Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1878
(1878)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Levensschets van Jan Pieter de Keyser.Op Zaterdag, den 5den Januari 1878, bevond zich een talrijke schare van allerlei rang en stand op de begraafplaats buiten Arnhem om nog een blijk van hulde te geven aan een ontslapene, wiens dood terecht diep en levendig wordt betreurd. Het zijn niet alleen zijn naaste betrekkingen en tal van vrienden die zijn verscheiden innig beweenen, maar ook allen, die zijn deugden en talenten wisten te waardeeren, gevoelen hoe groot een verlies geleden werd door het afsterven van Jan Pieter De Keyser. Weinig had ik, die zooveel ouder was dan hij, gedacht, dat ik aan zijn opdracht aan mij om zijn levensschets te gevenGa naar voetnoot1 zou moeten voldoen. Reeds heb ik getracht aan die roeping, zooveel mijn krachten toelieten, te beantwoorden door op verzoek van De Keyser's vriend, den uitgever van De Tijdspiegel, in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het Februari-nommer van dat Tijdschrift een woord te plaatsen bij de beeltenis van De Keyser. Ik neem de vrijheid naar dat levensbericht te verwijzen allen die met de bijzonderheden van zijn leven nader wenschen bekend te worden, welke in deze schets niet allen kunnen worden herhaald. De Keyser was den 12 Juli 1818 te Rotterdam uit burgerouders geboren. Bestemd voor het leeraarsambt in de Nederlandsche Hervormde kerk, voleindigde hij, na behoorlijke voorbereiding, zijne studiën aan de Utrechtsche Hoogeschool. Dáár gaf hij reeds een proeve van zijn ontwaakten lust om zijn wieken op letterkundig gebied uit te slaan door het vertalen van Jordan's werk, hierachter nader omschreven. Tijdens hij proponent was, van 1842-45, zat hij niet stil, maar verrijkte onze letterkunde met een vertaling van Bretschneider's kerkhervorming in Duitschland. Den 18 Juni 1845 in het huwelijk getreden met mejuffrouw Louise Maria Kramer, werd hij den 6 Juli van dat jaar te Varseveld als predikant bevestigd. Spoedig bleek het aldaar wat er van hem niet alleen als kanselredenaar, maar ook als strijder voor licht en vrijheid was te wachten. In 1849 verliet hij zijn eerste gemeente om zich aan die van Noordeloos te verbinden. Slechts twee jaren mocht men dáár den prediker bezitten, die zijn licht steeds helderder liet schijnen, en het zwaard des geestes krachtig zwaaide tegen het obscurantisme en fanatisme, allermeest tegen huichelarij en eerloosheid. Daarop volgde hij een roeping naar Oudewater, waar men te spoedig het gemis moest betreuren van den man, met zulke uitnemende gaven des verstands en groote eigenschappen van het hart bedeeld, om hem af te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||
staan aan Arnhem's gemeente, wie het voorrecht te beurt viel den bezielden redenaar, den vrijzinnigen leeraar, den nauwgezet trouwen herder, den genialen mensch meer dan vijfentwintig jaren te bezitten. Doch wij schetsen hier niet zoo zeer het beeld van den predikant De Keyser. Wie hij was als zoodanig, heeft zijn vriend, Dr. L.H. Slotemaker, die meer dan twaalf jaren zijn ambtgenoot was in Arnhem, uitgesproken en beschrevenGa naar voetnoot1 met een warmte en gloed, die getuigt hoe hoog zijn hart hem waardeerde, met een nauwkeurigheid, die bewijst met hoeveel ernst hij die taak - het schetsen van zulk een beeld - opnam, met een waarheidsliefde, die den stempel draagt, dat hij de verzoeking heeft weerstand geboden om den grooten, maar zoo bescheiden en nederigen man na zijn dood te bewierooken. In dat woord vinden wij De Keyser voorgesteld als profeet, overal, zoo binnen als buiten de kerk, aan den dienst van het reine en verhevene, van het goede en groote zich wijdend; overal, op den kansel, in het catechiseervertrek, aan het ziekbed en waar men hem als raadsman om licht en leiding vroeg. Is het aan