| |
| |
| |
Levensberigt van Johan Marinus Obreen.
‘Als onvermoeide werkzaamheid van geest, naauwgezetheid in pligtsbetrachting, opregtheid van gemoed en groote belangeloosheid eigenschappen zijn, die den tijdgenoot achting inboezemen, en hem, die ze bezat, het aandenken van den nakomeling waardig maken, dan zal het wel geene verontschuldiging behoeven eenige regelen aan de nagedachtenis des mans gewijd te hebben van wien deze eigenschappen ten volle kunnen worden getuigd.’
Met deze woorden, door J.M. Obreen gebezigd in het door hem geschreven levensberigt van den kapiteinluitenant ter zee J. Modera, kan ik gevoegelijk ook het zijne aanvangen; want hij zelf bezat al de genoemde goede hoedanigheden en nog andere, die later ter sprake zullen komen. De verhouding, waarin hij stond tot het personeel der Nederlandsche marine, bragt hem op verschillende wijzen in aanraking met de meeste onzer tegenwoordige zeeofficieren. Velen hunner zullen zich ongetwijfeld | |
| |
met genoegen den even bekwamen leeraar, als humanen examinator herinneren.
Volgaarne heb ik op mij genomen, eenige bijzonderheden uit zijn levensloop mede te deelen, hoewel onze kennismaking eerst van 1856 dagteekent. Bereidwillig hebben de familie des overledenen, Dr. K.M. Giltay te Rotterdam, de heer W.J.M. Asmus, ambtenaar aan het departement van Marine, en anderen, die Obreen in vroeger tijd gekend hadden, mij eenige zeer gewenschte opgaven of bijdragen verstrekt.
Johan Marinus Obreen, de middelste der vijf zonen van Willem Marinus Obreen en Hermina Catharina van der Speck, werd den 6den April 1810 te Amsterdam geboren. Zijn vader, die reeds in 1796 eene voorname rol had gespeeld bij de buitengewone werving van zeevolk te Rotterdam, bekleedde te Amsterdam eene betrekking bij het departement van Marine, en werd, bij de invoering van het Fransche bestuur in 1811, als adjunct, aan den chef der Maritieme Inscriptie te Rotterdam toegevoegd. Het gezin vestigde zich aldaar en in Januarij 1813 te Dordrecht, waar de heer W.M. Obreen, tijdens de omwenteling, nog bij de Maritieme Inscriptie werkzaam was, uit welke betrekking hij eerst met het einde des jaars werd ontslagen. Er volgde toen weer eene verhuizing naar Amsterdam, en nadat hij, bij Kon. besluit van 23 Januarij 1816, tot secretaris van het departement van Marine te Vlissingen benoemd was, eene tweede naar de plaats zijner nieuwe bestemming.
Te Vlissingen ontving Johan Marinus, als zesjarige knaap, het eerste onderrigt in de school van den heer A. Kz. van Noppen, die als een uitstekend onderwijzer bekend stond. Nadat zijn vader met den 1sten Januarij 1824 in dezelfde betrekking van Vlissingen naar Rotterdam was overgeplaatst, bezocht hij in laatstgenoemde stad de Fransche school van den heer Görlitz. Voorts genoot hij onderwijs | |
| |
in de wiskunde van den heer Arbon, dien hij weldra bij de lessen aan anderen behulpzaam kon zijn. Reeds voor 1830 gaf hij onderwijs in meetkunde en algebra aan leerlingen der Clinische school te Rotterdam, terwijl hij de gelegenheid niet verzuimde, om de voordragten van Dr. G.J. Mulder, toen leeraar aan die inrigting, later hoogleeraar te Utrecht, bij te wonen.
