Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1878
(1878)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Levensbericht van H.J. van Lummel.Of de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde leden telt, omtrent welke men met eenigen twijfel zou mogen vragen, wááraan zij de eer van hun lidmaatschap te danken hebben, - ik weet het niet en wil het ook niet onderstellen; maar dit weet ik, dat Hendrik Johan van Lummel die eer in 1876 ten volle verdiend had. Een taalgeleerde was hij niet, wanneer men slechts dengenen zoo mag noemen, die op het gebied der taal gelukkige ontdekkingen doet en zelfstandige beschouwingen levert, en dus de wetenschap der spraak verder brengt; maar, daargelaten dat van Lummel als onderwijzer de in zijne jeugdige jaren geldende taalregelen naar behooren wist in te scherpen, uitnemend verstond hij de kunst om de taal dienstbaar te maken aan de uitdrukking zijner levendige denkbeelden, zoo in bezielde redevoeringen tot bevordering van nuttige kennis of tot opwekking tot alles goeds, als in leerrijke geschriften, meestal in verhalenden vorm en van historischen inhoud. Door eenvoudigheid beveelt zich zijn stijl zoo zeer aan, dat wij daaraan onzen lof niet | |
[pagina 36]
| |
kunnen onthouden, vooral wanneer wij in zoo menig voorbeeld zien, hoe mannen, wien het niet gegund was hunne wetenschap uit de eerste bron op te doen, en die zelven van ginds en her hunne kennis hebben moeten opgâren, vaak zekere ingenomenheid met hun weten in de keus hunner uitdrukkingen verraden en de leemten hunner geleerdheid achter een omhaal van woorden trachten te verbergen. Voor waan en valsche praal beide was van Lummel bewaard, doordien het hem om de zaak te doen was, niet om zelf eenigszins met kunde of talent te schitteren. Wie liefde heeft voor zijn onderwerp, wie nut wil stichten met de woorden, die hij spreekt, is voor zulke gebreken van stijl en samenstelling behoed, als den man van smaak en van degelijk denken kwetsen. En hiermede heb ik van Lummel in het algemeen gekenschetst als een voortreffelijk spreker en schrijver in den bepaalden kring, door beroep en stand hem aangewezen. - Welk was dat beroep? - Hij was onderwijzer en onderwijzerszoon. Den 19den November 1815 werd hij te Amersfoort geboren, waar zijn vader, na huisschilder geweest te zijn, genoemde betrekking bekleeddeGa naar voetnoot1. Reeds toen hij eerst zestien jaren oud was, verloor hij dien vader. Onverzorgd bleven zijne moeder en twee zusters achter. Aan alle toekomstdroomen moest vaarwel gezegd worden. En welke waren die droomen? Zij waren samengeweven uit het verlangen om de wereld in vreemde landen te zien en de begeerte om wat zijn jeugdige geest met ingenomenheid en vertrouwende vroomheid had opgenomen, aan onkundigen mede te deelen. Behoef ik te zeggen, dat hij het voornemen had opgevat om zich aan de zending onder | |
[pagina 37]
| |
de heidenen te wijden? Thans was daaraan niet meer te denken, daar hij trachten moest hoe eer hoe beter voor zich en de zijnen een bestaan te verwerven. Gelukkiger in dat opzicht is zijn vriend Roskott geweest, met wien dat voornemen beraamd was, en die werkelijk als zendeling van het Rotterdamsche Genootschap is uitgegaan. Maar al is van Lummel niet mede naar onze Oost-Indische bezittingen getogen om het Evangelie onder de Javanen of andere bevolkingen te verkondigen, hij is niettemin een waar zendeling geweest, een dienaar van hetgeen men de inwendige zending noemt. Of is hij niet, daargelaten wat hij als leermeester in zijne school den discipelen inprentte, in stad en land uitgegaan om voor het volk de zaak der zending of der afschaffing van sterken drank met