Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1878
(1878)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Levensbericht van Mr. Jan Baptist Baron van Hugenpoth tot den Berenclaauw.Jhr. Mr. Jan Baptist Baron van Hugenpoth tot den Berenclaauw werd geboren te Boxmeer den 10den Januarij 1816 uit een overoud adellijk geslacht, dat van de boorden van de Ruhr afkomstig, sins eeuwen in Nederland gevestigd was. Hetzelfde geslacht had Rusland den bekenden kanselier Nesselrode geschonken. Den 31sten October 1836 promoveerde hij te Leiden op eene dissertatie ‘de fidejussoribus qui lege requiruntur’ en vestigde zich als advocaat te Eindhoven. Bij de invoering der rechterlijke organisatie werd hij, hoewel nog geen 23 jaren oud, benoemd tot substituut-Officier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank aldaar. Den 25sten April 1859 werd hij bevorderd tot Officier van Justitie bij dezelfde Rechtbank en den 5den Februari 1854 geroepen om op te treden als Advocaat-Generaal bij het Provinciaal Gerechtshof in Noordbrabant. Door het Ministerie Simons - van der Brugghen werd hij op eene in het oog vallende wijze voorbijgegaan bij de be- | |
[pagina 108]
| |
noeming van een Procureur-Generaal en, merkwaardig - alléén omdat hij Katholiek was; het werd hem ook toen niet verheeld. Den 10den September 1863 verliet hij het Openbaar Ministerie en werd tot Raadsheer in hetzelfde Provinciaal Gerechtshof benoemd. Bij de reorganisatie der Hoven in 1876 werd hij benoemd tot Raadsheer in het Gerechtshof te 's Hertogenbosch.
In zijn verschillende betrekkingen is hij hoog gewaardeerd, als de type van een eerlijk magistraat, die met onverdroten ijver en nauwgezetheid zijn ambt waarnam, zelfs toen lichamelijke zwakte en een pijnlijke ziekte hem alle inspanning verbood. In 1855 werd hij benoemd tot ridder van den Nederlandschen Leeuw, en in 1857 tot Kamerheer des Konings in buitengewonen dienst. Sints 1861 was hij Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Van Hugenpoth was eene beminnelijke persoonlijkheid - hoogst welwillend jegens een ieder, eenvoudig en toch van top tot teen edelman in vorm en optreden. Van middelbare gestalte, met zijn vriendelijk en trouw oog, zijn' fijn gesneden neus en eenigszins melancolieken trek van den mond, wist hij onbewust ieder die met hem samenkwam tot zich te trekken, niet het minst degenen die het meest met hem in denkwijze verschilden. Als hij sprak, werden die trekken bezield, en dan deed hij denken aan de bekende portretten van Chateaubriand. - Aangenaam causeur, altijd opgeruimd, was hij nooit gelukkiger dan in den huiselijken kring. Liefhebbend echtgenoot en vader, voor velen een trouw vriend. En toch zijn weinigen zoo verguisd en beschimpt door sommigen, wier beginselen hij alleen uit overtuiging bestreed. Eenige dier aanvallen gaan zelfs de niet enge grenzen van den ‘odium theologicum’ te buiten en won- | |
[pagina 109]
| |
den alleen den aanvaller. Geene middelen werden nagelaten om den gemoedelijken man verdacht te maken en te honen. Soms kon dit hem bedroeven, doch spoedig was alles vergeven. In het politiek leven stelde hij levendig belang, nooit nam hij er echter persoonlijk deel aan, hij schuwde alle vertoon en vele politieke grootheden zijner partij kende hij niet, of zij waren hem niet sympathisch. Meermalen werd hij aangezocht zich kandidaat te laten stellen voor de Tweede Kamer in districten waar zijne keuze verzekerd mocht heeten; telkens heeft hij dit van de hand gewezen. Hij zou zich moeielijk vast aan eenige partij verbonden hebben; niet dat zijne overtuigingen niet pal stonden, doch persoonlijke consideratiën konden nooit bij hem wegen, hij zou zich nooit verzoend hebben met voorstellen door zijne partij aanbevolen, die hij meende te moeten afkeuren. Hij was steeds afkeerig van verschillende politieke mannen, die grooten invloed hadden, doch door hem verdacht werden hunne denkbeelden prijs te geven of althans niet door te voeren, ter wille van berekeningen om zich te kunnen staande houden, of wel die, om eene meerderheid te verkrijgen, zich vereenigden met hen, van wie hij meende dat zij niet mochten samen gaan. Hierin scheen soms overdrijving, hij rekende niet met de werkelijkheid en hij schiep zich voorstellingen die niet altijd juist waren. Paradoxen nam hij wel eens voor waarheid, utopieën voor werkelijkheid aan. Had hij als politiek persoon handelend moeten optreden, niet zelden zou hij grievende teleurstellingen hebben ondervonden en in onoverkomelijke moeilijkheden geraakt zijn. Stelde hij zich dan eens gouden bergen voor van sommige zijner denkbeelden, dan weder schiep hij zich schrikbeelden van toestanden, die voorzeker niet gezond, maar ook tevens niet gevaarlijk waren en die, van nabij bezien en ontleed, het geneesmiddel met zich bleken te voeren. | |
[pagina 110]
| |
