Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1878
(1878)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |||||||||||||
Levensschets van Dr. Johannes Adrianus Boogaard.Johannes Adrianus Boogaard werd den 13den Juni 1823 te Rotterdam geboren en was het eenige kind uit het huwelijk van Jan Boogaard, doctor in de geneeskunde, en van Teuntje Elizabeth Rijshouwer. Hij bezocht aldaar de lagere school en het Erasmiaansch gymnasium; na zich door goeden aanleg en ijver bijzonder onderscheiden te hebben werd hij op den 30sten Augustus 1841 op de meest eervolle wijze tot de academische lessen bevorderd en op den 18den September daaraanvolgende als student in de geneeskunde aan de Leidsche Hoogeschool ingeschreven. Hier woonde hij de lessen bij van Reinwardt, Uylenbroek, van der Boon Mesch, Verdam, J. van der Hoeven en Kaiser, Hoogleeraren der faculteit van wis- en natuurkunde; voor de geneeskundige vakken genoot hij het onderwijs van G. Sandifort, Broers, Pruys van der Hoeven en G.C.B. Suringar. De physiologie werd destijds door J. van der Hoeven voor enkele studenten privaat behandeld; aan deze bijeenkomsten nam hij ijverig deel. Ver- | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
der oefende hij zich, onder leiding van Dr. Gobée, in het gebruik van den microscoop, welk belangrijk werktuig toen aan onze hoogescholen bijna niet gebezigd werd. Na een zeer wel besteden studietijd, waarvan de uitstekend afgelegde examens getuigden, werd Boogaard op den 9den October 1842 met den meesten lof tot doctor in de geneeskunde bevorderd na openbare verdediging eener ‘Dissertatio de renum in morbo Brightii structura penitiori.’ Uit den aard van het behandelde onderwerp bleek reeds dadelijk zijne voorliefde voor ziektekundige ontleedkunde en voor microscopisch onderzoek en tevens hoe zeer hij zich de wenken, hem door Dr. Gobée gegeven, had ten nutte gemaakt. Nog in dezelfde maand begaf de jeugdige doctor zich tot voortzetting zijner studiën naar Berlijn, waar hij tot het einde van 1847 bleef. Hij hield zich daar onder leiding van Joh. Müller en Schlemm met practisch-ontleedkundige oefeningen bezig, bezocht ijverig de kliniek van Romberg en wijdde een zeer aanzienlijk deel van zijn tijd aan de studie der ziektekundige ontleedkunde. Hij voelde zich bijzonder aangetrokken tot Virchow, die als prosector de lijkopeningen verrichtte en destijds reeds door zijne voordrachten over pathologische anatomie veel opgang maakte. Uit de gedurende dit verblijf te Berlijn gehoudene, uitvoerige aanteekeningen, die mij met de meeste bereidwilligheid ter inzage werden gegeven, blijkt zijne groote ingenomenheid met Virchow's nieuwe inzichten en beschouwingen. Zonder twijfel heeft de omgang met Virchow een krachtigen invloed op de richting van Boogaard's latere studiën uitgeoefend. Van Berlijn begaf hij zich naar Praag. Ook daar wijdde hij zich, onder leiding van Diethrich, die zeer met hem was ingenomen, hoofdzakelijk aan de beoefening der ziektekundige ontleedkunde, voor welk vak hij meer en meer | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
voorliefde begon op te vatten. Bovendien volgde Boogaard nog vooral de lessen van Patruban (topografische anotomie), Oppolzer (geneeskundige kliniek) en Arlt (oogheelkunde). Te Praag trof Boogaard Halbertsma aan, die tijdens hun verblijf aldaar tot hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde te Leiden benoemd werd; deze ontmoeting heeft stellig een grooten invloed op zijn latere loopbaan gehad, zooals weldra blijken zal. In Maart 1848 vertrok hij naar Weenen; doch de politieke stormen dier dagen waren oorzaak dat zijn verblijf aldaar slechts kort duurde. Daags na zijne aankomst brak de revolutie uit; de wetenschappelijke inrichtingen waren niet toegankelijk. Alleen