waren zendelingsijver te bepleiten, of wel voor hoofd en hart, handel en wandel heilzame leering onder zijne minbedeelde landgenooten, die hij lief had, te verbreiden? Die landgenooten had hij lief, niet slechts als menschen en burgers, maar ook als ingezetenen van hetzelfde vaderland, dat hij met hart en ziel aanhing, welks vroegere daden en lotgevallen hij met bewondering en ernstige deelneming had leeren gadeslaan. Geen wonder dat de geschiedenis van zijn land een voornaam deel uitmaakte van de leer, tot wier verkondiging in spreekzaal en geschriften hij zich als uitgezonden mocht achten. Maar daar hij dan de hoop om als zendeling, in den eigenlijken zin des woords, uit te gaan, door den dood zijns vaders moest opgeven, - hoe heeft de zestien-jarige knaap toen aan den eisch om voor de met hem achtergelaten betrekkingen te zorgen, getracht te voldoen? Eerst beproefde hij de school van zijnen vader voort te zetten. Doch de autoriteiten konden dit niet toestaan. Dus schoot hem niets anders over, dan ondermeester te worden en les te geven. Zoo trad hij dan in de school van den onderwijzer Schoenmaker tegen een jaarlijksch | |
[pagina 38]
| |
salaris van ƒ 75 in dienst, en gaf daarbij lessen van den morgen tot den avond. Bij al die inspanning vond hij nog tijd en opgewektheid tot het gezellig verkeer. Onder de ambtgenooten zijner jongelingsjaren waren hem vooral de Heeren Moesveld en v.d. Snoek goede vrienden. Beiden zijn reeds overleden, de een als hoofdonderwijzer te Soesterberg, de ander in dezelfde betrekking te Stad aan 't Haringvliet. - Wie van Lummel in die jaren gekend hebben, beschrijven hem als een vlug en spraakzaam jonkman, die zich zoo goed in gezelschap van ouderen als van jongeren kon bewegen. Het liet zich denken. Immers was hij levendig van geest en niet ijdel van zin. Aan het houden van lezingen en het doen van mondelinge mededeelingen van min of meer wetenschappelijken aard onttrok hij zich reeds toen niet, en tevens legde hij den grondslag van den goeden naam, dien hij als onderwijzer heeft verworven. Bij zulk een gevuld leven over dag, moest op zijne nachtrust de tijd voor eigen studie gevonden worden. Daaraan liet hij het dan ook niet ontbreken. Zoo bracht hij het reeds toen tot eene tamelijke hoogte in de wiskunde en de moderne talen, Toen hij later zijnen lust om vreemde landen te bezoeken kon voldoen, kwam hem, zoo als hij zelf het uitdrukte, ‘zijn bagatel Fransch, Engelsch en Hoogduitsch’ uitnemend te stade. De reis ging in die latere jaren vooral naar Duitschland, waar hij zich in de Barmensche kringen en de Saksische Broedergemeenten als te huis gevoelde. Doch nog te Amersfoort op de verwerving van allerlei kennis uit, mocht hij toch niet verzuimen zich bepaaldelijk te bekwamen tot het examen, vereischt om onderwijzer van den tweeden rang te worden. Dit examen legde hij dan ook naar behooren af, en in 1840, op vieren twintigjarigen leeftijd, werd hij, na te vergeefs naar eene | |
[pagina 39]
| |
onderwijzersplaats te Diemerbrug gedongen te hebben, als hoofdonderwijzer te Houten geplaatst. Nauwelijks aldaar in dienst getreden, verbond hij zich in het huwelijk met Maria Elisabeth Vergeer, die hij te Amersfoort had leeren kennen, een huwelijk rijk met kinderen gezegend, die de ouders met eere hebben grootgebracht. Vier van zijne zeven zonen zijn onderwijzers, meer dan een hunner aan het hoofd eener bloeiende school. Dat van Lummel het echter niet zonder zuren arbeid en groote zorgen zoo ver gebracht heeft, laat zich denken. In Houten werden hem vier kinderen geboren en kwam zijne moeder na den dood van hare twee dochters bij hem inwonen. Tot verzwaring zijner zorgen