Toegerust met hetgeen hij op de bovengemelde wijze had geleerd, vulde hij door zelfoefening het ontbrekende aan. Door gezetten arbeid, die letterlijk eerst met zijn dood ophield, verwierf hij zich eene uitgebreide kennis op wis- en natuurkundig, en eene meer dan alledaagsche op letterkundig gebied. Door veel lezen, waarbij hij altijd aanteekende en niet rustte voor dat elk hem duister punt genoegzaam was opgehelderd, bouwde hij voort op de grondslagen in de Fransche school gelegd, zoodat hij later Fransch, Engelsch en Duitsch verstond, tamelijk bekend was met het Italiaansch en het Deensch, alsmede zeer goed op de hoogte van de aardrijkskunde en de geschiedenis, vooral van die onzer zeemagt. Evenals vele autodidacten, was hij een scherpzinnig opmerker. Zonder ooit pijn te doen, kon hij, bij een oordeel over het werk van anderen, zoo vernuftig den vinger op eene wonde plek leggen. Zou het gewaagd zijn te vermoeden, dat hij dien ten gevolge zich zelven te hooge eischen stelde; dat hieruit een zeker wantrouwen in eigen kracht geboren werd, dat hem weerhield de talrijke vruchten zijner overdenkingen, voornamelijk op wis- en natuurkundig gebied, door den druk in ruimer kring verkrijgbaar te stellen? Doch laat ons niet verder uitweiden, en liever den draad van zijn levensloop weer opvatten.
Hierop hadden de gebeurtenissen van 1830 een overwegenden invloed. Zoodra toch de roepstem van koning Willem I weerklonk, om al zijne getrouwen op te wekken tot het aangorden der wapenen tegen de Belgen, vond zij | |
| |
bij den twintigjarigen J.M. Obreen gehoor. Den 3den December van hetzelfde jaar trok hij, als vrijwilliger, met de derde compagnie van het tweede bataljon Rotterdamsche schutterij naar Breda. Als flankeur bij de veldschutterij, bleef hij eerst gekantonneerd op de grenzen, daarna in het kamp te Rijen, tot hij den 8sten Julij 1831 met de compagnie van hier naar Tilburg ging.
Over hetgeen hem verder in de krijgsdienst wedervoer, verspreiden de brieven, aan zijn oudsten broeder geschreven, eenig licht. Na te Alphen gebivouakeerd te hebben, rukte de compagnie, waartoe hij behoorde, 's morgens te vier uren op, door Baarle-Nassau en Baarle-Hertog, regts van Ravel, hetwelk daags te voren stormenderhand was ingenomen, tot op de Ravelsche heide, waar rust gehouden werd. Zij gevoelden er behoefte aan wegens de hitte, en hadden tot dusverre van de vijandelijkheden niets gemerkt, dan enkele schoten, gedurende het marcheren. De hertog van Saxen-Weimar stond met zijne troepen voor het bosch, dat zich van de heide tot Turnhout uitstrekte. Hij trok met de zijnen het bosch in, gevolgd door de anderen. Onder een luid hoera! rukte de compagnie, waarbij Obreen zich bevond, 's namiddags te twee uren Turnhout binnen. Hier moest, volgens zijn eigen zeggen, een wijnkelder het ontgelden, doch werd overigens niet geplunderd. Nadere bijzonderheden van zijn wedervaren ontbreken, daar uit de brieven slechts blijkt, dat hij, eenige dagen na het einde van den Tiendaagschen veldtogt, weer te Moergestel lag, en eerst in het begin van October een kort verlof kon erlangen, tot het bezoeken zijner familie te Rotterdam.
Hij vond allen in welstand, en genoot er tevens gedurende vier dagen het gezelschap van Dr. Giltay, toen student in de medicijnen te Leiden, thans practiserend geneesheer te Rotterdam, met wien hij levenslang de innigste vriendschap heeft onderhouden.