in het ‘allgemeine Krankenhaus’ konden de bloedende en verminkte slachtoffers der straatgevechten bezichtigd worden. Na eenige dagen keerde Boogaard naar Praag terug, waar hij tot het midden der maand Juni vertoefde. Na Dresden, de ‘Sächsische Schweiz’ en Leipzig bezocht te hebben ging hij andermaal naar Berlijn; hij vond ook daar de politieke omstandigheden niet gunstig voor het voortzetten zijner studiën en vertrok, na een tocht door het ‘Thüringer Wald,’ naar Heidelberg, waar vooral Henle en Moleschott ijverig gevolgd werden en waar veel tijd aan microscopische onderzoekingen werd besteed. Omstreeks het begin der maand Augustus kwam hij in Rotterdam terug met het stellige voornemen om, zoo mogelijk, te trachten een wetenschappelijken werkkring te verkrijgen. Daartoe bood zich echter niet zoo spoedig de gelegenheid aan. Alleen de vurige wensch zijns vaders kon hem doen besluiten zich als practisch geneesheer te Rotterdam te vestigen. Doch het is hem daarmede nimmer recht ernst geweest. Het grootste gedeelte van den tijd werd aan de studie der geliefde vakken gewijd. Geen wonder dus dat hij, na ruim een jaar in Rotterdam te hebben doorgebracht, gretig de gelegenheid aangreep om | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
opnieuw een wetenschappelijke reis, ditmaal naar Londen, te ondernemen. Aanleiding tot deze reis was de ziekte van een der patiënten zijns vaders, die aan z.g. Brightsche nierziekte leed. Boogaard vergezelde dezen kranke naar Bright. Door zijne dissertatie ingeleid werd hij zeer welwillend ontvangen, en de raadgevingen en introductiën van den vermaarden Bright kwamen hem zeer te stade om in het medische Londen spoedig den weg te vinden. Gedurende twee maanden hield hij zich te Londen hoofdzakelijk onledig met het bezoeken van hospitalen en het bestudeeren der belangrijkste ontleedkundige verzamelingen. Met grooten lot spreekt hij in zijne aanteekeningen over de schatten, die hij vooral in Hunter's museum aantrof, alwaar hij door den beroemden Richard Owen geïntroduceerd werd. Tijdens dit verblijf in Engeland woonde Boogaard nog de bijeenkomst van ‘the British Association for the advancement of science’ te Birmingham bij. Na Londen werd Parijs bezocht en de vier maanden van zijn verblijf in laatstgenoemde stad heeft hij niet ongebruikt laten voorbijgaan. De klinieken der beroemdste mannen, Roux, Nélaton, Vidal, Civiale, Andral, Ricord, Chomel e.a. werden getrouw bezocht; de ontleedkundige verzamelingen werden ijverig bestudeerd. Het is duidelijk dat hij zich het verblijf te Parijs vooral ten nutte heeft gemaakt om zich tot het verkrijgen van den doctoralen graad in de heelkunde te bekwamen. Toch werden eveneens de voordrachten van Orfila (toxicologie), Claude Bernard (physiologie) en Milne Edwards (embryologie) gaarne gehoord. De kunstschatten, welke Parijs aanbiedt, werden door hem evenmin uit het oog verloren; vooral de Louvre werd vlijtig bezocht en met niet geringe kennis van het onderwerp werden de kunstproducten, daar tentoongesteld, door Boogaard beoordeeld. Op het einde der maand Februari van het jaar 1850 | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
keerde hij andermaal naar Rotterdam terug en nam gedurende twee maanden de uitgebreide praktijk zijns vaders waar, die plotseling ziek geworden was. Den 24sten Mei van hetzelfde jaar verwierf hij te Leiden den graad van doctor in de heelkunde. Boogaard's wensch om in een wetenschappelijke betrekking werkzaam te zijn scheen eindelijk zijne vervulling te naderen. Door het ontslag van Dr. Ledeboer was in het begin van het jaar 1851 de betrekking van lector in anatomie en physiologie aan de klinische school te Rotterdam opengevallen en omstreeks denzelfden tijd moest ook de plaats van assistent-geneesheer