strekte dat hij in het eerste jaar van zijn huwelijk, als borg voor een' vriend, die bankroet ging, ƒ 500 te betalen had, bijna zijn geheele jaarlijksch traktement. - Toch was hij niet angstvallig of bekrompen, ja, terwijl hij voor een goed deel van het schoolgeld, door de ouders der kinderen opgebracht, moest leven, had hij bij de slechte betalers den naam, dat ‘de meester goedschiks’ was. - Zoo was hij en zijn gezin een bewijs dat, om rond te komen, de man niet noodig heeft zich van het huwelijk te onthouden, noch de echtgenooten het getal hunner kinderen moedwillig te beperken; maar dat, evenmin als een lelie des velds het verbruik harer levenselementen behoeft af te passen om te wassen en te bloeien, evenmin de huisvader, in den gezonden bodem der maatschappij geplant en door den arbeid met het vruchtbare leven in betrekking, immer te schande komt. Althans van Lummels leer was het, met woord en daad zijnen kinderen gepredikt, ‘dat veel geven de zekerste weg is om veel te hebben’. Inderdaad, als de plant ophoudt hare geuren te verspreiden, hare bloemen te ontplooien en hare vrucht te geven, houdt zij op uit bodem en lucht te ontvangen en te leven. | |
[pagina 40]
| |
Maar met ijver gearbeid moest er worden en geener ijdelheid bot gevierd. Des zomers had de onderwijzer van Houten aan ruim honderd, en des winters aan bij de tweehonderd jongens en meisjes ‘van de klei’, zonder eenige hulp, onderwijs te geven. Eenige uren werden voor huisonderwijs bestemd en allerlei bedieningen, aan het dorpschoolmeesterschap verbonden, door hem waargenomen. Tot die bedieningen behoorde ook het ambt van voorzanger, en melding verdient, dat hij bij die taak een' voortdurenden strijd had te voeren met het schreeuwen der Houtensche boeren. Aan zijne pogingen om bij dat schreeuwen niet overschreeuwd te worden en zoo doende het gezang in de kerk te verbeteren, mag men de heeschheid en hardheid zijner stem, zonder welke zijne voordracht liefelijker zou geweest zijn, en de ziekelijke gevoeligheid zijner keel toeschrijven, die eene groote rol gespeeld heeft in de ziekte, welke zijnen dood heeft veroorzaakt. Niet alleen van de muziek, ook van de schilderkunst was hij op zijn dorp de gewaardeerde vertegenwoordiger. Hier kwam hem te pas dat zijn vader vroeger huisschilder was geweest. Hoe dit zij, hij wist, niet onverdienstelijk, met het schilderspenseel om te gaan: wapens in de kerk, uithangborden, opschriften en wat niet al, waarmede de dorpsschilder geen' weg wist, werden bij den meester besteld, die ze ‘klaar maakte, als de beste’. Maar de hoofdzaak, het onderwijs op de school, veronachtzaamde hij daarbij zoo weinig, dat hij na een achtjarig verblijf te Houten genoeg aanbeveling vond om naar elders geroepen te worden. Toch zou hij niet licht, zoo als hij nu gedaan had, naar eene andere standplaats gedongen hebben, ware zijn bestaan te Houten niet ernstig bedreigd geworden. In het begin had hij aldaar wel allerlei moeilijkheden gehad, niet alleen met den pastoor, maar ook met den predikant, daar hij tegenover den een' | |
[pagina 41]
| |
zoowel als den ander het rechtmatig gezag van den onderwijzer moest doen gelden. Doch ten slotte konden beiden, evenzeer als alle dorpelingen, het goed met ‘meester’ vinden. Maar in het jaar 1848 kwam er sprake van de oprichting eener katholieke school. Daar nu zijne meeste leerlingen katholiek waren, zoo stond bij de verwezenlijking van dat plan een aanmerkelijke achteruitgang in zijne inkomsten te duchten. Vandaar dat hij eerst naar Benschop solliciteerde, en toen deze poging niet geslaagd was, naar Utrecht, waar hij de aanstelling bekwam als hoofdonderwijzer aan de vierde