Lief hebber van de vrijheid, duldde hij geen dwang, doch uit vrees voor belemmering zou hij menigmaal de vrijheid zelve beperkt hebben. Hij wilde dan door den staat belangen doen regelen, die voor geen regeling van staatswege vatbaar zijn, en liggen buiten den kring dier bemoeiingen, waarmede de staat zich mag of moet inlaten. Enthusiast voor hetgeen goed en edel was, greep hij de idée die hem trof aan, hij liet er zich geheel door meêslepen, hij dweepte er mede. Doch menigmaal werd die niet genoeg aan alle zijden bezien en slechts aan eéne zijde schel verlicht, de schaduwzijden der voorstelling werden niet genoeg onderscheiden en teleurstelling was het gevolg dier enthusiastische opwellingen. Kalmer studiën deden hem later inzien, dat de aangeprezen middelen niet langs den kortsten weg tot het beoogde doel voerden, en soms òf overbodig waren òf tot tegenovergestelde van hetgeen gewenscht werd konden leiden. Fel gekant tegen misbruiken en tegen alles wat hij verkeerd achtte, zou hij soms in het eerste vuur middelen aanprijzen, die minstens even verkeerd waren als het gevreesde kwaad. Elk nieuw onderwerp uit het leven der maatschappij dat aan de orde kwam, trok onmiddellijk zijne aandacht. Het maakte zich van hem meester, hij trachtte zijne denkbeelden daarover in verband te brengen met de denkbeelden en leerstellingen van de groote en onsterfelijke meesters; maar, laat ik het niet verbergen, niet zelden ook van degenen die zich als zoodanig ‘poseerden.’ Het pittoresque trok hem meer aan dan koude analyse en de vruchten van stille en langdurige studie. Verschillende zijner geschriften wijzen dit te duidelijk uit, en aan hunne blijvende waarde wordt daardoor afbreuk gedaan. Zoo strekte Michelet hem tot gids in zijne studie over de opvoeding der vrouw. Voor zijne beschouwingen over den toestand der vrouw onder de Israëlieten, zal hij zich niet | |
[pagina 111]
| |
beroepen op den Bijbel maar op de ‘Bible de l'humanité’ van dien daarbij zoo hoog fantastischen schrijver. Zoo wordt de hekserij in de middeleeuwen als de oorsprong van de emancipatie der vrouw, als de opstand van het volk tegen de verdrukking van adel en geestelijkheid aangegeven; van de opkomst en de ontwikkeling der gemeenten wordt schier met geen woord gerept. Wordt hier de zwakke zijde dier studie aangeraakt, met voldoening mag men wijzen op den hoofdtrek van dit geschrift, waardoor het zich verre verheft boven zoovele die later hetzelfde onderwerp behandelden. Men vreeze niet dat van Hugenpoth de vrije liefde gaat idealiseeren of de prostitutie verheerlijken. Hij, de goede huisvader, uit in gespierde taal voortreffelijke en gezonde denkbeelden, die uit het hart komen en tot het hart spreken. ‘Aan wien,’ roept hij uit, ‘behoort het meisje dat ons geboren wordt. Behoort het aan den staat? Neen; behoort het aan de kerk? Neen; behoort het aan de maatschappij? Neen; maar behoort het dan niet aan vader of moeder of aan beide de ouders onverdeeld? Evenmin. Maar, hoor ik u vragen, aan wien behoort dan mijn kind, aan wien behoort het dochtertje, indien dat bloed van mijn bloed, dat vleesch van mijn vleesch niet aan mij behoort? Ik zal het u zeggen, het behoort aan zich zelf.’ De Inleiding tot de waarheid in Staatsbeleid, in 1865 uitgegeven, was een protest tegen de knoeierij der verschillende partijen. Hij wijst op de ziekteverschijnselen op staatkundig en zedelijk gebied. Hij had een walg van de wijze, waarop volksvertegenwoordigers werden gekozen. Een puntige beschrijving van verkiezings-manoeuvres vindt men op bl. 85. ‘De Heer R. wenscht tot lid der volksvertegenwoordiging gekozen te worden. Hij verstaat zich met den Heer M., een invloedrijk man in zijn kiesdistrict. Het belang en de hartstogten der contractanten zijn de | |
[pagina 112]
| |
grondslagen en die van het kiesdistrict de hefboomen dier maatschap. De Heer R. tracht alsdan door geloofsbelijdenissen parade met beginselen en handige beloften de kiezers gunstig te stemmen. Vergaderingen van vertrouwde stemgeregtigden worden belegd, de onafhankelijke of orthodoxe R. wordt tot candidaat uitgeroepen. Soms indien concurrentie van een derde gevreesd wordt, laat men dezen tot candidaat verkondigen; men wiegt den onnoozele in slaap. De dag der verkiezing zal voor hem de dag der vergelding zijn. Eindelijk ontvangen de kiezers hunne stembilletten. Alsdan worden de rollen in de intrigue tusschen de vertrouwden verdeeld. De bemoeizieke burgemeester te A., de sluwe secretaris te B., de dweepzieke dominé of pastoor te C. spreken borg voor de stemmen in hunne gemeenten. Postenbejagers van allerlei fatsoen staan ter devotie der invloedrijke maatschap. Een zwerm van handlangers en zwendelaars vliegt rond om de stembilletten voor R. in te vullen en de kiezers naar de stembus te brengen. Beloften, laster, misleidingen, bedreigingen, drinkgelagen worden daarbij niet gespaard. De pers vergeet hare edele roeping.’ In dit geschrift drong hij aan op het geheim der stemmingen en merkwaardig! hij stelde toen reeds voor, hetgeen verleden jaar bij de behandeling der kieswet in België verlangd werd om misbruiken te weren. Herhaalde malen zijn de stelsels om betere en meer zuivere verkiezingen te verkrijgen onderzocht, doch hij vestigde het eerst de aandacht op dit vraagstuk. Reeds bij het internationale Congres van Sociale Wetenschappen te Amsterdam in 1864 had hij de questie ingeleid en hij was de eerste die het stelsel van Hare besprak. Mr. Buys geeft in de Gids eene scherpe en niet geheel onverdiende kritiek van de ‘Inleiding.’ Hij legt daarbij den | |