aan het nieuwe ziekenhuis aldaar vervuld worden. Hij hoopte de eerstgenoemde betrekking te verkrijgen, welker werkzaamheden geheel in overeenstemming waren met de vakken zijner keus, maar zou toch de laatstgenoemde niet van de hand gewezen hebben, daar zij hem een ruim veld voor pathologischanatomisch onderzoek aanbood. Hij verkreeg evenwel geen dezer beide betrekkingen. Het verlangde lectoraat werd aan Dr. Goddard opgedragen. De teleurstelling, welke Boogaard daardoor ondervond, kan evenwel slechts gering geweest zijn, omdat hij omstreeks denzelfden tijd geroepen werd tot een werkkring, die zonder twijfel nog meer met zijne wenschen en zijn aanleg strookte. De vroeger mislukte pogingen van den hoogleeraar Halbertsma om een prosector bij het ontleedkundig onderwijs te doen benoemen, waren eindelijk met een beteren uitslag bekroond. Boogaard werd, op diens aanbeveling, door HH. curatoren der Leidsche hoogeschool met ingang van 1 September 1851 in die betrekking benoemd. Met ijver aanvaardde hij zijne taak en reeds in 1851 begon hij in overleg met en op aanraden van Halbertsma, college te geven over ziektekundige ontleedkunde en weefselleer; later heeft hij ook lessen over verbandleer aangekondigd. | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
Behoudens eenige vermeerdering van het aanvankelijk zeer schrale traktement bleef zijn positie gedurende meer dan 10 jaren tamelijk onveranderdGa naar voetnoot1. Toen in het begin van 1863 W. Vrolik zijne betrekking als hoogleeraar in de ontleed- en dierkunde aan het athenaeum te Amsterdam had neergelegd, zijn er met Boogaard onderhandelingen aangeknoopt om hem tot het bekleeden van den vaceerenden leerstoel over te halen. Hij scheen aanvankelijk niet ongeneigd om die roepstem te volgen; doch toen hem bij Koninklijk besluit van den 3den Mei 1863 de titel van hoogleeraar en van conservator der anatomische verzameling bij de hoogeschool te Leiden verleend werd, meende hij voor het hem gedane aanbod te moeten bedanken. Boogaard bleef in Leiden. Mijne eerste kennismaking met Boogaard dagteekent van dit gedeelte zijner loopbaan. Gedurende vier jaren (1858-1862) heb ik zijne lessen gevolgd. Zijn onderwijs was grondig en degelijk, zijne mededeelingen volledig en nauwkeurig. Wij zagen in hem een man van groote talenten, van veel kennis en diep inzicht, uiterst (misschien al te) voorzichtig in het trekken van besluiten uit zijne waarnemingen. Van den ijver, waarmede hij zijne taak waarnam, getuigt een niet gering aantal proefschriften, die met zijne hulp en onder zijne leiding bewerkt zijn. Na den dood van Halbertsma werd Boogaard bij Koninklijk besluit van den 20sten Januari 1866 tot buitengewoon hoogleeraar in de medische faculteit en tevens tot directeur der anatomische verzameling benoemd. Hij was destijds meer en beter dan iemand anders geroepen om het bestuur op zich te nemen over een museum, aan welks | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
inrichting hij zelf een belangrijk aandeel had gehad. Op den 21sten Maart van hetzelfde jaar aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking met het uitspreken eener redevoering, die later het licht zag onder den titel van: ‘De anatomisch-physiologische richting in de hedendaagsche geneeskunde, uit de geschiedenis verklaard en gerechtvaardigd.’ Hij wees daarin ‘de historische gronden aan, waaruit die richting in de geneeskunde, welke zich de ruimste toepassing van anatomische en physiologische kennis, ook op de practische geneeskunde, ten doel stelt, hare verklaring en tevens hare rechtvaardiging ontleent.’ Boogaard's werkkring bleef eerst bijna geheel onveranderd; hij ging voort met de hem reeds vroeger toevertrouwde vakken te onderwijzen. In 1868 kwam daarin eenige wijziging. Toen nam hij het onderwijs in de algemeene ziektekunde op zich, terwijl de weefselleer in andere handen overging. Sedert 1869 heeft Boogaard ook lessen over gezondheidsleer aangekondigd en gegeven. Bij Koninklijk besluit van 30 December 1870 werd hij tot gewoon hoogleeraar in de medische faculteit benoemd en gedurende het academie-jaar 1876/7 bekleedde hij de betrekking van secretaris van den academischen senaat. Boogaard is ook buiten zijne officieele betrekking op velerlei gebied werkzaam geweest. Reeds in 1858 werd hij mederedacteur van het Nederlandsch Tijdschrift voor geneeskunde; van 1861-1872 was hij lid van het Comité van redactie en sedert hetzelfde jaar was hij onafgebroken lid der commissie voor Statistiek van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Statistische arbeid trok hem zeer aan; geen tijd was hem daarvoor te kostbaar, geen moeite te groot. De door hem bewerkte, hierachter vermelde rapporten hebben betrekking op de Militie-statistiek der provinciën Noord-Brabant en Zeeland. In zeer nauw verband hiermede staat het aandeel, dat hij gehad heeft in de bewerking van den in 1866 verschenen | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
Sterfte-atlas van Nederland, uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst; terwijl de samenstelling van dezen atlas door de Maatschappij meer bepaaldelijk aan Dr. J.C. de Man was opgedragen, heeft Boogaard zich verdienstelijk gemaakt door nauwlettend toe te zien op de vervaardiging der kaarten. De regeering erkende de waarde van zijn bemoeiingen op statistisch gebied door hem te benoemen tot lid van de rijks-commissie ter regeling van den gang en de werkzaamheden van de zevende bijeenkomst van het internationale statistisch congres, in 1869 te 's Gravenhage gehouden. Boogaard bewees verder belangrijke diensten aan de Commissie tot onderzoek naar den toestand der kinderen in fabrieken arbeidende, door het daarvoor vereischte, tijdroovende onderzoek, voor zoover het Leiden betrof, voor een aanzienlijk deel op zich te nemen. In het rapport der Commissie wordt hem voor zijn arbeid dank gebracht. De Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst bewees de door Boogaard in haar betoonde belangstelling te waardeeren door hem in 1865 tot lid van haar Hoofdbestuur te verkiezen. Gedurende de jaren 1866 en 1867 was hij voorzitter der Maatschappij en als zoodanig leidde hij hare algemeene vergadering, in de maand Juni van het laatstgenoemde jaar te Middelburg gehouden. Met het einde van het jaar 1868 trad hij als lid van het Hoofdbestuur af; doch in 1871 werd hij als hoofdbestuurder-penningmeester verkozen, welke betrekking hij tot aan zijn dood bekleedde. Sedert het laatstgenoemde jaar was hij bovendien voorzitter der Commissie van beheer van het fonds tot ondersteuning van behoeftige weduwen van leden, alsmede van behoeftige leden der Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst; de Maatschappij had in 1871 de stichting van zulk een fonds in beginsel aangenomen. Op de straks vermelde vergadering te Middelburg werd besloten dat de Maatschappij de eerste stappen zou doen | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
tot het oprichten van een standbeeld voor Boerhaave binnen de gemeente Leiden en wel ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest zijner geboorte, in 1868. Naar aanleiding van dit besluit werd eene Commissie benoemd, waarvan het voorzitterschap aan Boogaard werd opgedragen. Boogaard had reeds in zijne inwijdingsredeGa naar voetnoot1 met zeer veel lof gesproken over ‘onzen wereldberoemden landgenoot, den grooten Boerhaave, een man, voor wien, wanneer hij op het oorlogsveld ook maar de helft van het aantal natuurgenooten had gedood, die hij in zijne roemvolle practische loopbaan het leven redde of althans verlengde, voorzeker reeds lang een standbeeld zou zijn opgericht.’ - Geen wonder dus dat hij de hem opgedragen taak met groote ingenomenheid aanvaardde en geen moeite ontzag om het ontworpen plan tot uitvoering te brengen. Ruim vier jaren later, op den 26sten Juni 1872, had de plechtige onthulling van Boerhaave's standbeeld te Leiden plaats. Boogaard hield bij die gelegenheid eene toespraak, waarin hij Boerhaave beschouwde in zijne beteekenis voor de geneeskunst zoowel als voor de geneeskundige wetenschap en hem schetste als den ‘voorbereider voor die echt wetenschappelijke beoefening der geneeskunde, die later en tot in onzen tijd gevolgd is, en die haar onder de overige natuurwetenschappen voor altijd eene eervolle plaats heeft verzekerd.’ Terwijl de statistiek, zooals wij zagen, in Boogaard een ijverig beoefenaar vond, mocht de hygieine hem onder hare warme voorstanders rekenen: hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om haar belang te betoogen en haar goed recht te bepleiten. De daden, waaruit van zijne belangstelling zou blijken, bleven evenmin achterwege. Toen in het jaar 1866 Leiden op geduchte wijze door de aziatische cholera geteisterd was, vormden eenige mannen het plan om te trach- | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
ten, door de oprichting eener Vereeniging tot verbetering van de volksgezondheid, den stoot te geven tot het nemen van maatregelen ter verbetering der hygieinische toestanden in die stad. Onder hen stond Boogaard vooraan en toen de Vereeniging op den 2den Maart 1867 werd opgericht, werd hij tot haar voorzitter verkozen. In deze betrekking, welke hij tot aan zijn dood bekleedde, heeft hij een groot aandeel gehad in de belangrijke verbeteringen, welke in de laatste jaren op hygieinisch gebied in Leiden tot stand gekomen zijn. Ik onthoud mij van de mededeeling van bijzonderheden hieromtrent, als hier ter plaatste minder geschikt. De bewijzen zijn echter in overvloed voorhanden, dat hij ook hierin voor geen moeite, voor geen bezwaren terugdeinsde en met een volharding, die eerbied afdwong en erkenning eischte, de eens opgevatte plannen wist door te zetten en tot uitvoering te brengen. Tot dezen kring van zijne werkzaamheden behoort verder het lidmaatschap van den geneeskundigen raad van Zuid Holland. Bij de invoering der nieuwe geneeskundige wetten van 1865 behoorde hij onder de eersten, die tot dezen nieuwen werkkring geroepen werden; sedert was hij bij afwisseling lid en plaatsvervangend lid van den geneeskundigen raad, woonde gaarne de vergaderingen bij en nam met ijver en belangstelling de overige aan die betrekking verbonden werkzaamheden waar. Sedert Maart 1876 was hij nog voorzitter der Leidsche afdeeling van de Vereeniging voor lijkverbranding; hij was een groot voorstander der crematie, maar vleide zich niet met de hoop van haar spoedig algemeen ingang te zullen zien vinden. Vele genootschappen en vereenigingen hebben aan Boogaard het lidmaatschap opgedragen. Hij was:
| |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
Boogaard was een ernstig man met een wellicht meer volhardend dan doortastend karakter; een eens opgevat plan liet hij niet varen dan nadat de onmogelijkheid der uitvoering hem gebleken was; van een eenmaal gevestigde overtuiging was hij niet licht terug te brengen, maar voor doorstastende maatregelen deinsde hij wel eens terug. De wijze, waarop hij zich voorbereidde voor den werkkring, dien hij voor zich gekozen had, getuigde van zeldzame volharding. In een tijd, waarin zijne gelief koosde studievakken hier te lande weinig of niet beoefend werden, gevoelde hij zich opgewekt om zich daarin te bekwamen; voor bezwaren daarbij deinsde hij niet terug en deze waren waarlijk niet gering. Voor de vervulling van zijn vurigen wensch om een wetenschappelijke positie te verkrijgen heeft hij zich veel getroost; de gegronde vooruitzichten op een uitgebreide geneeskundige praktijk in zijne vaderstad heeft hij daaraan opgeofferd. In zijne wetenschappelijke, zoowel als in zijne maatschappelijke betrekkingen toonde hij eveneens geen moeite te ontzien en geen hinderpalen te tellen. Rusteloos heeft hij gewerkt om het meer bijzonder aan zijne zorgen toe- | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