| |
| |
Teruggekeerd van verlof in zijn kwartier te Loon op Zand, vier uren van de grenzen en alles op voet van oorlog, begon hem en anderen de werkeloosheid te verdrieten. Hij beklaagde zich vooral over het tijdverlies, te midden zijner studiën, nu toch het lieve vaderland er weinig mede gebaat was. Dr. Giltay herinnert zich nog, dat Obreen, om met den tijd te woekeren, in dienst een klein zakboekje bij zich droeg, waarin hij allerlei formules had opgeteekend, die hij, op post staande, zich in het geheugen prentte. Aan geregelde studie was niet te denken. En het ergste was, naar zijne meening, dat niemand kon berekenen, hoe lang die staat van onzekerheid zou duren. Te midden der vrij algemeene teleurstelling, nu de krijgsbedrijven, in de eerste opgewondenheid met geestdrift ondernomen, zoo weinig aan het oogmerk beantwoord hadden, mogt hij de voldoening smaken, dat hij den 28sten Maart 1832 geregtigd werd verklaard tot het dragen van het Metalen Kruis. Duurzame verandering bragt dit echter niet in de stemming der meeste vrijwilligers. Den 9den Junij 1832 schreef Obreen uit Oisterwijk: ‘Ons clubje wordt door remplaceren hoe langs hoe kleiner en weldra blijft er niemand over.’ Sommigen, die niet wilden remplaceren, vroegen onbepaald verlof, waarnaar hij zelf begon te verlangen. Den 8sten Augustus meldde hij uit het kamp van Rijen, dat zijne compagnie het aanstaanden Zaturdag zou verlaten, na er zeven en vijftig dagen geweest te zijn. Hij verklaarde tevens nu in nagenoeg twee jaren niets geschreven te hebben, dan brieven, en dat hij, om het verzuimde wat in te halen, eerlang een paar weken verlof zou vragen, en dan hiervan gebruik zou maken tot het verkrijgen van een langer verlof. Tegen het einde van September, terwijl hij te Baardwijk lag, deed hij de aanvraag, die alles behalve snel tot het doel leidde; want, volgens eene aanteekening van zijn vader, werd hij, na een ander in zijne plaats gesteld te | |
| |
hebben, eerst den 8sten Maart 1833, in het kantonnement te Raamsdonk op zijn verzoek ontslagen, bij een paspoort gegeven door kolonel J. 's Jacob, kommandant van de tweede afdeeling Mobiele schutterij van Zuid-Holland.
Een jaar later zette hij de eerste schreden op zijne ambtenaarsloopbaan. Na een zeer voldoend examen bij den hoogleeraar C. van Heynsbergen afgelegd, en vervolgens eene maand blijken van praktische bekwaamheid gegeven te hebben, werd hij bij Kon. besluit van 5 Mei 1834, met ingang van den 1sten dier maand, voor een jaar benoemd tot onderwijzer in het regtlijnig en zeevaartkundig teekenen aan het Koninklijk Instituut voor de Marine te Medemblik. Hier kon hij zich aan de studie wijden en kwam hij in aanraking met anderen, die naar hetzelfde doel streefden. Den 1sten April 1835 werd hij lid van het wiskundig genootschap te Amsterdam, onder de zinspreuk ‘Een onvermoeide arbeid komt alles te boven.’ Den 8sten Mei volgde zijne definitieve aanstelling als onderwijzer aan het Koninklijk Instituut.
Sedert kon hij meer ongestoord arbeiden en zich tevens plannen vormen voor de toekomst. Onder hen, die hij te Medemblik meer van nabij had leeren kennen, behoorde ook de kapitein-luitenant ter zee J.C. Pilaar, te dien tijde aan dezelfde inrigting met het onderwijs in de zeevaartkunde belast. Een onmiddellijk gevolg dier kennismaking was beider voornemen, om gemeenschappelijk, in den trant van het vroeger gestaakte (van Tromp en Verveer), uit te geven een ‘Tijdschrift, toegewijd aan het zeewezen’. Het periodieke werk, dat in 1841 onder bovenstaanden titel verscheen, bevat wel het meeste, dat Obreen van zijne hand liet drukken. Hij besteedde er veel zorg aan, en besloot de redactie van het tijdschrift alleen voort te zetten, nadat zijn mederedacteur hem den 16den October 1849 door den dood was ontvallen. Andere redenen noopten hem eerlang er van af te zien. In | |
| |
1850 overleed de wed. Vermande, uitgeefster te Medemblik, en ging het tijdschrift over in de handen van de firma Stemler en Kraay te Amsterdam, waar in 1852 nog een jaargang het licht zag onder redactie van Obreen. Deze was intusschen te gelijk met het Instituut overgeplaatst.
Gedurende zijn verblijf te Medemblik, was hij bij Kon. besluit van 4 December 1844, dat eenige wijziging bragt in het reglement voor het Instituut, met ingang van den 1sten Januarij 1845 bevorderd tot leeraar der 1ste klasse in de wiskunde, tevens belast met het onderwijs in het regtlijnig en zeevaartkundig teekenen. Den 6den December 1846 had koning Willem II hem benoemd tot ridder van de Eikenkroon.
