Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1878
(1878)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Levensbericht van Mr. M.F. Lantsheer.Den 4 Sept. 1877 verloor Nederland een voortreffelijk magistraat, Zeeland een zijner verdienstelijkste inboorlingen. Te Middelburg, den 20 Julij 1819, uit deftige ouders geboren, was Mr. Meinard Frederik Lantsheer dus nauwelijks 58 jaar oud, toen de onverbiddelijke dood hem aan zijne hooggewaardeerde werkzaamheden ontrukte, tot diepe droefheid van zijne edelaardige echtgenoote, van zijne bloed- en aanverwanten, en van zijne talrijke vrienden en vereerders in en buiten het gewest zijner geboorte. Zijne ouders waren Willem Hendrik de Kokelaar Lantsheer en Vrouwe Cornelia Digna de Jonge. Reeds als jongeling onderscheidde hij zich van de meesten zijner kameraden door leergierigheid en vlijt, die hem de genegenheid en eene bijzondere belangstelling van zijne leermeesters in zijne intellectueele ontwikkeling deden verwerven. Geen wonder dat hij op de Latijnsche school steeds onder de eersten was en dat zijn leermeester G.A. Schneither, destijds Rector van die school, wien Lantsheer in de Voorrede van zijne dissertatie met dankbaarheid betuigde zijn lust tot studie grootendeels te danken te heb- | |
[pagina 18]
| |
ben, hem onder zijn meest gewaardeerde leerlingen telde. Hij werd den 14 Mei 1838 als student te Utrecht ingeschreven en besteedde daar zijn tijd zoo goed, dat hij, ofschoon, opgeruimd en gezellig jongeling als hij was, aan de genoegens van het studentenleven ijverig deelnemende, in vier jaren tijds zijn doctoraal examen in de rechten met veel lof heeft afgelegd. Hij waardeerde zeer de lessen van de hoogleeraren Holtius en Ackersdijk; aan eerstgenoemden had hij zijne grondige kennis van het Romeinsch recht te danken; aan het onderwijs van laatstgenoemden was hij zijn gezonde begrippen van staathuishoudkunde verschuldigd. De hoogleeraren van Heusde, Schroeder en van Goudoever rekenden hem onder de besten van hunne toehoorders. Dat hij met zijne gaven en ijverige studie iets goeds zou leveren, wanneer hij zijne - destijds nog verplichte - dissertatie schreef, werd algemeen verwacht; hij beantwoordde aan die verwachting op schitterende wijs, toen hij den 20 Dec. 1843 zijne Dissertatio historico-politica inauguralis: De rebus a Laurentio Petro van de Spiegel in Zelandia gestis et scriptis in het openbaar verdedigde; waarna hij summa cum laude tot doctor in het Romeinsch en het hedendaagsch recht gepromoveerd werd. Hij had derhalve ruim een jaar aan zijne dissertatie besteed. Maar die tijd is voor hem geen verlies geweest. Integendeel, hij heeft er onschatbare winst voor zijn geheele volgend leven uit getrokken, vermits de nauwgezette studie van van de Spiegel's daden en geschriften den grond heeft gelegd voor zijne ijverige booefening en later aan den dag gelegde grondige kennis van geschiedenis en letteren, inzonderheid van Zeeland. Ook het wetenschappelijk publiek deed er winst mede; want het ontving een beeld van van de Spiegel als staatsman en geleerde, zooals tot dusver door niemand geleverd was. Dat hij de daden en geschriften van van de Spiegel met | |
[pagina 19]
| |
liefde bewerkt heeft, zal niet verwonderen, als men hem het volgende hoort getuigen: ‘Magnum huncce virum fuisse quis dubitat? Quod enim spectaculum majus et in quo contemplando lubentius versemur, praeberi nobis potest, quam viri cum rebus adversis luctantis, suique semper similis? Si ullus est vir qui bene meruerit de aequalibus, profecto est ille qui, quamvis fortuna proposita perficere ei abnegarit, rebus tamen gestis et scriptis ostenderit qualis quantusque esset; scriptor diligens et acutus, patriae vere amans, propositi tenax, eximius consiliis in curia et in aula, quae si perpetrare ei licuisset sine dubio in omnium ore ferretur’Ga naar voetnoot1. En Lantsheer heeft eer gehad van zijn werk. Zijne dissertatie is, ongelijk het grooter deel van dien tijd, eene verhandeling van blijvende waarde. Die haar leest, weet niet wat meer te prijzen, de groote belezenheid van den 24-jarigen jongeling en zijne keurige ontleding van van de Spiegel's geschriften, of zijne even afdoende als uitvoerige verdediging van den Staatsman tegen de beschuldiging, hem door zijne politieke tegenstanders naar het hoofd geworpen, als zou hij den laatsten Engelschen oorlog, en ook de Goesche onlusten in 1787, aangestookt of die althans in de hand gewerkt hebben. Wie de staatkundige | |