Diaconie-school der Nederduitsch Hervormde Gemeente. In deze betrekking gevoelde hij zich te beter op zijne plaats naarmate de aard der Staatsschool hem meer zou genoopt hebben zijne zucht om zijn Protestantsch Christelijk geloof uit te spreken, aan banden te leggen. Hij heeft deze betrekking tot zijn' dood, in September 1877, vervuld, hoewel de inrichting wijziging en uitbreiding onderging. De vierde Diaconie-school, namelijk, werd in 1857 door den Baron van Boetzelaer van Dubbeldam van de Diaconie overgenomen, tot Tusschenschool verheven, met eene Opleidingschool voor aankomende onderwijzers verbonden, en later in de Marnix-stichting, welke aan de milde schenking van denzelfden edelman en zijne echtgenoot haar aanzijn dankt, ingelijfd. Hier bepaalde van Lummels werkzaamheid zich niet tot de gewone vakken; neen! van kerkelijke en zendingsgeschiedenis, van technologie, teekenen en muziek werd meer werk gemaakt, dan in dien tijd bijna ergens geschiedde. Welk een geest er van hem op zijne helpers in de school uitging, kan uit niets beter blijken, dan uit hetgeen een der hulponderwijzers bij zijn graf heeft uitgesproken, dat er aan zijne school zeer weinig verwisseling van personen voorviel, gelijk hij, die dit meldde, gedurende de twaalf jaren, welke hij aldaar had doorgebracht, opgemerkt had. Wie aan die school werkzaam was, en | |
[pagina 42]
| |
niet door omstandigheden genoodzaakt werd te vertrekken, bleef er. De liefde en trouw van den hoofdonderwijzer en de schoone gelegenheid van zich in theorie en praktijk te bekwamen, boeiden hen, die er eenmaal aan verbonden waren. Hebben wij zoo even verscheidene vakken genoemd, waarin van Lummel, buiten de gewone vakken van lager onderwijs, gaarne lessen gaf, nog waren het die onderwerpen niet alleen, welke hem bezig hielden. Eene groote menigte schriftelijk werk van allerlei inhoud, door hem nagelaten, getuigt van zijne zucht om zoo veel mogelijk algemeene kennis op te doen: teekeningen, kleine toonzetstukjes en gedichtjes bewijzen, dat hij allerlei zaken beproefde. En dat niet uit ijdelen weetlust; neen! alles kwam hem te stade voor zijnen arbeid op de school, voor zijne spreekbeurten in nuttige vereenigingen, en vooral ook voor de geschriften, die hij van nu aan begon uit te geven, eerst voor de jeugd, later voor het volk. Voor de geleerde of de groote wereld heeft hij nooit geschreven, ja aan die sferen bij zijn schrijven zelfs niet gedacht, waarmede ik niet zeggen wil, dat zijne schriften niet goed genoeg waren voor volwassenen en geleerden, integendeel, ook de man van wetenschap en de lieden van de hoogste beschaving kunnen in menig geschrift van v. Lummel welgevallen en leering vinden. - Ook de gelegenheid, die de Akademiestad hem tot vermeerdering zijner kundigheden aanbood, werd door hem ijverig gebruikt. Hij zag er geen bezwaar in, met zijne leerlingen te zamen eene les of collegie te gaan bijwonen. Vooral ook de uitstapjes, waartoe de vacanties hem de gelegenheid gaven, maakte zijne opmerkzaamheid en algemeene belangstelling tot eene rijke bron van kennis, die hij dan weder in gesprek, les of geschreven opstel uitstortte. Hoe de liefde tot zijn vaderland en de zucht om zijn volk door de herinnering van de daden en het lijden van het voorgeslacht | |
[pagina 43]
| |