vertrouwde gedeelte van het anatomisch kabinet in goeden staat te brengen en te onderhouden. Steeds vond men hem bezig met onderzoekingen en voorbereidingen voor zijn onderwijs en met het bijeenbrengen van nieuwe schatten voor de hem dierbare verzameling. Toen hij zich de verbetering der hygieinische toestanden in Leiden aantrok, heeft hij overvloedig getoond dat hij geen moeite schroomde om tot de verwezenlijking zijner lievelingsdenkbeelden te geraken. Hij had een groote belezenheid ook buiten den kring zijner studievakken; degelijke lectuur was hem een aangename verpoozing na den arbeid. Doch slechts zij, die hem meer van nabij kenden, waren nu en dan in de gelegenheid te ervaren hoe veel en hoe goed hij gelezen had. Hij was een groot liefhebber van muziek; gedurende vele jaren was hij commissaris en voorzitter der Maatschappij voor Toonkunst te Leiden. In het belang ook der aan haar verbonden muziekschool heeft hij zich veel moeite getroost. Ook schilder- en teekenkunst trokken hem zeer aan en niet gaarne liet hij de gelegenheid om iets schoons te hooren of te zien voorbijgaan. Door de veelvuldige reizen, die hij behalve de hierboven vermelde, welke meer uitsluitend met het oog op zijne wetenschappelijke vorming volbracht werden, ondernam, was hij uitmuntend in de gelegenheid om zijne kennis op het gebied der schoone kunsten uit te breiden en zijn oordeel daarover te scherpen en het behoeft nauwlijks vermeld te worden dat hij van die gelegenheid een goed gebruik gemaakt heeft. Op den 2den Juni 1877 overleed Boogaard op zijn buitenverblijf Vreewijk, in de onmiddellijke nabijheid van Leiden. Sedert vele jaren waren zijne vrienden niet zonder zorg omtrent den toestand zijner gezondheid; die bezorgdheid bleek later, helaas! al te gegrond te zijn. Aanvankelijk kon men zich nog in een althans gedeeltelijk herstel verheugen, maar later werd het steeds duidelijker | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
dat zijn leven ernstig bedreigd werd. Niettegenstaande de toestand in de laatste maanden aanmerkelijk verergerd was nam hij tot slechts enkele weken vóór zijn dood zijne bezigheden waar en, deed zich al van tijd tot tijd een vriendenstem vernemen, die hem tot rust aanmaande, hij wilde daarvan niet hooren. Drie dagen na zijn overlijden had zich een talrijke schaar van belangstellenden, ambtgenooten en leerlingen, vereenigd op de eenvoudige begraafplaats rondom het landelijk gelegen kerkgebouw der gemeente Oegstgeest. Zij waren samengekomen om de laatste eer te bewijzen aan den man, die op betrekkelijk jeugdigen leeftijd was gesloopt door langdurig lichamelijk lijden, dat hij met zeldzame kracht en zelfbeheersching had gedragen. De Heer Simon Thomas, de oudste van zijne ambtgenooten in de faculteit, wijdde bij de geopende groeve eenige warme woorden aan de nagedachtenis des afgestorvenen en wees daarbij op zijne werkzaamheid, zijne hulpvaardigheid voor hen, die zijne hulp behoefden en zijn vastheid van beginselen, ‘die hem nooit toeliet rechts noch links van zijn doel af te wijken.’ De Heer Bolle, praeses der medische faculteit, bracht, namens de studenten in de geneeskunde, een woord van hulde aan den leermeester, wiens humaniteit en bereidvaardigheid door hem geprezen werden.