[pagina 20]
| |
historie van Zeeland in het laatst der vorige eeuw grondig wil kennen, zal Lantsheer's dissertatie behooren te raadplegen; zij zal hem een juist begrip van dien veelbewogen tijd verschaffen en hem veel leeren wat elders niet, of niet zoo goed, te vinden is. Ook ontving hij eenige maanden later een uitvoerig en vleiend schrijven van den kleinzoon van van de Spiegel, Jhr. Mr. L.P.J. van de Spiegel, destijds onze Minister-resident te Stuttgart, die daarbij zijne hooge ingenomenheid met Lantsheer's dissertatie betuigde en hem dank zeide voor de wijs, ‘waarop hij den man, op wiens naam hij trotsch was, tegen ouden laster en hedendaagsche onverschilligheid verdedigd had, en voor de even nauwgezette als onpartijdige herinnering aan het minder bekend, doch niet minder werkzaam leven van den laatsten Raadpensionaris van Holland’. Aldus met kennis en wetenschap toegerust ging Lantsheer, die zich als advokaat bij de Arrondissements-rechtbank van zijne geboorteplaats liet inschrijven, eene schoone toekomst te gemoet. De rechtsbedeeling zou de hoofdtaak wezen van zijn openbaar leven, gelijk wij zien zullen. Het getuigt voor den goeden naam, dien hij van de academie had medegebracht, dat hij, reeds binnen het jaar na zijne vestiging als advokaat, door de rechtbank als rechter-plaatsvervanger aanbevolen en door den Koning benoemd werd; eene benoeming, in 1856 achtervolgd door die tot rechter bij dezelfde rechtbank. Vier jaar later werd hij tot lid van het Provinciaal Geregtshof in Zeeland aangesteld, ter vervanging van zijnen overleden stiefvader Jhr. Mr. J.G. Schorer; terwijl hij den 5 Dec. 1874 zitting nam als lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, waartoe hij, op aanbeveling van dien Raad en op voordracht van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, bij Kon. besluit van 16 Oct. 1874 benoemd was geworden. Wat hij als rechter geweest is, zouden alleen zijne medeleden in die verschillende collegies kunnen getuigen; de | |
[pagina 21]
| |
adviesen, door rechters in raadkamer uitgebracht, zijn immers geheim? Maar ik houd mij overtuigd, dat geen hunner iets zou willen afdingen op den lof zijner nagedachtenis gewijd door den onlangs overleden president van den Hoogen Raad, Mr. J.W.D. Pape, toen deze, bij de installatie van Lantsheer's opvolger, Mr. J. Pols (30 Oct. l. l.), het volgende zeide: ‘Onder herinnering aan zijnen beroemden gewestgenoot Bijnkershoek, den president van Holland, Westvriesland en Zeeland, en met eene vingerwijzing naar de Zeeuwen: Philipse, den eersten president van den tegenwoordigen Hoogen Raad, de raadsheeren Noiret de Bruyn en van IJsselstein, wenschte onze ontslapen president’ (Mr. F. de Greve, ter gelegenheid der installatie van L.) ‘den benoemden raadsheer Lantsheer jaren en jaren levens toe, opdat hij het zijne zou kunnen bijdragen tot eene goede rechtspraak in Nederland. Had het den Almachtige behaagd onzen overleden ambtgenoot hier in zijnen werkkring te laten, zoo zou deze wensch ruimschoots zijn vervuld; want nauwlijks nam Lantsheer aan onze beraadslagingen deel, of hij gaf ons de bewijzen van zijne grondige rechtsstudie, zijn scherpzinnig oordeel, zijne gewoonte om uit de rechts-bronnen zelve te putten, wat hij tot beslissing der voorgestelde rechtsvraag noodig achtte, en van zijne vlijt en teedere nauwgezetheid, waarmede hij aan zijne hooge roeping wenschte te beantwoorden, en waarvan ik een en andermaal het bewijs ontving in zijn verzoek om uitstel der beraadslaging, wanneer één onzer een argument aanvoerde, dat zijns erachtens beslissend kon zijn, maar waarop hij, naar zijne meening, niet genoeg was voorbereid. Nog zie ik den schranderen man, wiens oog en scherp geteekend gelaat scherpzinnigheid verrieden, vol levensvreugd in ons midden plaats nemen; nog hoor ik hem in zijne gezonde dagen zijn fiksch, kort en helder advies | |
[pagina 22]
| |