ons hier meer bijzonder opgedragen, van De Keyser's letterkundigen arbeid en daarmede van zijn verdiensten op dat gebied melding te maken, die arbeid stond in zulk een nauwe betrekking tot zijn geheele persoonlijkheid, dat wij de laatste van den eersten niet kunnen afscheiden. Zijn geschriften zijn hem niet doelloos uit de pen gevloeid of waren slechts de vruchten van zijn rijke phantasie, maar alles wat hij schreef had een tendenz | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en moet als zoodanig beschouwd en gewaardeerd worden. Al vroeg had hij een oog voor de behoefte van het kind aan afwisseling, en Fuhri's Groot Prentenboek, dat hij met zijn vriend Kindermann bewerkte, verscheen om de jeugd aangenaam en nuttig bezig te houden. In dienzelfden tijd gaven zijn brieven, die hij in Flora schreef, reeds te kennen wat er in zijn ziel sluimerde, dat later in volle kracht ontwaakte: zijn belangstelling in en zijn toewijding aan het onderwijs en de opleiding der vrouw. Een der groote verdiensten van De Keyser's letterkundigen arbeid is, dat hij daarbij steeds op de behoeften van zijn tijd het oog had. Wat hem als theoloog belangrijk en wetenswaardig toescheen van buitenlandsche schrijvers, ontging zijn aandacht niet, en om dat voor velen toegankelijk te maken, richtte hij het Repertorium voor Buitenlandsche Theologie op, waaraan hij zelf een der ijverigste medewerkers was. Vond de Nederlandsche auteur dikwijls weinig gelegenheid of aanmoediging om zijn opstellen onder de oogen van het publiek te brengen, De Keyser gevoelde welk een schade zijn landgenooten daardoor leden, en het plan, in zijn helder en scherpziend brein ontworpen, werd verwezenlijkt toen hij het Maandschrift Nederland, prosa en poëzie van Nederlandsche auteurs, in het leven riep en daardoor zooveel voortreffelijks van vele letterkundige corypheeën bijeenhield en aan de vergetelheid onttrok. Toen de Nederlander de groene vaan ophief, en daarmede, naar De Keyser's meening, het licht dreigde te dooven en de vrijheid aan banden te leggen, liet hij de Morgenster verrijzen, een Week- en Maandschrift ter bevordering van het levend Christendom. Niet door strijdlust werd hij daartoe aangevuurd, maar omdat hem hierdoor de gelegenheid gegeven werd om er op te wijzen, dat niet alleen het kerkelijk, maar ook en bovenal het huise- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lijk, het maatschappelijk en het letterkundig leven doordrongen moet worden met den zuurdeesem van het Evangelie, dat niet door strijd over zijn inhoud, of wat een kerk daaromtrent bepaalde tot zijn recht komt, maar wel door ernstige toepassing er van op het leven.
De Keyser was protestant in den vollen zin des woords, en toen de eerst gelaakte, maar later gerechtvaardigde Aprilbeweging van 1853 ontstond, vatte hij niet alleen de pen op om de worsteling van het Protestantisme tegen de herstelling der hiërarchie in het licht te stellen, maar nam hij ook een werkzaam aandeel aan die worsteling door als medestichter op te treden der Evangelische Maatschappij, wier ziel en leven hij gedurende een reeks van jaren was. Geen onverdraagzaamheid deed hem zich scharen in de voorste gelederen van wie voor waarheid, licht en vrijheid streden, waar en door wie ook belaagd, maar wel heilige overtuiging dat het zijn roeping was niet moedeloos te rusten waar de inspanning van al zijn krachten gevorderd werd. Waar hij ook optrad om voor de hoogste belangen der menschheid en van ons volk bovenal zijn bezielend woord te laten hooren, daar greep hij met zijn redenaarstalent zijn hoorders in de ziel, schudde hij met overweldigende kracht de gewetens wakker en sleepte hij onwederstaanbaar ook hen mede, die, zijn wijze van spreken nog niet kennende, eerst zich stootten aan zijn zonderlinge uitvallen en bijtend betoog soms - en dat alles door de macht van zijn woord.