[pagina 113]
| |
vinger op het zwakke punt van van Hugenpoth's verschillende geschriften. In de Gemeente, hare vrijheid en hare finantiën, ijvert hij sterk voor de afschaffing der gemeenteaccijnsen, hij dringt o.a. aan op den afstand van de personeele belasting aan de gemeenten. Hier worden nog besproken de gewenschte afschaffing der Ministeriën van Eeredienst, de invoering eener belasting op de goederen in de doode hand, de afschaffing der doodstraf en de bezoldiging der Godsdienstleeraren door de (burgerlijke) gemeenten. Zijn ook hier wellicht te veel zaken, die niet bij elkander behooren, bij een gevoegd en is de hoofdgedachte niet altijd genoeg losgemaakt van de onderdeelen, toch moet erkend worden, dat zijn blik dikwerf juist was. Dat de meeste wenschen die hij toen uitte, door den wetgever verwezenlijkt zijn en dat niemand er aan denkt om er op terug te komen, is de beste lofrede die hem kan gehouden worden. Het valt ook in het oog dat van sommige woorden, b.v. Socialisme, gebruik wordt gemaakt in een anderen zin dan gewoonlijk. Dit doet soms misverstand ontstaan en maakt omzichtigheid bij de beoordeeling noodzakelijk. In ‘Onze volksvermaken’ wordt een protest aangeteekend tegen een voorstel van het Ministerie Heemskerk om de bevoegdheid te erlangen om in sommige gevallen de kermissen te mogen verbieden. Het is een protest tegen de inmenging der regeering in het huishouden der gemeenten en niet minder tegen het stramme Zondagvieren, tegen het phariseeïsme en de officieele huichelarij onder den invloed der staatskerk in vorige eeuwen. Niet dat hij de uitspattingen der tegenwoordige kermissen in bescherming wil nemen; met schrille kleuren teekent hij een kermisnachtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 114]
| |
‘Een kermisnacht in onze groote steden is een schouwspel om van te huiveren. Een bonte menigte dronken van drank, maar misschien nog meer dronken van dierlijkheid vult straten en pleinen en verdringt zich in de huizen van ontucht. Mannen en vrouwen, jongens en meisjes, allen hebben slechts één lied, een zinledig lied geijkt voor het feest door eenige klanken van ongebondenheid. Overal galm en overal dans, in de straten en de stegen, in kroegen en in de koffijhuizen, in de kelders en in de bordeelen. Overal zoeken van lafenis voor de schorre keelen en naar lafenis voor de verhitte verbeelding. Dat gegier en gezwier, dat gehots en geklots schijnt zonder einde. De morgen brengt slechts verpoozing, een bereiding voor den volgenden avond’. Zijn ijver voor het goede bracht hem ondanks zich zelven verder dan hij wilde, en, in strijd met zijn ijveren voor de zelfstandigheid der gemeente en tegen de inmenging van het gezag in belangen buiten zijn kring, eindigt hij met de aanbeveling om alle vermakelijkheden van de gemeente te doen uitgaan en door de gemeente te doen betalen. ‘Een droom’ - een goed gestileerd fantastisch stuk - is een eerste kreet tegen het zoo bekende mandement der bisschoppen tegen de openbare scholen. Aanvankelijk is het in den Spectator verschenen, het is een vurig pleidooi voor de belangen der openbare school, die hem innig lief was. ‘De Revolutie’ is een vinnige bestrijding der Jezuïeten en der ultramontaansche stellingen, een krachtig protest tegen onverdraagzaamheid en tegen afscheiding tusschen Roomsch-Katholieken en Protestanten. Hij voorspelde toen: ‘hartstochten worden in beweging gebracht, die het doel voorbijstreven en het besef der waarheid verduisteren.’ En is niet, ongelukkig genoeg, die voorspelling in de Nederlandsche samenleving verwezenlijkt? Is de afscheiding niet wederom tot stand gekomen? | |
[pagina 115]
| |
Leven niet de leden der verschillende kerkgenootschappen, helaas! meer naast, dan met elkander? De schuld ligt niet bij ééne partij, beiden hebben schuld. Om min edele doeleinden te bereiken wordt niet alleen tegen felle ultramontanen, doch ook tegen alle Katholieken het wapen van verdachtmaking gebruikt. De overprikkeling van godsdienstige hartstochten roept van alle zijden overdrijving in het leven. Bestrijding van gevaarlijke utopieën der uiterste partijen was de aanleiding tot veroordeeling van het geheele kerkgenootschap. De overdrijving der ultramontanen was oorzaak van de veroordeeling van al wat Katholiek is, en anderzijds is de felheid der antirevolutionnairen de grond waarop door vele Katholieken één vonnis over al de Hervormden wordt uitgesproken. De ware godsdienstzin zelf lijdt de meeste schade door heerschzucht der kerkelijke partijen. ‘Anti’, in 1876 in de Gids verschenen, is de vrucht eener uitgebreide lectuur; steeds het oog gevestigd op den strijd tegen het clericalisme, tegen de antirevolutionnairen niet minder dan tegen de ultramontanen. In