Januari 1878.
T. Zaaijer. | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
Lijst der geschriften van Dr. J.A. Boogaard.Dissertatio de renum in morbo Brightii structura penitiori, 1847. Eenvoudige eysten der lever, - diarrhoea catarrhalis acuta, waargenomen door Dr. G.H. van Vollenhoven en Dr. J.A. Boogaard (Ned. Weekblad voor geneeskundigen, 1851, bl. 269). De reactie der corpora amylacea in Brightsche nieren (Ald. 1854, bl. 130). Bericht omtrent microscopische onderzoekingen van de spermophoren van Nautilus Pompilius, achter eene verhandeling van J. van der Hoeven, Bijdragen tot de ontleedkundige kennis aangaande Nautilus Pompilius L. vooral met betrekking tot het mannelijk dier. (Verh. der Koninkl. Akad. v. Wetensch. Afd. Natuurk. Dl. III, 1856, bl. 21). Waarneming eener uitzetting van het rechter nierbekken met doodelijken afloop (Ned. Tijdschr. voor geneesk., 1857, bl. 145). Verslag namens de Commissie voor Statistiek der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst, voorgedragen op de algemeene vergadering te 's Gravenhage den 23sten Juni 1859 (Ald. 1859, bl. 469). De indrukking der grondvlakte van den schedel door de wervelkolom, hare oorzaken en gevolgen (Ald. 1865, 2de Afd. bl. 81). Levensbericht van Hidde Justusz. Halbertsma, Hoogleeraar te Leiden (Ald. 1866, le Afd. bl. 49). De anatomisch-physiologische richting in de hedendaagsche geneeskunde, uit de geschiedenis verklaard en gerechtvaardig. Redevoering ter aanvaarding van het buitengewoon hoogleeraarsambt aan de Leidsche Hoogeschool den 21sten Maart 1866 uitgesproken, Leiden, 1866. | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
Toespraak bij de opening van de achttiende algemeene vergadering der Ned. Maatsch. ter bevordering der geneeskunst, gehouden te Middelburg den 26sten Juni 1867 (Ned. Tijdschr. v. geneesk. 1867, 2e Afd., bl. 201). Een nieuw antwoord op eene oude vraag. (Ald. 1868, 1e Afd., bl. 176). Bijdrage tot de militie-statistiek der provincie Zeeland. - Rapport van de commissie voor Statistiek der Ned. Maatsch. tot bev. der Geneesk. (Ald. 1868, 2e Afd., bl. 303). La question des morts-nés dans ses rapports avec le mouvement de la population par J.A. Boogaard et L.J. Egeling (Rapport aan de le Sectie van het international statistisch congres, welks zevende bijeenkomst in 1869 te 's Gravenhage gehouden werd). Toespraak bij de plechtige onthulling van het standbeeld van Boerhaave, op 26 Juni 1872 gehouden door den voorzitter der Commissie voor de oprichting van dit gedenkteeken, Prof. Dr. J.A. Boogaard. (Ned. Tijdschr. v. Geneesk., 1872, 1e Afd. bl. 353). De pokkenepidemie te Leiden in 1871 (Verslagen van de Vereeniging tot verbetering van de volksgezondheid te Leiden, IV. 1872, bl. 39). Persistentie der Müllersche gangen bij een volwassen man (Versl. en Meded. der Kon. Akad. v. Wetensch. Afd. Natuurk. 2e Reeks, Dl. IX, 1876, bl. 266). Een volksbelang. De waarde eener duinwaterleiding voor de bevolking van Leiden, 1876. Bovendien werd een gedeelte van Hyrtl's Zergliedrungskunst door B. in onze taal overgebracht en schreef hij een aantal boekbeoordeelingen en referaten in Nederl. weekbl. voor geneesk., Nederl. Tijdschr. voor geneesk., en Algemeene Konst- en Letterbode. |