprokene een goed leermeester zijn, maar ook weder op de studeerkamer, dat is, hij was geschikt voor privaat-onderwijs. Zonder twijfel zijn zijne lessen degelijk maar minder opgewekt geweest, en moeten zij goede vruchten hebben gedragen. Bergman was naar mijne overtuiging in de wieg gelegd om een kamergeleerde te worden; zijn eenvoud en ongehuwde staat, zijne bescheiden eischen en deugdelijke kennis, zijne voorbeeldige nauwgezetheid en langzame manier van werken gepaard aan zekere mate van scherpzinnigheid maakten hem tot een onbetaalbaren man voor heeren boekverkooper-uitgevers; want hij verstond niet de kunst om zijn wetenschappelijke hulp in klinkende munt om te zetten; hij was als geknipt om zulk wetenschappelijk dienstbewijs te verleenen aan hen, die in zijn tijd nog uitgaven Grieksche en Latijnsche boeken, welke toen nog aftrek vonden, of oude classici met noten voorzien of vertalingen van Grieksche schrijvers, of herdrukken van Opuscula van de groote Leidsche philologen, waar B. dan aanteekeningen van meer of minder belang aan toevoegde. Geen wonder, dat B. een Grieksch Woordenboek, door een anderen philoloog opgezet, bewerkte, waardoor hij aan tal van gymnasiasten een goede bekende is geworden, al heeft juist de etymologische orde daarin gevolgd de Hollandsche beginners vaak wanhopig gemaakt, en is hij door hen duizende malen verwenscht. Later heeft hij een Latijnsch Lexicon helpen corrigeeren, hij was dan ook geboren voor zulk werk, dat tijd, kennis en nauwgezetheid vereischt; vandaar dat hij aan vele professoren ten dienste heeft gestaan bij den druk hunner werken, en op den koop toe er nog een register of alphabetischen index op bezorgde, ook al een soort van geestdoodend en ondankbaar werk, dat door de gebruikers van de boeken zelden genoeg wordt gewaardeerd. Wij tellen naast 9 oorspronkelijke werken van B. 26 ver- | |
[pagina 70]
| |
talingen en uitgaven van andere schrijvers door hem bezorgd, behalve 28 boekdeelen, die hij in proef heeft nagezien of waarvoor hij de bouwstof heeft geleverd. Zoo heeft onze doctor in kalme bezigheid zijn lange leven doorgebracht, en ontwikkelden zich natuurlijk die eigenschappen van kleingeestigheid en bekrompenheid van den eenzijdigen kamergeleerde, welke Ruhnkenius zoo keurig in den ‘Doctor umbraticus’ heeft geschetst. Zoo heeft hij tal van beoordeelingen en aankondigingen geschreven in tijdschriften als de Vaderlandsche Letteroefeningen en de Konst- en Letterbode, ongeteekend maar te herkennen daar zij degelijk zijn en ook wat dor en droog. Ik geloof, dat er bijna geen jaar verliep zonder dat B. iets op de pers had; hij was zoo zeer gewoon om op die wijze onledig te zijn, dat hij op hoog gevorderden leeftijd de Memoria Valckenarii oprakelde en voltooide, de Supplementa Annotationis op de levens van Hemsterhuis en Ruhnkenius het licht deed zien, en ten slotte door Prof. de Vries daartoe opgewekt, de Opuscula van Peerlkamp voor den druk gereedmaakte. Dit boek lag afgedrukt op de praefatie na; hij vertelde mij, toen ik hem 't laatst bezocht op 20 November, mij daarvan spoedig een afdruk te zullen laten zien, ik ontmoette hem dien avond nog op een lezing van zijn neef C. Busken Huet, met wien hij zich nog goed en wel onderhield; maar deze uitgang op een kouden Novemberavond en het zitten in een ijskoude zaal is hem slecht bekomen. Den volgenden ochtend vroeg had hij een aanval van beroerte gehad, die door anderen gevolgd hem bewusteloos heeft gemaakt, en waarna hij zonder smart op Zondagavond is ingeslapen. Professor Cobet heeft een kort woord geschreven voor dit opus posthumum van B. De vermelding van dit boek moest dus aan B.'s Levensbericht worden toegevoegd.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 71]
| |
Reeds had B. vrij wat voor de pers gewerkt en bewerkt, toen hij op 32jarigen leeftijd als Tweede Onderbibliothecaris aan de Leidsche Hoogeschool werd verbonden; ten onrechte verwondert hij zich, dat er van die benoeming in de Acta Senatus geen gewag wordt gemaakt, dat behoorde daar ook niet te huis. En zoo is B. dan bibliograaf geworden en heeft hij 12 catalogussen groot en klein vervaardigd, die gedrukt werden, behalve den catalogus der geheele Academische Bibliotheek, die het licht niet heeft gezien. Hij kreeg tot taak ‘den grondslag te leggen tot een wetenschappelijken catalogus of beter gezegd tot eene meer wetenschappelijke indeeling en rangschikking van de drukwerken’; maar die vernummering heeft onder