hen ziet de schrijver de vijanden der tegenwoordige maatschappij. Hij kenmerkt hen met den stempel van antisociaal, zij zoeken, zegt hij, alléén het gezag, niet het recht. Het werk is geschreven niet in eens achter elkander, het draagt het kenmerk van te zijn verschillende brokstukken die aaneengeregen zijn; zwaar lichamelijk lijden en onnoemelijke smarten hebben het werk menigmaal afgebroken, en mogen de gebreken er van vergoelijken. Soms worden er woorden gebruikt in oneigenlijken zin en niet in de beteekenis, die men er in het algemeen aan hecht, de titel zelf is niet de nauwkeurige aanduiding van hetgeen de schrijver bedoelt. Hij ziet in geheel de geschiedenis een strijd tusschen het recht en het gezag; al zijne beschouwingen leiden daarheen. Er wordt gewezen op de onvruchtbaarheid | |
[pagina 116]
| |
der anti, aan hen wordt een sociaal ideaal ontzegd. De toestand van Nederland wordt behandeld en de middelen tot verbetering van den maatschappglijken toestand worden besproken; als geneesmiddelen wordt o.a. aangegeven de erkenning der kerkelijke gemeenten als zelfstandige rechtspersonen. Doch bestaat die niet sints jaren? en brengt het begrip van zelfstandigheid niet mede, dat de Staat niet kan verbieden, dat eene kerkelijke gemeente het verband met het algemeene kerkgenootschap behoude, als zij dit verlangt, en dat de samenhang van het geheele kerkgenootschap blijve bestaan? Afschaffing van de privilegiën van den clerus wordt verlangd, meer bepaald dat van militairen dienstplicht, dat der doode hand, zoo wel erkende als vermomde, dat in zake van belastingen en brievenport. Bij de meeste staatslieden en bij de geestelijkheid zelve zullen tegen de afschaffing van die privilegiën wellicht geen overwegende bezwaren bestaan, doch of daardoor werkelijk zooveel verbetering van den socialen toestand is te verwachten, mag betwijfeld worden. Men heeft recht om voorstellen tot meer ingrijpende hervormingen te verwachten, als het bestaan van die privilegiën wordt geschetst ‘als zoovele schendingen van het recht, die niet passen in het kader der sociale rechtsidee, welke in Nederland voorzit en zelfs al ware dit niet, zouden dienen te vervallen in het belang van het regt der wettige zelfsverdediging.’ Op het einde van het werk wordt vluchtig de vraag geuit, of de tijd niet daar is om voor de geestelijkheid van alle kerkgenootschappen de schooldeuren te sluiten. Te kwader ure uitte de geëerde schrijver zoodanigen wensch. De beraadslagingen over de nieuwe wet op het Lager Onderwijs toonen, dat dit denkbeeld in Nederland geen ingang vond. Ik heb tot nu toe niet gespoken over het hoofdwerk | |
[pagina 117]
| |
van Mr. van Hugenpoth, een werk dat van veel studie en van uitgebreide nasporingen getuigt, dat meer blijvende waarde heeft dan al zijn overige geschriften - ik bedoel ‘De kloosters in Nederland in 1861.’ Het is hier de plaats niet om de juistheid van het juridische betoog in al zijn onderdeelen te ontleden. Het onderwerp werd in 1853 voor het eerst op uitstekende wijze behandeld in het keurige Academische proefschrift van Jhr. Mr. C.J. van Nispen tot Pannerden: ‘Het regt van vereeniging en de burgerlijke regtsbevoegdheid van vereenigingen als regtspersonen beschouwd.’ Met de meeste scherpzinnigheid onderscheidt deze de kloosters, waarop de Fransche decreten van 14 November 1811 en 3 Januari 1812 van toepassing zijn, namelijk alleen op de toen bestaande, en toont hij aan dat degenen, wier leden geen eeuwigdurende beloften doen en die zich toewijden aan verzorging van zieken en aan het onderwijs toe gelaten zijn. Hij onderscheidt scherp tusschen ‘klooster’ en ‘geestelijke vereeniging.’ Hij bespreekt de verbindbaarheid dier verordeningen en betoogt, dat art. 291 en volgende van den Code Pénal niet kunnen slaan op vereenigingen als kloosters. De schrijver van ‘de kloosters in Nederland’ gaat veel verder, hij neemt aan dat de meeste kloosters verboden vereenigingen zijn. De wet van 22 April 1855 (Stbl. 32) tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering heeft de genoemde artikelen van den Code Pénal en de daarmede in verband staande verordeningen afgeschaft; en het mag ernstig betwijfeld worden, of de uitlegging dat alle fransche wetten en decreten op de geestelijke vereenigingen daaronder niet begrepen zouden zijn, wel kan opgaan. De wet op de kerkgenootschappen van 10 Sept. 1853 schaft af de wet van 18 Germinal an X en alle met de tegenwoordige wet strijdige bepalingen. | |
[pagina 118]
| |