uitbrengen, of als een man van karakter verdedigen wat hij voor waarheid en recht hield, al kon hij ook merken dat de meerderheid ten slotte zijn gevoelen niet deelen zou. En voorzeker schreeft gijlieden met mij aan Lantsheer nog jaren levens toe, toen de Almachtige ons een ernstigen wenk gaf, dat Zijn raad wel eens de onze niet zou kunnen zijn. Door eene beroerte getroffen werd Lantsheer op het krankbed geworpen, waarvan hij niet dan na weken en maanden lijdens werd opgericht. Hij herstelde ja, en nam wederom deel aan onze werkzaamheden, maar hij was de raadsheer Lantsheer niet meer, die zóó spoedig zag wat beslist moest worden, en die zóó beslist voordroeg wat hij rechtens beschouwde; en werd hij ook door allen voorgekomen, zoo waardeerde hij zulks volkomen; maar toch ontging het mijne aandacht niet, dat het den fijngevoelenden, eergierigen man smartte, dat hij zich hulp moest laten welgevallen. Na de vacantie vleide ik mij met zijn volledig herstel; ik opende zelfs het vooruitzicht van hem weldra geheel hersteld en versterkt te zullen terugzien; maar den volgenden dag ontvingen wij hier de verpletterende tijding, dat de raadsheer Lantsheer de eeuwige rust was ingegaan. Slechts één en een half jaar hebben wij Lantsheer gekend, gezond naar lichaam en ziel, in het bezit van, en beschikkende over de rijke geestesgaven, waarmede hij in zijne geboortestad Middelburg op veelzijdig gebied geschitterd, en waarvan hij ons de proeven geleverd heeft, maar dit kort bestek is overvoldoende geweest om Lantsheer volkomen te waardeeren, en zijn dood als een veelzijdig verlies, bijzonder voor den hoogen Raad, te betreuren. - Heeft hij aan allen, tot wie hij in betrekking stond, geene dan aangename herinneringen nagelaten, bij den Hoogen Raad der Nederlanden heeft hij aan | |
[pagina 23]
| |
zijnen naam een eervol aandenken verzekerd.’ Schoone lofspraak, voorwaar! even welverdiend door den overledene, als begeerlijk voor een ieder, die zijne krachten aan de rechtsbedeeling wijdt. Zij getuigt naar waarheid van de mate waarin Lantsheer zich als rechter verdienstelijk gemaakt heeft, en het moet voor zijne weduwe en voor allen die Lantsheer's dood betreuren, een aandoenlijke troost geweest zijn, zulke welgemeende woorden ter zijner nagedachtenis te vernemen uit den mond van den hoogsten magistraat van het land, die tot oordeelen bevoegd en in de gelegenheid geweest was om Lantsheer's verdiensten als rechter te leeren kennen en waardeeren. Behalve die van rechter, heeft Lantsheer vele andere openbare betrekkingen bekleed. In 1846 werd hij door den gemeenteraad aangesteld tot Secretaris-penningmeester van de plaatselijke schoolcommissie, welke bediening hij tot 1849 waarnam. - Toen in 1848 het secretariaat bij den Raad openviel, werd hij, op voordracht van den Raad en van Burgemeester en Wethouders, bij Kon. bësluit van Jan. 1849 tot Gemeente-secretaris benoemd, eene bediening welke hij in 1856 moest vaarwel zeggen wegens zijne benoeming tot rechter. Maar dat hij haar tot aller tevredenheid had waargenomen, blijkt uit het feit, dat hij, nauwelijks als Secretaris eervol ontslagen, door de kiezers voor den gemeenteraad, in Januari 1857, met bijna algemeene stemmen (205 van de 264) tot Lid van den Raad gekozen werd. Zij gaven aldus te kennen niet te willen, dat de Raad Lantsheer's deskundige voorlichting omtrent de belangen der stad zou missen, noch dat zijne zevenjarige ondervinding, in de behandeling der gemeente-zaken opgedaan, voor den Raad zou verloren gaan. - Hij nam den 28 Januari zitting als raadslid en bleef dat tot in 1871, toen hij zijn ontslag nam, wegens de benoeming van zijnen halfbroeder Jhr. Mr. J.W.M. Schorer tot burgemeester van Middelburg. | |
[pagina 24]
| |