op te leiden, hem de onderwerpen zijner studie en zijner openbare geschriften aan de hand gaf, blijkt reeds uit de volgende titels: Hervormingsdag, Heiligerleedag, Geuzendag, Kozakjesdag, Waterloodag en Bartholomeusnacht. De Vaderlandsche feestdagen maakten zijnen geest vaardig. De ‘Volksblaadjes ter herinnering aan de schoonste bladzijden uit onze geschiedenis’, onder den titel: ‘vóór driehonderd jaren’ uitgegeven, waren eene onderneming, voor hem als afgepast: menig ‘blaadje’ in die verzameling is dan ook van zijne hand. Bijzondere vermelding verdient vooral zijne nieuwe uitgave van de ‘oude Geuzenliedekens’, waarin hij uit de verschillende uitgaven eene zoo veel mogelijk volledige verzameling bijeengebracht heeft, en waar het noodig is, eene korte vermelding van de aanleiding tot elk lied en aan den voet der bladzijde eene verklaring van voor den min kundigen lezer kwalijk verstaanbare woorden geeft. Maar ook door het zintuig van het oog wilde hij de jeugd de geschiedenis leeren, zoo van zijn vaderland, als van het Joodsche volk. In de jaren 1856 en 1857 verscheen de eerste Reeks van de platen ten gebruike bij het onderwijs, waarvan sedert een vierde druk in het licht is gekomen. Zij werd door eene tweede Reeks gevolgd, en deze weder door eene eerste Serie platen ten gebruike bij het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis, meer bepaaldelijk bestemd om het maatschappelijk leven, de godsdienstige plechtigheden en heilige voorwerpen, in den bijbel vermeld, voor te stellen. Eene latere Serie levert tafereelen uit de geschiedenis van Israël. - Met den Heer J.H. Sonstral gaf van Lummel in 1865 de Jaarboeken van het Godsbestuur uit. - De Tijdschriften, in welke hij van tijd tot tijd bijdragen leverde, zijn het Christelijk Zondagsblad, De Christelijke familiekring, Het Maandschrift voor opvoeding in school en huis, De Hope des Vaderlands, | |
[pagina 44]
| |
De Christelijke school, De Volksvriend, De goede Raadgever, De Zaaier en andere. - Hoe v. Lummel ook de kennis der natuur en der aarde bij de jeugd heeft willen bevorderen, blijkt uit zijn Vrienden en bekenden uit het Dierenrijk, en Schetsen uit de Dierenwereld, en uit zijne Aardrijkskunde van Palestina. Zijne laatste krachten besteedde hij aan eene kerkelijke geschiedenis van Nederland, slechts tot 1580 gebracht. Later zal deze arbeid, ben ik wel onderricht, door eene uiterst bevoegde hand verder voltooid, in het licht verschijnen. Ook zal er nog een leesboek over de vaderlandsche geschiedenis, door hem bewerkt, uitkomen. Niet al wat van Lummel geschreven heeft, hebben wij vermeld. Eene volledige lijst zijner werken stelden wij ons niet voor te leveren. Liever gewaag ik nog van de groote voldoening, door hem gesmaakt, toen, den 11den September 1873, het 25ste jaar zijner ambtsvervulling te Utrecht voltooid was. Van deze gebeurtenis heeft de liefde en de erkentenis van de Bestuurders zijner school, van zijne medeonderwijzers aan andere scholen, van zijne leerlingen en stadgenooten in het algemeen een feest gemaakt. Van alle kanten waren belangstellenden opgekomen. Des morgens werd het feest door de blaasinstrumenten zijner kweekelingen in den tuin aangekondigd. Den geheelen dag wisselden de afgevaardigden van verschillende Vereenigingen, die van Lummel tot medebestuurder of medewerker hadden, elkander af om hem te begroeten. In een der schoollokalen, feestelijk versierd, richtte de even waardige als beminnelijke medebestuurder der school, de Heer A. van Beeck Calkoen, op zijne wijze, dat is welsprekend in zijne trouwhartigheid, het woord tot den man, die de ziel van dit gedeelte der Marnix-stichting uitmaakte. Nog anderen spraken bij deze gelegenheid, en van Lummel antwoordde dus dat er wel geen twijfel kon bestaan, of hij genoot in deze hulde de | |
[pagina 45]
| |