De Keyser heeft geen geleerde en wijsgeerige boeken geschreven, maar wat hij schreef was goed doordacht, scherp onderzocht, met den hem eigenaardigen critischen blik gepeild en vrij van alle oppervlakkigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Getuige daarvan zijn Wartburg. Die grijze veste werd hem een middelpunt van ernstig geschiedkundig onderzoek, en met zijn schrijverstalent laat hij ons met hem bepeinzen, gevoelen, genieten, wat hij zelf er bepeinsd, gevoeld en genoten had gedurende zijn herhaalde bezoeken. Welk een edele geest er in zijn Menschen Zoon (twee bundels, verzameld uit zijn Stichtelijke overdenkingen en belangrijk aangevuld) doorstraalt, welk een schat van gedachten daarin is neêrgelegd en hoe hij zich ook daarin doet kennen als de machtige kampstrijder tegen dwaling, vooroordeel en bekrompenheid, moet ieder, die er kennis meê gemaakt heeft, ongetwijfeld toestemmen. Bewonderen wij in vele zijner geschriften zijn diepe menschenkennis, zijn omvangrijke grepen uit het leven, zijn van vernuft tintelende karakterstudiën, - voor het goede in de maatschappij en onder de menschen had hij een even open oog, als voor maatschappelijke gebreken en menschelijke ondeugden. Genoot zijn hart als hij het eerste opmerkte, de laatste ontgingen zijne geeselslagen niet. Lei hij de wondeplekken des maatschappelijken levens bloot, en openbaarde hij zijn ziekteverschijnselen, stelde hij het kwaad en de ondeugd ten toon, hoogen ernst wisselde hij af met gevoelige speldenprikken, geestigen humor met bijtend sarcasme of bitteren spot. Men heeft hem daarom vaak voor ‘scherp’ uitgekreten, maar 't was een scherpte, zooals ik die in mijn woord bij zijn beeltenis aanduidde, tegen alles wat laag en verachtelijk is, scherpte tegen valschheid en bedrog, hoogmoed en geveinsdheid en al wat zonde is. Tegen het kwaad toornde hij, niet tegen den ongelukkig afgedwaalde, gestruikelde en gevallene.
Welk een aanwinst het voor de Nederlandsche letterkunde was, dat hij in 1857 de redactie van De Tijdspie- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gel op zich nam, bewijst de steeds toegenomen opgang van dat Tijdschrift, dat door menige zaakrijke pennevrucht van zijn hand verrijkt werd, en waarin men zijn geestig vernuft telkens in het Suum cuique herkennen kon. Nog bewees hij der letterkunde geen geringen dienst door zijn uitgave van Neêrland's Bibliotheek, waarin hij oorspronkelijke romans, schetsen en verhalen van hedendaagsche auteurs verzamelde. Zijn rusteloos werkzame geest, die steeds met den tijd woekerde en in de behoeften van zijn tijd indrong, vestigde zich, allengs helderder, op het onderwijs in het algemeen en meer bijzonder op dat van de vrouw, wie, naar zijn overtuiging, onrecht werd aangedaan. Het was te veel voorbijgezien, dat zij de kweekster voor een krachtig Nederlandsch volksleven kon worden. En niet zoodra had het denkbeeld post gevat in zijn ziel, of hij werd, gesteund door gelijkgezinden als hij, de schepper van de Arnhemsche Kweekschool voor Onderwijzeressen, die in nadruk zijn geesteskind werd. Wij zwijgen van de geestkracht, die hij daar onafgebroken moest aanwenden, het met onwrikbaren wil overwinnen van tal van bezwaren aan de oprichting dier Kweekschool verbonden, maar verheugen ons dat de onverdroten arbeider aan dat grootsche werk is mogen heengaan in zijne ruste met den dank van honderden vrouwen, die als degelijk ontwikkelde onderwijzeressen in School en Huisgezin een haar waardigen werkkring gevonden hebben. Had hij, behalve elders, die zaak krachtig ondersteund door zijn geschrift: De Nederlandsche vrouw en haar onderwijs, opgenomen in zijn Sprokkeling, hij ging voort met haar te steunen door de uitgave van: Een bloemkrans, Leesboek voor meisjesschool en huisgezin. Nog een ander grootsch plan rijpte in den schier onuitputtelijken geest van De Keyser. Nog een offer moest er gebracht op het altaar van Neêrland's letterkunde. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het reuzen- en standaardwerk: Neérland's Letterkunde in de Negentiende eeuw. Bloemlézing, ten gebruike bij de beoefening onzer letterkunde, verscheen en werd voltooid in 1877, zijn laatste levensjaar. Dit werk alleen zou hem een eereplaats hebben verzekerd in de rij van Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkundigen. Waar hij, de man van het volk, welks belangen hem steeds ter harte gingen, bij dien nauwelijks overzienbaren arbeid van uitging, wij hooren het uit die weinige woorden in zijn kort Voorbericht voor het werk: ‘Uit vaderlandsliefde geboren wil dit boek vaderlandsliefde wekken, en daarbij den zin voor al wat waar is en goed en schoon.’ Kort is dat Voorbericht, gelijk hij altijd niet meer woorden bezigde dan noodig waren om zijn denkbeelden uit te drukken, terwijl in bijna iederen volzin een gedachte lag opgesloten. Nog een enkel voorbeeld daarvan uit dat Voorbericht: ‘Taal verloren, volk verloren. Met Neerland's taal staat en valt het Nederlandsche volk. Daarom, zal het Vaderland nog een toekomst hebben, houde het volk zijn taal in eere, leere het zijn letterkunde kennen, verstaan, waardeeren.’ ‘Dat er nog edele en grootsche gedachten leven in ons volk, wilden we doen zien. Dat we nog niet behoeven te wanhopen aan Nederland, daarvan wilden we ons overtuigen.’ Zijn vele hier en daar verspreide geschriften, waaronder ook die op de politiek en de burgerplichten betrekking hebben, kunnen we hier niet alle vermelden. Meer richtte hij in het Voorbericht van Neêrland's Letterkunde een zijner laatste woorden tot het volk, toen hij, ‘de afgemartelde lijder’, zooals hij zich zelf noemde, voor het laatst tot herstel zijner uitgeputte levenskrachten zich te Samaden (Engadin, in Zwitserland) bevond; dáár nam hij nog eens de pen ter hand om in de Levensberichten van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||
afgestorven medeleden der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde het beeld te schetsen van zijn fieren, vromen en vroeden, zoo helder denkenden en warm gevoelenden vriend J.C. Kindermann. We vernamen het: De Keyser's geschriften staan in nauwe betrekking tot zijn persoonlijkheid, ja, zijn er de uitdrukking van. En zoo mocht ik dan aan deze mededeeling wel den titel van Levensschets geven.
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde nam hem in 1853 onder hare leden op, en de Koning der Nederlanden vereerde hem in 1876 met het kruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw, welk bewijs van erkenning zijner verdiensten honderden zijner vereerders toejuichten.
Op den eersten dag dezes jaars ontsliep De Keyser. Aan de zijnen ontviel een geschat echtgenoot en vader, een gewaardeerd aanverwant; aan het Vaderland een uitstekend burger; aan het volk een warm volksvriend; aan zoovelen een wegwijzer, een raadsman, een deelnemend reisgenoot op den levensweg.
Edele, wakkere De Keyser, trouwe vriend! ik heb getracht aan uw verlangen te voldoen en met zwakke trekken gepoogd uw beeld te schetsen. Gij allermeest waart overtuigd, dat gij niet zonder gebreken waart, als niemand onzer. Maar in onze herinnering van u blijft gij leven als de man van karakter, die steeds bij het woord de daad voegde, en in alles en te allen tijde toonde te zijn een man uit één stuk.
A.H. van der Hoeve.
Keppel, Mei 1878. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der Geschriften van J.P. de Keyser.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien vele boekbeoordeelingen en losse stukken, vooral in De Tijdspiegel, onder meerdere een reeks artikelen over het onderwijs der vrouwelijke jeugd. Hij is ook redacteur geweest van de volgende periodieke werken: Repertorium voor Buitenlandsche theologie. Utrecht 1848-52. Nederland, proza en poëzie van Nederlandsche auteurs. 1-5 jaargang, 13 Dln. Utrecht, 1849-53. De Morgenster, Weekblad (Maandschrift) ter bevordering van het levend Christendom, 9 Dln. Arnhem 1852-54. Nieuwe Boekzaal (met R. Bennink Janssonius). Arnhem 1853-56. Het Brood des levens (met A.H. van der Hoeve), 4 Dln. Doesburg 1856-59. De Tijdspiegel van 1857 af. Christelijk Album. Arnhem 1865-70. Het Morgenlicht (later vervolgd met Dr. L.H. Slotemaker). Arnhem 1858-70. |
|