In hetzelfde jaar 1857 ontving hij van de kiezers van het kiesdistrikt Middelburg een even vereerend blijk van vertrouwen en waardeering van zijne bekwaamheden, toen zij hem tot Lid van de Provinciale Staten verkozen. De reden waarom Lantsheer deze betrekking in 1860 vrijwillig neder legde, getuigt van zijne nauwgezetheid van geweten en strekt hem tot eer; zijne benoeming tot Raadsheer in het Hof bewoog hem er toe, om de volgende reden. De toenmalige wet op de rechterlijke organisatie bepaalde, dat de leden van de Provinciale Hoven niet tevens mochten zijn leden van de Provinciale Staten, om de, vóór 1848, zeer geldige reden, dat de Provinciale Staten naar art. 180 der grondwet (van 1840) geroepen waren bij eene voorgevallen vacature in een der Provinciale Gerechtshoven eene nominatie van drie personen op te maken, waaruit de Koning eene keus zou doen. De wetgever had niet gewild dat de Staten, die aldus eene soort van kiescollegie voor de Hoven uitmaakten, aan camaraderie zouden toegeven, door bij voorkeur mannen uit hun midden voor te dragen, of gelijk het artikel zeide, ‘te nomineeren’. Maar toen deze ratio legis vervallen was, doordat de grondwet van 1848 eenvoudig art. 180 der vorige had doen vervallen en dus ook de ‘nominatie’ van de Staten - Lantsheer zelf was zonder zulke nominatie benoemd - waren velen van oordeel, dat beide betrekkingen nu vereenigbaar waren, en nam meer dan één raadsheer het lidmaatschap der Staten aan, of nam zijn ontslag als zoodanig niet, wanneer hij tot raadsheer benoemd werd. Lantsheer dacht er echter anders over; zoolang de wet (op de rechterlijke organisatie) bestaat, dus redeneerde hij terecht, moet zij geëerbiedigd worden, ook al is haar reden vervallen; dit laatste kan en behoort voor den wetgever eene reden te zijn om haar in te trekken of te wijzigen; maar zoolang dit niet geschied is, staat het niemand vrij haar als niet geschreven te beschouwen. Zijn besluit | |
[pagina 25]
| |
was met deze overtuiging in overeenstemming, ofschoon het hem kostte eene betrekking vaarwel te zeggen welke hem lief was. En ofschoon de toenmalige leden der Staten - en daaronder niet het minst de schrijver van dit Levensbericht - hem met leedwezen zagen heengaan, omdat zij aldus een degelijk en bekwaam medelid moesten missen, zij konden wel niet anders dan zijn besluit goedkeuren, en zij juichten den eerlijken man toe, die eene geliefde betrekking aan zijn geweten ten offer gebracht had, hoewel niemand hem zou hebben kunnen beletten anders te handelen. Voegen wij bij een en ander dat hij in 1851 tot Curator van het stedelijk Gymnasium benoemd werd, eene betrekking welke hij tot op zijn vertrek naar den Haag en alzoo gedurende 23 jaar vervuld heeft, dan blijkt overvloediglijk, hoezeer zijne talenten voor de behartiging van openbare belangen, door zijne stad- en gewestgenooten werden gewaardeerd. Intusschen heeft Lantsheer's werkzaamheid zich niet tot de genoemde openbare betrekkingen bepaald. Ofschoon meer geleerde den praktisch man, was hij, daartoe aangezocht, steeds bereid deel te nemen aan het bestuur van allerlei vereenigingen en instellingen, niet slechts van wetenschappelijken aard, maar ook van algemeen of plaatselijk nut, of ter bevordering van stoffelijke belangen. Toen in 1849 de eerste Hulpbank van Nederland te Middelburg werd opgericht, sloot hij zich aanstonds bij de oprichters aan en was gedurende 25 jaar secretaris van die instelling. - Van 1847-1860 maakte hij deel uit van de Vereeniging tot het bezoeken der armen. - Hij was in de jaren 1850-1856 en 1858-1861 in het bestuur van het Middelburgsche departement van de Maatschappij Tot nut van 't algemeen, en voorzitter er van in de jaren 1852, 1855, 1859 en 1860. - Degelijk muziekminnaar en gelukkig beoefenaar der toonkunst, hielp hij, als mede- | |
[pagina 26]
| |
bestuurder van de Vereeniging tot bevordering der toonkunst, gedurende vele jaren (1857-1863 en 1865-1871) de muziekale belangen der stad met deskundigen ijver behartigen. - In 1872 was hij de zeer werkzame Onder-voorzitter van de regelingscommissie voor het XIIe Nederlandsch taal- en letterkundig congres, in dat jaar te Middelburg gehouden; waar hij, voor het eerst sedert zijne promotie, zijn voormaligen leermeester den hoogleeraar Vreede weder ontmoette, met wien hij, van nu af tot op zijn dood, een drukke gedachtenwisseling onderhield. Toen in het jaar 1858 door het ministerie van Golstein-van Tets aan de Tweede Kamer een wetsontwerp was aangeboden, tot subsidie-verleening aan veschillende concessionarissen voor den aanleg van spoorwegen in het noorden en in het zuiden des lands, - bij welk ontwerp