Evenwel wordt door Mr. v.H. beweerd, dat de wet van 18 Germinal, behalve de bepalingen, die uitdrukkelijk met de wet van 10 September 1853 in strijd zijn, is blijven bestaan. Ik twijfel of die leer veel aanhangers zal vinden. Er is, dunkt mij, niet genoeg uit elkander gehouden of kloosters strafbare vereenigingen zijn, dan wel of zij al dan niet zijn rechtspersonen. Het verdedigen van de laatste stelling is het best bewerkt. Het betoog is klemmend dat het Fransche decreet van 3 Januari 1812, verbindend is gewe est tot aan de wet van 22 April 1855. Hoe de rechtstoestand is voor die gedeelten van Limburg, waar de vrijzinnige Belgische wetten tot 1839 geldig zijn geweest, of daar hetzelfde moet gelden als in België, is eene vraag die wellicht voor verschillende beschouwingen vatbaar en, wat de rechtsgevolgen aangaat, van overwegend gewicht is. Het werk bevat eene merkwaardige verzameling van gegevens en bescheiden over deze aangelegenheid, o.a. de curieuse akte van vennootschap der firma de Villefort en Co.; weinig bekende koninklijke besluiten, belangrijke mededeelingen over bestaande kloosters, vooral een menigte statistieke gegevens over geheel het land van de bestaande gestichten en het getal aanwezige kloosterlingen. Hier geldt een opmerking: het getal ‘kloosters’ is in werkelijkheid veel kleiner dan de opgave aanwijst; het opgegeven getal kloosterlingen in de verschillende gemeenten kan men veilig als juist aannemen, dit laatste is nooit tegengesproken, doch er heerscht eenige verwarring in de statistieke gegevens. Ten onrechte zijn vermeld als op zich zelve staande kloosters - vestigingen van liefdezusters enz. - die aan bestaande instellingen zijn verbonden, instellingen, die hetzij een zelfstandig bestaan hebben, hetzij bijzondere gemeentelijke kerkelijke of gemengde instellingen van weldadigheid zijn, bedoeld in art. 2 litt. a.b.c.d. der Armenwet, of wel aan instellingen van onderwijs, die eigendom zijn | |
[pagina 119]
| |
van bijzondere rechtspersonen of van kerkelijke gemeenten. Men onderscheide wel, in die laatstgenoemde gevallen hebben de geestelijke zusters of verdere kloosterlingen geen het minste recht op die instellingen, zij zijn daarbij in dienst en kunnen naar goedvinden ontslagen worden. Voor een toekomstige regeling van den rechtstoestand der kloosters uit de schrijver de volgende wenschen: De wet - geen regeeringsbesluiten - duidt aan de kloosters, die mogen bestaan, de plaats waar zij mogen opgericht worden. Aan een zeker aantal vrouwenkloosters, wier leden zich met het verplegen van zieken en noodlijdenden en het geven van onderwijs onledig houden, moet wettig bestaan verzekerd worden. Ook liefdehuizen en andere vrouwenkloosters, voor zooverre daarin bewaarscholen gehouden worden, zijn doelmatige inrichtingen. Nog een zeker getal voor meisjes bestemde kloosterpensionaten, welke zich onderscheiden door ‘voldoend onderwijs en maatschappelijke rigting van de vele anderen, van te zeer uitsluitende strekking’, moeten behouden blijven. Opheffing der mannenkloosters wordt verlangd met uitzondering alleen van die, wier leden zich uitsluitend aan het verzorgen der lijdende menschheid wijden. Geen schenking aan geestelijke corporatiën, ook door tusschenpersonen, mag worden aangenomen zonder machtiging van de regeering op poene van ontbinding der vereeniging. Ook hij die de gift overlevert wordt gestraft. Bezit van goederen door tusschenbeidenkomende personen is op dezelfde straf verboden. De goederen der ontbonden corporatiën worden onder de leden verdeeld.
Dit gedeelte is het zwakste gedeelte van het geheele betoog. | |
[pagina 120]
| |
Aan de ééne zijde wordt de persoonlijke vrijheid beperkt; maatregelen worden voorgeslagen die òf onuitvoerbaar zijn òf gemakkelijk ontdoken kunnen worden òf tot niets leiden. Aan de andere zijde wordt den wetgever opgedrongen dat hij zal beoordeelen, welke kloosters, welke meisjespensionaten voldoend onderwijs geven of aanbevelenswaardig zijn, en welke plaats van vestiging voor deze oirbaar is. Deze voorstellen zijn ook verder niet verdedigd. Op het internationale Congres voor statistiek, in 1861 te 's Hage gehouden, heeft mr. v. H. een hoogst belangrijke studie geleverd over ‘de doode hand’. Deze is met groote zorg en, zooals de aard van de zaak moest medebrengen, nauwkeurig bewerkt. Het bevat gegevens, die men te vergeefs elders zal zoeken, en gaf aanleiding tot hoogst ernstige besprekingen. Mr. v.H. had gewild ‘que le Congrès déclare d'urgence la connaissance de la main morte’. Om tot die kennis te geraken stelde hij echter minder gelukkig voor, dat de instellingen of vereenigingen die geen inlichting wilden geven, hare rechtspersoonlijkheid zouden verliezen, en dat de tusschenpersonen zelfs met gevangenisstraf en zware boeten zouden getroffen worden. Schier algemeen werd toegejuicht dat men op de hoogte zoude komen van den werkelijken toestand der bezittingen in de doode hand, doch niet minder algemeen en met het meeste vuur werd het voorgestelde denkbeeld van toepassing van straf om tot die kennis te komen bestreden o.a. door mr. J. Heemskerk Az., door Rolin-Jaquemijns, den geestigen Gentenaar, die onlangs lid werd van het Belgische Ministerie, door prof. A. Visschers en verschillende anderen. Voor de kennis van deze aangelegenheid is een herlezing der debatten van het congres van blijvende waarde. Thans, na verloop van zooveel jaren, kan men niet na- | |
[pagina 121]
| |