zijn bestuur nooit plaats gehad en van die verschikking is niets gekomen, zoolang hij Onderbibliothecaris was. En dit is zeer natuurlijk, want er was gebrek aan de noodige ruimte daarvoor. B. heeft het niet verder gebracht dan de titels der nieuw inkomende boeken te vervaardigen, die der vroeger beschrevenen te verbeteren, vervolgens een afschrift der titels op smalle strookjes geschreven systematisch te schikken, ze op reepjes van allerlei verschillend beschreven papier te plakken, ze op een vrij ondoelmatige wijs in oude omslagen en slappe portefeuilles te bergen met een vlassig touwtje bijeengebonden, en wel alles zoo, dat men dit apparaat niet kon in handen nemen zonder gevaar van scheuren; vandaar dat men het alleen in B.'s handen mocht bekijken, die er zich niet zonder de noodige zuchten toe zette, om de belangstellenden te laten zien welke boeken over een of ander onderwerp op de Bibliotheek aanwezig waren. Wat had de goede man een genot kunnen hebben van zijn werk, als hij die titels op losse blaadjes van gelijke grootte had laten plakken en ze tot bundeltjes had vereenigd volgens zijn stelsel; dan had hij ruimer inzage kunnen geven, toen het toch bleek, dat er geen plaats beschikbaar was | |
[pagina 72]
| |
om de boeken in die systematische orde te verzetten; dan had hij de vele bezoekers groote diensten bewezen, hen tot studie opgewekt door ze met de boeken in kennis te brengen, dan had hij, hetgeen hoofdzaak is, de onder hem berustende schatten voor studie en wetenschap meer rente laten afwerpen. Maar zoover dacht de kamergeleerde niet; hij bezat niet die welwillendheid, welke voor een bibliothecaris hoofddeugd moet zijn, altijd klaar te wezen om met terzijdestelling van eigen werk en eigen onderzoek het geleerde en ongeleerde publiek te helpen en den weg te wijzen in het doolhof der voor hen gereedstaande werken, hoe dikwerf ook die hulp wordt miskend, hoe vaak het onderzoek voor een ander ondernomen met een negatief resultaat wordt bekroond. B. was en bleef de beperkte bibliograaf zooals men dat vroeger opvatte, want in zijn leven is de bibliologie ontzettend ontwikkeld. Als zijn stelsel was doorgegaan, had hij de boeken netjes bijeen laten plaatsen, maar zich niet bekommerd over de vraag, hoe de dagelijks bijkomende boeken daar later tusschen zouden gevoegd worden. Hij was geen man om aan het hoofd te komen der Leidsche Bibliotheek bij het emeritaat van professor Geel, en moest dus droevige teleurstellingen ondervinden; hij kon zich met de noodig geworden veranderingen niet vereenigen, gaf zelfs zijn vrees voor de toekomst der boekerij te kennen, en verzocht op 70jarigen leeftijd zijn ontslag. Een bewijs van eenzijdige wereldbeschouwing heeft hij nagelaten in den CatalogusGa naar voetnoot1 zijner boeken, die volgens testamentaire bepaling moesten verkocht worden zooals hij ze had beschreven. De goede man had niet begrepen, dat het geheel iets anders is voor zijn liefhebberij alle | |
[pagina 73]
| |
boeken en overdrukjes, alle werken en geschriftjes te beschrijven en stelselmatig te schikken, of wel voor een boekverkooping te groepeeren wat wel en wat geen waarde meer heeft, en dan nog wel handelswaarde. Zijn Praefatio geeft verder de noodige verklaring zijner indeeling, en de bekentenis dat hij meer goede en nuttige dan mooie en zeldzame boeken had verzameld; en juist dat goede en nuttige is zoo verschillend voor een tachtigjarigen en voor het geletterd publiek van onze dagen; zelf oud zijnde wist hij niet wat verouderd is voor het tegenwoordige standpunt der wetenschap. Gelukkig dat de geleerde niet bij den verkoop zijner talrijke boeken aanwezig is geweest, en dat hij zeker met het maken van dien catalogus zijner schatten zich zelven een genoegen heeft verschaft, dat wij hem niet mogen misgunnen. Wij hadden den nederigen geleerde een ruimere mate van wetenschappelijk genot en levensvreugde toegewenscht dan zijn deel geweest is; maar wellicht heeft hij daar zelf geen behoefte aan gehad, hij heeft in geleerde bescheidenheid en kalme tevredenheid zijn levenspad afgelegd, terwijl hij als eenvoudige dienaar der letteren naar de mate van zijne krachten zich onledig heeft gehouden met hetgeen de omstandigheden hem aan de hand hebben gedaan, liefhebberende en steentjes aandragende voor het grootsche gebouw der wetenschap. Hij ruste in vrede, terwijl vele zijner goede hoedanigheden bij ons in aandenken zullen blijven.
Leiden, 14 Mei 1877. Dr. W.N. du Rieu. |
|