de Zeeuwsche spoorweg, voor welken reeds sedert 1846 drie verschillende concessiën waren verleend geworden, geheel ter zijde gelaten werd, en toen dien ten gevolge eene zeer hevige verontwaardiging zoowel in Zeeland, als ook in Noord-Brabant en in Limburg zich lucht had gegeven, werd, onder leiding van de heeren Y. Suermondt te Utrecht en P.J. Landry, bankier te 's Hage, een Committé gevormd uit een elftal aanzienlijke en invloedrijke mannen uit de drie provinciën, 't welk zich ten doel stelde, en concessie vroeg tot, het aanleggen en exploiteeren van spoorwegen, welke Rotterdam en Vlissingen met den linker-Rijnoever alsook met Maastricht zouden verbinden. In dat Committé vertegenwoordigde Lantsheer, met de heeren G.J. Sprenger, te Middelburg, en I.G.J. van den Bosch, te Wilhelminadorp, beiden leden der Staten van Zeeland, de Zeeuwsche belangen. Hij heeft zich in later jaren steeds met groot genoegen de bijeenkomsten van dat Committé en de daarin gehouden beraadslagingen herinnerd, want daarin had zich voor hem een nieuwe wereld ontsloten. Uit het stille studeervertrek zag hij zich | |
[pagina 27]
| |
verplaatst in het volle praktische leven; dáár was opgewekte discussie; dáár was strijd van meening en wisseling van gedachten onder bekwame en deskundige mannen, omtrent eene praktische aangelegenheid, voor de welvaart van Zeeland van 't hoogste gewicht. En Lantsheer, die zooveel belangstelde in 't welzijn van het gewest zijner geboorte, genoot deze discussiën, welke den horizont van zijne kennis zoo ongedacht verruimden, met volle teugen. - Dertien jaar later, in 1871, werd hij andermaal geroepen zijnen steun te verleenen aan de bevordering van stoffelijke belangen, en wel als lid van een Committé ter bevordering van eene transatlantische vaart, door de Kamer van Koophandel te Middelburg in 't leven geroepen, ten gevolge van besprekingen met den oud-kapitein ter zee M.H. Janssen, wiens onvermoeide pogingen om Een brug over den oceaan te zien slaan, in den vorm van een geregelden stoomvaartdienst tusschen Vlissingen en eene der havens van Noord-Amerika, jammerlijk zijn verijdeld geworden door de tegenwerking van hen, die uit lokaal belang in geen geval wilden dat de haven van Vlissingen zich zou ontwikkelen, of de mededingster zou worden van de Hollandsche havens. Het is te begrijpen, dat de zeer ijverige werkzaamheid van dit Committé, gedurende ruim twee jaren, om dezelfde reden vruchteloos is gebleven. Maar uit al het medegedeelde is te zien hoe veelzijdig en uitgebreid Lantsheer's werkzaamheid geweest is op maatschappelijk gebied. Van al de instellingen of vereenigingen, van welke Lantsheer medebestuurder geweest is, was geene hem zoo lief als het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen. In 1849 tot lid benoemd, kwam hij in 1856 in het bestuur en was daarvan herhaaldelijk onder-voorzitter en voorzitter. Zijne leiding van de vergaderingen was welwillend en vlug. In de afdeeling voor historische wetenschappen, welke hij als lid getrouwelijk bijwoonde, deed hij zich | |
[pagina 28]
| |
meermalen in al zijne kracht kennen. Wanneer hij daar een betoog leverde, ter verklaring uit het Germaansch en Saxisch recht, van de beteekenis van: ‘the second best bed’, door Shakespeare bij testament aan zijne huisvrouw gemaakt; of wanneer hij over den staatsman Appelius sprak, naar aanleiding van het aan dezen toegeschreven, te Leiden in 1801 naamloos verschenen, geschrift: De staatkundige omwenteling van 1795, in haren aart, loop en gevolgen beschouwd; of wanneer hij eene beschouwing leverde van Mercator, den grooten aardrijkskundige van de XVIe eeuw, - telkens was men in de gelegenheid zijne veelzijdige kennis, zijne gemakkelijke wijs van spreken, zijne oordeelkundige kritiek te bewonderen. Voor het Genootschap had hij alles over; herhaaldelijk begiftigde hij diens bibliotheek met zeldzame boeken of belangrijke handschriften; aan 's Genootschaps belangen was een groot deel van zijn beschikbaren tijd gewijd; zijne Zelandia illustrata is een werk, 't welk zijner nagedachtenis tot roem en eer zal strekken, zoolang ook nog maar één exemplaar er van bewaard zal blijven. De aanleiding tot de