Obreen, die evenmin als zijn vader een staatkundig ambt bekleedde, had nogtans van der jeugd af, zooals hiervoor bleek, den invloed der staatkundige gebeurtenissen in ruime mate ondervonden. Na de eindschikking met België en de regeling van den binnenlandschen toestand zou hij daarvan weder eene nieuwe ervaring opdoen. Bezuiniging was sedert 1843 de algemeene leus in dagbladen en vlugschriften, welker stem in 's lands hoogste vergadering weerklank vond. Onder allerlei voorstellen tot dat einde gedaan waren er, die het Koninklijk Instituut, en dien ten gevolge ook Obreen en andere ambtenaren betroffen. Deels ter bezuiniging, deels in verband met den gezondheidstoestand der adelborsten, die volgens sommigen te Medemblik minder gunstig was, kwam de opheffing van het Instituut en de vereeniging daarvan met de Koninklijke Militaire Academie te Breda ter sprake. De minister J.C. Rijk, die door het afschaffen en het vereenvoudigen der rijkswerven reeds veel in de verlangde rigting had tot stand gebragt, verklaarde echter in November 1848, dus kort na de grondwetsherziening, dat hij de voorgestelde vereeniging vooralsnog niet wensche- | |
| |
lijk achtte. Eerst zijn opvolger, de vice-admiraal Lucas, toonde zich bereid haar te beproeven. Nadat bij Kon. besluit van 11 Augustus 1850 de Koninklijke Militaire Academie te Breda ook ter opleiding van adelborsten was aangewezen, gelastte de minister, in September 1850, de overplaatsing der 72 adelborsten van Medemblik naar Breda. Onder het personeel, dat in de overplaatsing begrepen was, behoorde Obreen.
Hij werd aan de Koninklijke Militaire Academie tijdelijk aangesteld, en den 27sten Januarij 1852 vast, als lector der 2de klasse in de wis- en natuurkunde. Zijn verblijf te Breda was echter niet van langen duur. Onder het bestuur van den vice-admiraal Enslie, toen minister van Marine, werd besloten tot eene opleiding van adelborsten aan boord van Z.M. schepen van oorlog, waarmede in October 1854 op Z.M. wachtschip te Willemsoord een aanvang werd gemaakt. Een Kon. besluit van 7 April 1855 bepaalde, dat de opleiding voortaan uitsluitend aan die inrigting zou geschieden. In den tijd, die verliep tusschen het gemelde besluit en dat van 25 April 1857, waarbij de inrigting ter opleiding van adelborsten te Willemsoord tot een Koninklijk Instituut voor de Marine verheven werd, kreeg Obreen eene andere bestemming.
Bij Kon. besluit van 7 April 1856, was hij met den 1sten Julij daaraanvolgende benoemd tot directeur van het Depôt van kaarten, plans, modellen en de bibliotheek bij het departement van Marine, alsmede tot lid der commissie tot het examineren van zeeofficieren en adelborsten. Na het overlijden van den hoogleeraar C. van Heynsbergen, werd Obreen, bij Kon. besluit van 13 Mei 1863, bevorderd tot president der commissie, in welke hoedanigheid hij, sedert dien tijd, telken jare de eind-examens der adelborsten te Willemsoord bijwoonde.
Onderwijl had men de wetenschappelijke verdiensten van hem, die zich nooit op den voorgrond stelde, opge- | |
| |
merkt en waren hem uit dien hoofde verschillende onderscheidingen te beurt gevallen. Den 29sten Julij 1854 was hij opgenomen onder de leden van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam; den 15den Junij 1857 onder die van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden; den 8sten Maart 1860 onder die van de Vereeniging voor Statistiek te Amsterdam; den 6den Junij 1863 werd hij lid van het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië; bij besluit van 18 Februarij 1868, benoemde koning Willem III hem tot ridder van den Nederlandschen Leeuw.
Wat hij, na de staking van het Tijdschrift, toegewijd aan het zeewezen, voor de pers bewerkte, bepaalde zich tot kleine stukken, en na zijne plaatsing aan het departement, voornamelijk tot hetgeen in regtstreeksch verband stond met zijne nieuwe betrekking. In Mei 1857 verscheen de Catalogus der bibliotheek van het Ministerie van Marine, door hem bewerkt, waarvan later het eerste vervolg liep tot 1 Julij 1859, het tweede tot 1 Julij 1862, het derde tot 1 October 1865, en het vierde tot 1 November 1868. Een Catalogus der verzameling modellen van het departement van Marine, door hem gemaakt en met aanteekeningen verrijkt, zag in 1858 het licht. De Catalogus der verzameling van kaarten van het Ministerie van Marine, die eerst in 1872 gedrukt werd, is volgens het door Obreen geteekende voorberigt nagenoeg geheel door den heer P.A. Leupe vervaardigd. Onder zijn toezigt werd gedrukt de reeks van ‘Mededeelingen op last van het departement uitgegeven’, en hij bewerkte nog kort voor zijn overlijden het eerste jaarboek, waarvan hij evenwel de uitgaaf niet beleefde.