laten te glimlachen om de lange en tamelijk hevige discussiën o.a. door Pascal Duprat, die in de openbare vergadering van het Congres werden gevoerd, over de woorden, waarin de wensch van het Congres zou worden ingekleed; gedeeltelijk een twist over woorden, doch tevens een krachtig protest tegen onbehoorlijke inquisitie, waarbij de rechten der persoonlijke vrijheid en van het gewone recht tegenover kwellende en kwetsende onderzoekingen werden gehandhaafd. De vraag over den rechtstoestand van de geestelijke vereenigingen blijft nog een open vraagstuk; het werk ‘de kloosters in Nederland’ levert gewichtige bijdragen voor de beoordeeling dier vraag, maar heeft de oplossing niet gevonden; het voor en tegen verdient nog wel eene opzettelijke, onpartijdige behandeling. Bespiegeling over sociale toestanden, over het nadeel van kloosters, over het gevaarlijke der uitbreiding van het bezit in de doode hand mogen den jurist niet leiden bij de uitlegging en toepassing der wet. Vooral verdient een nauwkeurige statistiek, niet alleen der geestelijke vereenigingen doch van alle goederen in de doode hand, de aandacht der economisten. Als men eene nauwkeurige statistiek van de goederen in het bezit der doode hand opmaakt, zal men verbaasd staan over de uitkomsten. De cijfers bij de staatsbegrooting van 1877 overgelegd treden niet voldoende in bijzonderheden. Zoo zal men bevinden, dat eene specifiek Protestantsche vereeniging, hoofdzakelijk opgericht tot het in stand houden van kerkelijke Hervormde gemeenten in Noordbrabant, alleen meer onroerende ongebouwde eigendommen bezit dan alle kloosters te zamen in geheel Nederland. Men kan nauwelijks gissen welke verscheidenheid van rechtspersonen er al bestaat. Ik laat stichtingen buiten spel; de statistiek over het armwezen zal hier veel licht verspreiden, en voor de vereenigingen die sints 1855 zijn opgericht sla men de Staatsbladen open. Zoodra eenige stichting, | |
[pagina 122]
| |
eenige vereeniging van personen eigendom bezit, is dit eigendomsbezit der doode hand. Leerrijk is het na te gaan, waarvoor al rechtspersoonlijkheid is toegekend, societeiten, gymnastiek-of zweminrichtingen, bouwvereenigingen, spaarbanken. Zeer vele vereenigen, die in de laatste jaren rechtspersoonlijkheid hebben aangevraagd, zijn van uitsluitend Protestantsche richting. De statistiek van de bezittingen der doode hand wijst ook uit, dat verreweg het grootste deel der eigendommen behoort aan gemeente-instellingen van weldadigheid en aan kerkgenootschappen. Uit den aard der zaak heeft de Ned. Hervormde kerk het grootste deel in het cijfer der bezittingen, die aan de kerkgenootschappen behooren, omdat zij tot het laatst der vorige eeuw de staatskerk was. Eene belasting op de bezittingen van de doode hand is zeer wenschelijk en hoog noodig, doch nog noodiger is het dat de wetgeving op het verleenen van regtspersoonlijkheid worde herzien; de wet van 1838 was niet goed - die van 22 April 1855 is weinig beter. De Fransche wet van den Code Civil verdient, voor wat betreft de groote beginselen, de voorkeur. Rechtspersoonlijkheid moet niet verleend worden dan alleen in het algemeen belang. Vrijheid van vereeniging zij zoo onbeperkt mogelijk, doch deze brengt geen rechtspersoonlijkheid met zich, dit is een voorrecht. Zoo veel mogelijk moet het houden van goederen buiten het bezit van de ingezetenen, buiten den handel, beperkt worden; alleen om een blijvend algemeen belang te steunen kan de wetgever dit voorrecht verleenen aan bijzondere vereenigingen; het spreekt vanzelf dat publiekrechtelijke zedelijke lichamen (de kerkgenootschappen en kerkelijke gemeenten hieronder m.i. te begrijpen) geen afzonderlijke erkenning noodig hebben. Thans wordt rechtspersoonlijkheid misbruikt om bijzon- | |
[pagina 123]
| |
dere belangen te bevorderen, om aan persoonlijke verantwoordelijkheid te ontsnappen, b.v. als bouwvereenigingen en societeiten opgericht worden. Een herziening der wet van 22 April 1855, die het recht van vereeniging eerbiedigt, doch wat minder vrijgevig is met het toekennen van rechtspersoonlijkheid en behoorlijk dit onderwerp regelt, is hoog noodig. De groote gevaren van ophoopen der goederen in de doode hand zullen dan vanzelf vervallen. De wetgever kan wellicht bepalen dat vereenigingen, die geen rechtspersoonlijkheid bezitten, als zoodanig ook geen afzonderlijk vermogen kunnen hebben, en dat alleen de leden personeel eigendom hebben. Wellicht dat eenige bepalingen te maken zijn om de persoonlijke vrijheid te verzekeren en om verandering te brengen in de wet op de erfstellingen. Bevoorrechting van wie ook is af te keuren, doch evenzeer exceptieve wetten, die de persoonlijke vrijheid aan banden zouden leggen. Reeds onmiddellijk na het verschijnen van ‘De kloosters in Nederland’ besprak Mr. P.F. Hubrecht in een open brief aan mr. v. H. die vraag en verdedigde krachtig de vrijheid van belijdenis, hij verwachtte alles van de bevordering van zedelijkheid en waren godsdienstzin, van de inrichting van goed en verlicht onderwijs, van de toenemende beschaving. Hij meende dat een pleit ten voordeele van godsdienstvrijheid onnoodig was en dat vervolging om des geloofs wil zich in dezen tijd niet meer ongemaskerd durfde vertoonen; zij kleurt, zeide hij, haar gelaat en verft hare kleederen zoo dikwijls zij zich thans in het openbaar vertoont. Toen het werk over de kloosters verscheen, maakte het diepen indruk; spoedig, te spoedig, werd de waarde van het juridische betoog, de eigenlijke hoofdzaak, ter zijde gelaten. Aan de ééne zijde uitbundige en soms overdreven | |