samenstelling er van was de volgende. Het was 't Genootschap in 1863 gelukt 12 portefeuilles met kaarten, portretten, platen, enz., betreffende de oudheid en geschiedenis van Zeeland, indertijd door den bekenden Zeeuwschen geleerde Mr. Jacob Verheye van Citters verzameld, door aankoop machtig te worden. Zou echter deze verzameling bruikbaar zijn, dan was het noodig, dat die meer dan 3000 stukken werden beschreven, toegelicht en verklaard, waartoe alléén een man als Lantsheer volkomen berekend scheen. Ofschoon aarzelend ondernam hij dien omvangrijken arbeid, en volbracht dien (voor het grootste deel) op zulke wijs, dat de Zelandia illustrata, van welke hij de vier eerste afleveringen bewerkt heeft, na de voltooiing een boek zal zijn, voor de kennis van Zeeuwsche toestanden en personen in vroegeren tijd, verre overtref- | |
[pagina 29]
| |
fende alles, wat de litteratuur van Zeeland tot dusver wist aan te wijzen. Voor zooveel noodig wordt ieder stuk toegelicht; de historische en kritiesche aanteekeningen zijn vol belang, degelijk en geleerd, en eene onschatbare bron voor de kennis van Zeeland; de waarde der verzameling is er door vertiendubbeld, doordat zij onder Lantsheer's hand, van eene indigesta moles, een voor ieder bruikbare Historische atlas van Zeeland geworden is. Hij werd naar den Haag geroepen, toen hij vier van de vijf afleveringen bewerkt had - zij zijn op kosten van 't Genootschap in de jaren 1866-1874 uitgegeven -; de verwijdering dientengevolge van de bibliotheek van het Genootschap met zijn schat van handschriften en van het Archief en de Bibliotheek van Zeeland, welker voortdurende raadpleging hij voor zijne aanteekeningen behoefde, maakte hem de voortzetting er van zoo goed als onmogelijk, en hij moest de voltooiing aan een ander overlaten. Het opgeven van de taak, welke hij op zich genomen had, was één der vele offers, welke hij bracht aan de vervulling der eervolle taak, welke hem in den Haag wachtte. Want hij had Middelburg en zijne instellingen lief; drie jaar te voren gehuwd leidde hij een allergelukkigst en tevreden leven, gelijk hij te voren nooit gekend had; hij had daar oprechte vrienden, die hij noode verliet, om op 55-jarigen leeftijd naar eene hem bijna vreemde stad te verhuizen en alzoo eene onzekere toekomst te gemoet te gaan. Maar hij vond geen vrijheid de eervolle roeping af te wijzen. ‘Behoef ik u te zeggen,’ schreef hij destijds (Oct. 1874) aan een vriend, ‘hoeveel mijn vertrek mij zal kosten? Ik weet te goed wat ik zal verlaten, hoe gelukkig ik mij in mijne tegenwoordige positie bevind en welk eene onzekere toekomst ik te gemoet ga. Ik had dan ook wel gewild niet in de verplichting te zijn gebracht eene keuze te doen, doch nu die gedaan is, wil ik ook de nieuwe taak met al hare bezwaren met moed aanvaarden en de | |
[pagina 30]
| |
lichtpunten van wat mij nu nog donker voorkomt opzoeken.’ Een treffend bewijs hoezeer zijne verdiensten jegens het Genootschap door diens Bestuur en leden erkend en gewaardeerd werden, levert het feit, dat hem, op denzelfden dag waarop hij als lid van den Hoogen Raad zitting nam (5 Dec. 1874), een vleiend schrijven van het Bestuur gewerd, waarin hem werd medegedeeld, dat in de daags te voren gehouden vergadering van het Genootschap besloten was hem een gouden gedenkpenning met toepasselijk inschrift aan te bieden, als een rechtmatig blijk van erkenning zijner verdiensten jegens het Genootschap. Voorwaar eene niet alledaagsche, maar in dit geval wel verdiende dankbetuiging. Dat Lantsheer's verdiensten als staatsburger en als wetenschappelijk man werden erkend, was niet meer dan billijk, en dat is ook geschied. Ter gelegenheid van 's Konings bezoek aan Zeeland in 1862 werd hij tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd, en, zoo iemand, hij had deze onderscheiding ten volle verdiend. Hij was lid van het Historisch Genootschap te Utrecht, sedert 1860; van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, sedert 1868; van het Provinciaal Genootschap van kunsten en wetenschappen te Utrecht, sedert 1872. Ook het buitenland erkende zijne verdiensten als geleerde; hij was correspondeerend lid van de Société académique de Cherbourg.