Omstreeks 1858 verscheen te Parijs een werkje van slechts een vel druks, royaal octavo, dat blijkbaar veel moeite heeft gekost, onder den titel: ‘Vocabulaire hollan- | |
| |
dais-français des termes de la marine à vapeur, publié sous la direction de M.E. Paris, contre amiral, auteur du dictionnaire de marine à vapeur, par J.M. Obreen.’ Het exemplaar, dat voor mij ligt, bevat noch jaartal, noch voorberigt, noch eenige aanwijzing, waaruit blijkt, waaraan deze woordenlijst haar ontstaan verschuldigd is. Dienaangaande leest men echter in het voorberigt van den tweeden druk van den Dictionnaire de marine à vapeur, deze woorden van den admiraal Paris: ‘Pour parvenir à cette réunion (de toutes les expressions dans huit langues européennes) j'ai fait imprimer mon ancien Vocabulaire anglais-français et je me suis présenté dans toutes les ambassades où l'utilité d'un pareil travail fut généralement appréciée. Je me trouvai bientôt en relation avec des marins instruits et amis de leur art, auxquels j'exprime ici ma reconnaissance pour m'avoir adopté pour centre de cette oeuvre utile. - (Hier volgen onderscheiden namen.) - Le hollandais fut confié par le Ministre de la Marine à la Haye à M. Obreen, Directeur du dépôt des cartes. Vermoedelijk is die lijst daarom ook afzonderlijk te Parijs gedrukt en stellig niet geheel door Obreen gecorrigeerd, daar men ten minste op den titel, die slechts op den omslag geplakt is, von i.p.v. par leest, hetgeen niet te rijmen is met de naauwkeurigheid, waarmede Obreen voor zich en anderen drukproeven nazag.
Tot de kleinere stukken van zijne hand afkomstig behooren de ‘Opmerkingen over de zeekaart van de golf van Tomini, naar de opgaven van 1682’. - Zij werden gevoegd bij eene kaart van de genoemde bogt, vervaardigd in 1682 door schipper Jan van de Wall van de Brandtgans, voorkomende in het werk ‘C.B.H. von Rosenberg, Reistogten in de afdeeling Gorontalo’, uitgegeven in 1865 door het Koninklijk Instituut van taal-, land- en volkenkunde voor Nederlandsch Indië. Omstreeks een | |
| |
jaar later verscheen eene kaart van de Geelvinksbaai op de noordkust van Nieuw-Guinea, volgens de opneming van Jacob Weyland in 1705, uitgegeven door het departement van Koloniën, naar het exemplaar, berustende in het Rijks-Archief. In de hierbij gevoegde ‘Geschied- en zeevaartkundige toelichting’ schreef Obreen van bladz. 24 tot 32 iets over de waarde, welke die kaart nog tegenwoordig heeft voor de hydrographie. In 1867 leverde hij, voor de werken van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, het reeds door mij aangehaalde levensberigt van den kapitein-luitenant ter zee J. Modera.
Alles te zamen genomen, kan hetgeen hij voor de pers bewerkte geen flaauw denkbeeld geven van den stalen ijver, waarmede hij eene reeks van jaren arbeidde. Wat hij leverde kenmerkt zich door een streven naar juistheid en volledigheid en liet hem zelven meestal ten slotte onvoldaan. Gelijk reeds vroeger gezegd is, zal vermoedelijk dit wei de reden zijn, waarom hij de meeste, ook oorspronkelijk voor het publiek bestemde stukken, in portefeuille hield.