[pagina 124]
| |
loftuitingen, het luidruchtigst van degenen die de eigenlijke rechtsquestie niet volkomen overzagen of daarvan weinig begrip hadden. Aan de andere zijde hartstochtelijke en dikwerf ruwe bestrijding van die ultramontanen vooral, die evenmin iets van het juridisch gedeelte begrepen, doch niet konden verduren, niet alleen dat de zwakke zijde van den rechtstoestand der kloosters werd blootgelegd, maar ook dat openlijk werd geprotesteerd tegen de overdrijving, waarmede het getal geestelijke instellingen en het getal harer leden werd opgevoerd; - tegen de misbruiken, die de inmenging der geestelijkheid met de politiek met zich bracht; - tegen eene waarschuwing tegen den invloed der clericalen op politiek gebied. Dit geschiedde voordat dit nog algemeen in het oog viel, en voordat de ultramontanen zich meester maakten van de verkiezingen. Velen, zeer velen zijner geloofsgenooten keurden met hem overdrijving van het getal kloosters en kloosterlingen af en de wijze, waarop soms leden geworven werden en waarop goederen werden verkregen ten bate dier instellingen. Zij betreurden de bemoeiingen der geestelijkheid op politiek terrein, en bestreden elk streven om den staat aan eenig kerkgenootschap ondergeschikt te maken. Levendig keurden zij af de felheid en de ruwheid der persoonlijke bestrijding van den gewaardeerden man. Hunne voortdurende vriendschap is het beste protest daartegen geweest. Hunne sympathie bleef onverzwakt, toen de bestrijding bijna in vervolging ontaardde. Doch ook menigmaal moesten zij de latere opwellingen van heftigheid van hun vriend afkeuren, eene heftigheid licht verklaarbaar door de verwoedheid van den aanval.
Van Hugenpoth is eigenlijk nooit het hoofd eener partij geweest. Hij streed liever op zich zelf. De aard zijner strijdvoering bracht mede, dat hij niet met een afgerond stelsel | |
[pagina 125]
| |
op den voorgrond trad. Hij was te weinig practisch. De katholieke liberalen konden hem nooit als partijhoofd aannemen; hij liet niet altijd duidelijk genoeg uitkomen, dat hij, ook bij bestrijding der ultramontanen, vrijheid voor ieder, vrijheid van allen en alles krachtig genoeg verdedigde. Die liberalen wilden niet alleen vrijheid voor zich, maar ook voor anderen, ook voor hunne tegenstanders. Bij hen gold de overtuiging dat de vrijheid zelf op den duur het geneesmiddel tegen misbruiken in zich draagt en dat beperking van alle vrijheden niet toe te juichen is, omdat zij aanvankelijk alléén tegen de ultramontanen zoude gericht zijn. Zij zien in zoodanige beperking de logische toepassing van beginselen, die men voorgeeft te bestrijden; zij hebben een afkeer van hen, die zelfs hunne onafhankelijkheid zouden opofferen om te mogen leven onder de suprematie van een rijk, waar de ultramontanen met de meeste strengheid geregeerd worden. Zij weten te goed dat dáár vrijheid van het woord, vrijheid van drukpers, vrijheid van vereeniging, vrijheid van godsdienst aan banden ligt, dat dáár geen burgerlijke gelijkheid zooals in Nederland bestaat, dat dáár het uitvoerend gezag kan regeeren zonder overleg en zelfs tegen den uitdrukkelijken wil der volksvertegenwoordigers, dat dáár belastingen kunnen geheven worden zonder toestemming van het parlement, dat dáár voor nietige overtredingen draconische wetten zijn, die door afzetbare rechters even draconisch worden toegepast! Van Hugenpoth was van nature te onafhankelijk van karakter en te groot voorstander van vrijheid, dan dat hij dwingelandij van wie ook kon huldigen en noodelooze beperking van vrijheid kon dulden. Menigmaal verborg hij zijn walg niet, dat hij zoozeer in de hoogte werd gestoken door hen, die wel het ultramontanisme heftig bevechten en de hulp van den staat inroepen in bestrijding van ultramontaansche stoutigheden, maar die niet minder | |
[pagina 126]
| |
streven om zelf meester te worden in den staaten de volslagen vrijheid verlangen om hunne religie uitsluitend te doen zegevieren en den staat naar hunne utopieën te kneden. De beschuldiging van ‘ultramontaan’ die te pas en te onpas, terecht of zonder eenigen grond tegen ieder Kathotholiek wordt geuit, als er eenig belang is hem ter zijde te zetten of om voordeel te behalen, is te dikwerf een onfeilbaar middel om hem te doen voorbijgaan of achter te stellen. Zij brengt ons terug naar den toestand van vóór 1830. Niet dat er thans eene omwenteling voor de deur staat, doch niet weinigen laten niets na om eene welgezinde bevolking te miskennen en te verbitteren. Men mag zich verzekerd houden, dat de bevolking van het Zuiden, en ik spreek hier meer bepaald van het gewest waar van Hugenpoth leefde, vrij wat meer