Bovenstaand Levensbericht zou, meen ik, niet volledig zijn, wanneer ik ten slotte niet een enkel woord zeide over Lantsheer's karakter, voor zooveel zich dat naar buiten geopenbaard heeft. Ik treed daarbij niet in eene beschouwing van zijn intiem leven. Moge dit in eene biografie een vereischte zijn, niet alzoo in een levensbericht, 't welk ten doel heeft eene zoo volledig mogelijke vermel- | |
[pagina 31]
| |
ding van het openbaar leven des afgestorvenen, - van hetgeen hij voor de maatschappij geweest is en gewerkt heeft. Welke reden hij kan gehad hebben zich bij zijne inschrijving als student enkel Lantsheer te noemen en, noch toen noch later, zijns vaders vollen naam van: de Kokelaar Lantsheer te voeren, laat zich slechts gissen. Ik ga daarom dat punt voorbij; te eer, daar ik onzeker ben, of het feit zelf wel iets met zijn karakter te maken gehad hebbe. Lantsheer was niet enkel een gemoedelijk man, gelijk wij reeds zagen, hij was bovenal een humaan man. Hij was goed, niet in den negatieven zin van zoovelen, maar in den positieven zin des woords. Weldadig en liefdadig naar vermogen, was hij bovenal hulpvaardig en stond hij een ieder met zijne kennis en wetenschap steeds gewilliglijk ten dienst. Vraagdet gij hem eene inlichting omtrent eene zaak, een historisch persoon, of een zeldzaam boek, en wist hij u daarop niet aanstonds te antwoorden, hij ging naar huis, liet alle ander werk liggen, doorzocht den schat van bronnen, welke zijne rijkvoorziene bibliotheek bevatte, en des anderen daags ontvingt ge eene nota vol geleerde of merkwaardige bijzonderheden, veel meer dan ge zoudt hebben durven verwachten of verlangen. Zijne humaniteit kwam vooral uit in zijn oordeel over anderen; het was steeds zachtmoedig en vergoelijkend, ook soms dáár, waar af te keuren of te misprijzen viel. Gelijk hij, naar mij verzekerd is, als rechter nooit het schuldig zou hebben uitgesproken, zoolang er nog eenige kans, hoe gering ook, bestond, dat een nader onderzoek de schaal wellicht nog ten gunste van den beschuldigde zou kunnen doen overslaan; zoo was hij ook in het private leven nooit geneigd iemands slechte hoedanigheden aan te nemen zonder stellige bewijzen, en trachtte hij ook dan nog steeds de goede zijde van den besprokene te doen gelden, of uit de omstandigheden allerlei redenen van verschooning af te leiden. | |
[pagina 32]
| |
Het kan intusschen niet ontkend worden, dat hij deze zijne goede hoedanigheid soms overdreef, en dikwerf wat al te optimistisch oordeelde. Dit hing samen met, of had misschien zijn grond in eene eigenaardige zijde van zijn karakter, 't welk zich in zijn openbaar leven menigmaal kenmerkte door gemis aan zelfvertrouwen. De oorzaak daarvan zal moeten gezocht worden in de omstandigheden, waaronder hij was grootgebracht. Geslingerd tusschen zijne eigen liberale neigingen en de streng conservatieve begrippen van zijne naaste omgeving, heeft zijn karakter zich niet zelfstandig genoeg, althans niet in den zin van zijnen vooruitstrevenden geest, kunnen ontwikkelen, maar iets weifelends, iets schuchters gekregen, waaruit gemis aan zelfvertrouwen ontstaan is; dit deed hem meermalen terugdeinzen voor de toepassing van beginselen, welke hij in zijn gemoed wel als waar erkende, maar uit welker toepassing hij vreesde, dat gevolgen mochten voortvloeien, welke minder wenschelijk zouden blijken. Dit zal ook wel de reden geweest zijn, waarom hij - een man van zóó uitgebreide kennis en geleerdheid - buiten zijne dissertatie, niets in druk heeft nagelaten dan de Zelandia illustrata; welk verdienstelijk werk hij zelfs gewenscht had zonder zijn