belooning voor een leven aan een gewichtig ambt gewijdGa naar voetnoot1. Nog twee jaren mocht hij daarna met lust en ijver arbeiden; maar in het begin van 1876 werd hij door rhumatieke aandoeningen aangetast, die zijne beweging belemmerden en zijne blijmoedigheid op eene te zware proef stelden. Scheveningen, door hem bezocht, baatte hem evenmin als later Kreuznach. - Onvoltooid is een stukje gebleven, zinrijk en lief in zijne eenvoudigheid, getiteld een Hollandsch burgerman op eene buitenlandsche badplaatsGa naar voetnoot2, te Kreuznach geschreven. - Vandaar kwam hij te huis met de gedachte dat zijn leven ten einde liep. Zijne zieke keel veroorzaakte hem ontzaggelijk veel pijn. Zijn voor het overige, naar het scheen, gezond gestel verlangde voedsel, maar de keel liet het niet door. Nog altijd evenwel bleef hij op de been en liet hij zich ook nog in de school zien. Maar het was hem niet meer mogelijk luide te spreken. Tegen het voorjaar 1877 kwam er verandering; de pijnen verminderden; de keel slonk. Men scheen het gewonnen te hebben: een uitstapje tot verder herstel werd beraamd; doch daarbij schudde de lijder het hoofd: hij verlangde naar geen aardsch uitstapje, maar naar den overstap tot zaliger oord. Hoe geduldig en onderworpen was hij! Zóó als het den man, die vertrouwen op God gepredikt had, betaamde. Niet meer door zijne woorden, slechts door zijne houding en gebaar kon hij lijdzaamheid prediken. Toch rustte zijne hand niet, al weigerden de voeten al meer en meer hunnen dienst. Ten laatste bleef ook de hand machteloos rusten. Waterzucht folterde het lichaam; zitten was niet meer mogelijk, | |
[pagina 46]
| |
liggen benauwde. Desniettegenstaande waren de laatste weken door eene hemelsche kalmte gekenmerkt. Met een dankbaar hart zag hij het einde naderen, en wat de mond niet meer zeggen kon, de opgeheven vinger duidde aan, wáárheen al zijn wenschen en bidden opging. - In den avond van den 18den September verlangde hij verlegd te worden. Een zijner zonen voldeed aan dat verzoek en zette zich neder aan het bed; hij luisterde - en bemerkte dat de ademhaling had opgehouden. Niet door een leven van ijverigen arbeid alleen, ook door een sterven, van geduldig lijden voorafgegaan, had de voortreffelijke man anderen en zich zelven moeten leeren. Eenige dagen later vonden velen van degenen, die zijn 25-jarig gedachtenisfeest hadden bijgewoond, elkander bij zijn graf terug. Onderwijzers, bijzondere - ook het hoofd eener Roomsch- Katholieke school - en openbare: want voor edele persoonlijkheden bestaat geene afscheiding tusschen bijzondere en openbare onderwijzers, - voorts vertegenwoordigers van Afschaffings- en Zendelingsgenootschap, schoolkinderen en oud-leerlingen, - allen legden door hunne eerbiedige tegenwoordigheid getuigenis af van hetgeen v. Lummel voor hen geweest was. Twaalf hoofdonderwijzers droegen op het kerkhof de kist; vier hoofdonderwijzers hielden de slippen van het lijkkleed. Na het woord vol van erkentenis, door den Baron van den Boetzelaer, zoon van wijlen den grondlegger der Marnix-stichting, gesproken, volgde de stem van nog menig spreker, en de zang der kinderen, die van hem zingen ter eer van den Heer van leven en dood geleerd hadden, besloot de aandoenlijke plechtigheid. Nog eenmaal klonk der kinderen lied aan van Lummels graf. Het was op den eersten Mei, 1878. Op den schoonsten lentedag, onder het reeds volle groen van het Utrechtsche kerkhof, werd toen, bij monde van den predikant Wolf, aan de weduwe en de kinderen het graf en | |
[pagina 47]
| |
de lijksteen opgedragen door vrienden, vereerders, leerlingen en oud-leerlingen, als blijk hunner erkentelijkheid geschonken. Daarop werd door een der kinderen een groene krans om het steenen kruis gehangen, dat aan het hoofd van den lijksteen staat, en ten besluite zongen de zwakke kinderstemmen een lied der dankbare herinnering.
Utrecht.
W.G. Brill. |
|