aan onze onafhankelijkheid en aan al onze instellingen gehecht is, dan de weinige afkeer van vreemde heerschappij en de toejuiching van dwingelandij tegen minderheden soms bij een niet onaanzienlijk deel der bevolking van den tegenovergestelden hoek des lands en van eenige groote steden dáár doet vermoeden. Ook vóór 1830 is met België hetzelfde gevaarlijke spel gespeeld. Het schrikbeeld der ultramontanen werd ook toen te hulp geroepen om de Zuidelijke broeders uit te sluiten. Toch was minstens de grootste helft van hen, en zeker niet het minst begaafde gedeelte, alles behalve ultramontaansch. De handen werden in elkander geslagen door geheel het Zuiden tegen eene regeering, die men als een gemeenschappelijken vijand ging beschouwen, omdat zij met vele kleine haarkloverijen de bevolking wist te plagen, die het grootste gedeelte van het volk onmondig verklaarde en als ongeschikt van alle ambten en bedieningen uitsloot, | |
[pagina 127]
| |
die allerlei nuttelooze en odieuse vervolgingen wegens drukpersdelicten en majesteitsschennis provoceerde, die de vrijheden, door Thiers later onder het keizerrijk zoo kernachtig genoemd ‘les libertés nécessaires,’ zooveel mogelijk beknibbelde. Men had daardoor de Zuidelijke broeders dra tot onverzoenlijke vijanden gemaakt, die met hulp der jaloersche mogendheden zich spoedig van ons afscheurden en die, door de vlag der vrijheid hoog te houden, de sympathie van geheel Europa wisten te verwerven; wier instellingen wij achttien jaren later schier letterlijk zouden overnemen. Het voor onmondig gehouden volk had een parlement en een regeering, die den noordelijken broeder ten voorbeeld mochten strekken en voor dezen den eisch naar een herziening der grondwet jaren lang rechtvaardigden. Er bestaat gelukkig thans hier te lande geene partij, die eene afscheiding zoekt, en de katholieke liberalen zijn niet georganiseerd en niet strijdlustig genoeg om in het strijdperk te treden en een gedurigen strijd te voeren; zij hebben te dikwerf ongewenschte bondgenooten, die hun meer nadeel toebrengen dan hunne ergste vijanden. Het zijn lieden, wier eenig beginsel is al wat katholiek heet te haten, en die alles zouden goedkeuren wat andersdenkenden zou knevelen. Het valt niet te ontveinzen, dat de onophoudelijke smaad en de tactiek van schelden en tieren velen doet zwijgen. Die eene gevestigde overtuiging hebben en deze ook nooit verbergen, willen nog niet openlijk optreden om aan alle beleedigingen en verdachtmakingen te worden prijsgegeven. Men behoeft niet vreesachtig te zijn om toch een onverwinbaren afkeer te hebben tegen modder en vuil en om zich daartegen te willen vrijwaren. | |
[pagina 128]
| |
Er behoort moed toe om zich bloot te geven, om altijd verguisd te worden en zich in zijne intiemste gewaarwordingen gehoond te zien. Dien moed had van Hugenpoth en die moed werd dikwerf overmoed. Overal, te pas en te onpas, ziet hij den ultramontaan en deze krijgt dan zijn deel; hij zocht den strijd, en de hitte van het gevecht deed hem wel eens zijn kalmte verliezen en onbillijk worden; dit gebeurde schier onbewust, en hij verzachtte later wat wellicht in een oogenblik van opgewondenheid aan de pen was ontsnapt. Wat hem ook ten laste is gelegd door zijn tegenstanders, hij bleef katholiek; hij is dit geweest zooals die keurbende in Frankrijk, die niet van het Christendom en het Katholicisme een politieke partij hebben gemaakt, en die de politieke vrijheid met de godsdient wisten te vereenigen, en deze niet wilden scheiden of als vijanden tegenover elkander stellen. Hij heeft dit nooit verloochend en altijd openlijk volgehouden, hij heeft dit nog betuigd in de laatste dagen zijns levens, en het strekt den grijzen kerkvoogd, Mgr. Zwijsen, die hem kortelings naar het graf voorafging, tot eer, dat een zijner laatste daden was, dat hij zijne persoonlijke antipathie en die der geestelijkheid wist te doen zwijgen, en geen beletsel stelde dat zijn politieke tegenstander niet stierf als uitgestooten uit de Kerk, waartoe hij altijd had willen behooren. Hetzelfde was gebeurd met den uitstekenden Cavour spoedig zou het geschieden met Italië's eersten Koning. Hij heeft menigen aandrang weerstaan die hem aanzette zich van de R.C. Kerk af te scheiden, met afkeer wendde hij zich van die raadgevers af; zijne geheele persoonlijkheid zou hij daardoor hebben prijs gegeven; hij zou niet hebben nagelaten de sympathieke herinnering aan die gemoedelijke - misschien ietwat dwepende en nevelachtige en toch edele en belangwekkende individualiteit, die voor altijd van ons is weggegaan. | |
[pagina 129]
| |
Ik heb getracht eene onpartijdige schets te geven van de werken van een edel man, die met overtuiging en met vuur heeft gestreden voor wat hij goed en waar achtte, die niet terugdeinsde voor de heftigste aanvallen; van den oprechten vaderlander die boven alles de vrijheid liefhad, die een der voorvechters is geweest voor de ontwikkeling van ons staatsleven, wiens streven voor een deel is verwezenlijkt.
Augustus 1878.
F.A.J. van Lanschot. |
|