naam te zien uitgeven, doch aan welk verlangen zijne medebestuurders van het Zeeuwsch Genootschap terecht niet hebben toegegeven. Opmerkelijk is, dat Lantsheer zich nooit openlijk bij eene der staatkundige partijen heeft aangesloten; ten gevolge waarvan zijne politiek aan de meesten onbekend was en menigmaal onjuist beoordeeld werd. Meer met de wetenschap dan met de politiek vertrouwd, heeft hij blijkbaar over de laatste te weinig nagedacht. Zijn scherpzinnig verstand zou hem anders de waarheid hebben doen erkennen van hetgeen een Fransch schrijver zeide, ‘qu'un parti n'est qu'une idée servie par beaucoup d'hommes, ce que dans | |
[pagina 33]
| |
le domaine religieux on appelle une église’, en hem hebben doen inzien, dat iedere partij, op welk gebied ook, het uitvloeisel is van eene gemeenschappelijke overtuiging, die de gelijkgezinden als van zelf dwingt zich te vereenigen ter verdediging en verbreiding van hetgeen zij voor waar houden; hij zou het dan ook waarschijnlijk plicht geacht hebben partij in 't politieke te kiezen, in welken zin dan ook. Zoo als het was, is het voor zijn roem gelukkig te achten, dat hij noch het aanbod van eene ministersportefeuille, noch dat van eene kandidatuur voor de Tweede Kamer heeft aangenomen; op dat gebied vooral is, na bekwaamheid en eerlijkheid, zelfvertrouwen een eerste vereischte. De redenen, waarom hij beide aanbiedingen heeft afgewezen, zijn waarschijnlijk alleen aan zijne naaste betrekkingen bekend. Maar ééne er van is toch van algemeene bekendheid, en deze strekt zijner nagedachtenis tot eer. Hij onderscheidde zich namelijk door eene zeer bijzondere gehechtheid en toewijding aan zijne moeder, met wie hij gedurende haar geheele leven heeft samengewoond. Sedert deze, door het overlijden van haren tweeden echtgenoot Jhr. Mr. J.G. Schorer, in 1860, andermaal weduwe geworden was, had Lantsheer het vast besluit genomen, haar niet te verlaten en geenerlei betrekking op zich te nemen, welke hem noodzaken zou 't zij de stad zijner geboorte te verlaten, 't zij daaruit dikwerf afwezig te zijn. Aan dit voornemen is hij getrouw gebleven, en van dáár dat hij niet vroeger lid van den Hoogen Raad is geworden. Want zoowel die Raad als de Tweede Kamer waren met dat besluit bekend en beiden onthielden zich dienvolgens, tot na het overlijden van Lantsheer's moeder, van aanbeveling en voordracht, welke zij reeds lang vóór 1874 gewenscht hadden te kunnen doen. Waarschijnlijk is ook daarin eene der redenen te zoeken, waarom hij eerst op betrekkelijk gevorderden leeftijd gehuwd is. Hij trad in 1871, dus op 52-jarigen ouderdom, | |
[pagina 34]
| |
in het huwelijk met Jonkvr. Anthonia Jacoba Maria barones van Lijnden, de even begaafde als lieftallige oudste dochter van wijlen Graaf van Lijnden, den toenmaligen Commissaris des Konings in Zeeland, op wiens graf de Zeeuwen onlangs een monument hebben opgericht, ter dankbare herinnering aan de vele en gewichtige diensten, door dien hooggeachten staatsdienaar, gedurende 16 jaren, met onverdroten ijver en zelfopofferende toewijding, aan Zeeland bewezen.
Moge Mr. Meinard Frederik Lantsheer, gelijk uit het bovenstaande blijkt, evenmin als ieder ander mensch, vrij geweest zijn van gebreken, het door mij aangewezene kan hem nauwelijks worden toegerekend; terwijl, naar ik meen, niemand, die van dit Levensbericht kennis neemt, zal kunnen ontkennen, dat hij een in vele opzichten voortreffelijk man is geweest, die zich door kunde en geleerdheid zoowel als door een werkzaam leven verdienstelijk gemaakt heeft jegens het Vaderland.
Middelburg, Februari 1878.
Mr. G.A. Fokker. |
|