Hij bezat de gave van te ordenen, te rangschikken, hetgeen evenwel om dezelfde reden niet vlug van de hand ging; want het kostte heel wat overleg eer hij de plaats voor een boek of eene kaart in de verzameling met de grootst mogelijke naauwkeurigheid bepaald had. Van een ander sprekende, zeide hij eenmaal: ‘die man zoekt altijd naar het meer dan volmaakte, en zou wel vijf pooten aan eene koe willen vinden.’ Het was zijn eigen euvel, dat echter waarde bijzette aan het eenmaal door hem voltooide. Zij, die regtstreeks met hem in betrekking stonden, stelden zulks op prijs. Zoo vereerde het bestuur van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam hem den 9den Julij 1870 eene zilveren medaille voor het maken van een catalogus der verzameling van kaarten, die het genootschap bezit.
| |
| |
De laatste onderscheiding, die hem te beurt viel, was de benoeming op den 13den Augustus 1874 tot lid van het collegie van curatoren van het gymnasium te 's Gravenhage.
Obreen was een krachtig gebouwd man, die zich geheel aan zijne veelvuldige ambtsbezigheden en de studie wijdde. Hij bleef steeds ongehuwd. Voor de leden zijner familie en zijne vrienden was hij goed, deelnemend, hartelijk en hulpvaardig. Waar hij kon en mogt, gaf hij gaarne raad en inlichting aan vreemden. In den omgang was hij doorgaans stil en teruggetrokken, deels ten gevolge eener eigenaardige bescheidenheid, deels ten gevolge eener zeer natuurlijke vrees om zich uit te laten over hetgeen hij alleen ambtshalve wist. Dit belette niet, dat hij in beperkten kring zeer gezellig en vaak bij uitstek geestig kon zijn. Er was iets aantrekkelijks in de korte, dikwijls eenigzins bizarre gezegden, die hij zoo half knipoogend kon uiten, om den hoorder te doen beseffen, dat er een diepere zin in de woorden verborgen lag. Voor mij was het steeds een waar genoegen hem te ontmoeten, en gaarne erken ik, dat zijne op- en aanmerkingen over hetgeen ik onder handen had, hoewel niet op zijn eigenlijk terrein, mij steeds volkomen gegrond toeschenen en werkelijk gebaat hebben. Hij vestigde bij een onzer gesprekken mijne aandacht op den schat van aanteekeningen betreffende het Nederlandsche zeewezen, door wijlen zijn vader nagelaten, waarvan zijn oudste broeder, de heer H.A. van der Speck Obreen, mij op zijne aanbeveling welwillend het gebruik toestond. Voor allen, die hem langer en beter kenden, - Dr. Giltay kan het getuigen - was hij steeds de bereidvaardigheid zelve.
Het laatst, dat ik hem sprak, was met Kersmis 1876, juist tijdens de strengste koude van dien winter. Hij had toen, wegens ongesteldheid, reeds eenige weken het huis gehouden, en klaagde bitter, dat hij het maar niet | |
| |
regt warm kon krijgen. En geen wonder; want hij zat, terwijl het buiten sneeuwde en vroor, in eene ruime kamer met twee of drie schrijftafels, behalve de groote in het midden, alle beladen met boeken en papieren. Zijne hoop berustte op eene betere afsluiting van den schoorsteen, welk onderwerp dan ook het eerst behandeld werd In weerwil van die min gunstige omstandigheden en van de kwelling, die reeds te dien tijde het waterzuchtige der beenen hem baarde, kreeg het gesprek spoedig eene andere wending. Met levendigheid beklaagde hij zich o.a. over het onbegrijpelijk slecht stellen van sommigen, die telkens van den hak op den tak springen. Wat hem bezig hield, weet ik niet, en doet trouwens niets ter zake; doch zijne geestige voorstelling van de moeijelijkheid om soms uit een eenvoudigen brief, waarin alles dooreengehaspeld is, de ware meening van den schrijver op te duiken, is mij bijgebleven.
Trapsgewijze verergerde zijn toestand, tot hij den 25sten April 1877 overleed. Drie dagen later werd zijn stoffelijk overblijfsel ter aarde besteld op de begraafplaats Eiken-Duinen, in tegenwoordigheid van familieleden en eenige belangstellenden, onder welke vele zeeofficieren. Bij het graf bragt de vice-admiraal Fabius, in gepaste woorden, hulde aan de nagedachtenis van den ontslapene als mensch en vooral ook als examinator bij de marine. Deze laatste bijzonderheid is ontleend aan een berigt in het Dagblad van 's Gravenhage. Daags te voren behelsde het Vaderland, aan het slot eener beknopte necrologie de merkwaardige lofspraak: ‘In den volsten zin des woords was hij een braaf en eerlijk man, en een trouw dienaar van den staat.’
April 1878.
J.J. Backer Dirks.
|
|