Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1878
(1878)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. bijlage tot de handelingen van 1878. Leiden, E.J. Brill. 1878. | |
[pagina 3]
| |
Levensschets van Dr. G. Ruitenschild.Onze geëerde Maatschappij vordert niet zoozeer eene diep indringende en breed uitgewerkte karakter-studie met hooge lofverheffing harer ontslapene leden. Meer bepaald verlangt zij slechts berichten en mededeelingen, die verklaren waarom de afgestorvenen waardig zijn geacht in hare vereeniging te worden opgenomen, en herinnerende aan hunne meerdere of mindere verdiensten, wetenschappelijke bekwaamheid en getrouwen ijver in den kring hunner werkzaamheden, hunne rechtmatige aanspraak bewijzen, om niet voorbijgezien en niet te spoedig vergeten te worden, hun verworven recht, dat hunne gedachtenis na den dood blijve voortleven. Aan dien eisch te voldoen heeft altijd iets uitlokkends. En geldt het afgestorvennen, die ons zeer dierbaar waren, dan belooft zulk herdenken weemoedig genoegen. Immers bij het vervaardigen van zoodanig levensbericht moeten wij ons met onze gedachten bij de ontslapenen en hunne levensdagen verplaatsen. Daarbij gevoelen wij, dat zij niet geheel voor ons zijn verloren. Hun aanminnig beeld rijst voor onze fantasie. Het is ons als klonk weder hunne | |
[pagina 4]
| |
stem in onze ooren en als hernieuwden ook zij nog eens de oude liefelijke gemeenschap, ons verzekerende, dat zij blijven gedenken aan de bedroefden, die zij hebben achtergelaten op aarde. Zoo was het mij dan eene begeerlijke taak om voor Letterkunde een levensschets van mijn' onvergetelijken Vader te ontwerpen. Niet zonder weerzin zou ik haar aan een ander kunnen afstaan. En niet alleen het overzien van zijn verleden, maar ook voor anderen van hem te getuigen is mij hartelijk welkom. De ontslapene immers is mij meer dan een goed en getrouw Vader geweest. Hij was mij steeds een aanmoedigend voorbeeld, een wijs en welwillend raadsman, en in de dagen der kindsheid en jongelingschap een leidsman tot God. Innige liefde met hoogachting zijner deugden zal nooit bij mij sterven. En het behoort tot mijne vurigste wenschen, dat dit gedenkschrift zijner nagedachtenis niet geheel onwaardig van hem spreke, voor jeugdigen en bejaarden tot zegen. Den vroegeren levensloop, de ambtswerkzaamheden, de aanmoedigende ervaringen en ook eenigszins het eigenaardig karakter van den afgestorvenen als theoloog, prediker, mensch en Christen, wenschen we aan te roeren. Maar aan die capita zullen we ons niet al te streng blijven houden. We veroorloven ons de vrijheid hier en daar iets in te lasschen, dat evenzeer elders eene plaats zou verdienen. In soortgelijken min logischen, maar meer afwisselenden gang van beschrijving zijn vroegere en latere biographen ons voorgegaan. En gaarne vergeeft men hun, als het gevoel niet altijd aan de voorschriften van regelmatigheid, plan en orde gehoorzaamt. Op den 15den Mei 1801 werd Gerrit Ruitenschild te Leeuwarden geboren. Hoogst achtingswaardige ouders hebben hem en zijne twee broeders opgevoed met teedere zorg. Tot in de jaren der grijsheid hebben deze met aandoening herdacht, hoe reeds in het kinderhart de eerste zaden van | |
[pagina 5]
| |
christelijke vroomheid en deugd werden uitgestrooid. Nimmer anders dan met diepe hoogachting en warme erkentenis spraken zij van de energie van den bedrijvigen vader en van de heilige indrukken, die de godvruchtige moeder bij hare zonen in hunne jeugd en later wist te wekken en te onderhouden. Bij Gerrit, den middelsten dier gelukkige zonen, openbaarde zich al vroeg lust en aanleg voor het leeraarsambt, en het was de vrome moeder vooral, door welke die neiging van den knaap met welgevallen werd opgemerkt en aangewakkerd. Nadat hij de eerste intellectueele opleiding op de school van den bekwamen onderwijzer Heringa, broeder van den beroemden Utrechtschen Professor, ontvangen had, werd hem al spoedig ruimer gelegenheid voor zijne vorming geopend op de Latijnsche school in de stad zijner woning. Onder de leiding van den met roem bekenden Rector Valentinus Slothouwer verkreeg hij aanvankelijk eene recht klassieke vorming, en daar heeft hij evenzeer de hooge ingenomenheid en goedkeuring van den voortreffelijken leermeester als de toegenegenheid en ongeveinsde bewondering der medeleerlingen zich bereid. In de levensschets van wijlen Mr. Wiardus Willem Buma, Bijlage tot de Handelingen onzer Maatschappij van 1874, schrijft Mr. Telting bladz. 40. ‘Onder de medescholieren bij den rector te Leeuwarden was het de nu nog (1874) levende Hofprediker G. Ruitenschild, tegen welken vooral Buma een zwaren kamp had te strijden.’ Beiden, mogen wij er bijvoegen, zijn spoedig en voorspoedig geslaagd, uitnemend voorbereid voor de Academische loopbaan. Als eerste van de rectorschool gepromoveerd werd Ruitenschild in zijn achttiende jaar op de lijst der studenten van het Franeker Athenaeum geplaatst. Aan die voorheen luisterrijke inrichting voor Hooger Onderwijs vond hij nog zeer voortreffelijke leidslieden in mannen als Wassenberg, Amersfoordt en anderen, en oefende hij zich met zeer buitengewone vlijt in | |
[pagina 6]
| |
letteren, geschiedenis, wiskunde, Oostersche talen, hermeneutiek en exegese des O. en N. Verbonds. Slechts één jaar van voorbereindende studie was ten einde, toen het propaedeutisch examen te Leiden werd afgelegd, om genoegen te geven aan innig geliefde mannen en vaders, die dit voor de eer der Friesche stichting verlangden. Na daaraan geen schade te hebben toegebracht keerde de gelukkig geslaagde jongeling naar het Athenaeum terug, om nog een geheel vrij jaar dieper in te dringen in de hoog door hem gewaardeerde studie der letteren. Toenemende onderscheiding en hulp van de oude leeraren erlangende, en voortgaande aan de zijde van weinige maar getrouwe tijd- en studiegenooten, had hij twee gelukkige jaren gesleten, toen hij van hen ging scheiden. In 1821 liet Ruitenschild zich opnemen onder de studenten aan de Hoogeschool te Leiden. Dat hij daar reeds buitengewoon goede verwachting had opgewekt, toonde de ontvangst, die hem te beurt viel. Gedurende het vierjarige verblijf heeft hij die niet teleurgesteld, maar zich doen kennen van gunstige zijden. - Hij genoot het onderwijs van mannen, wier namen nog met eerbied worden genoemd, een van der Palm en Hamaker in de scholen der Oostersche letteren, en een van Voorst, Suringar en Clarisse in de Godgeleerdheid. De achting en lof van allen, maar ook intimiteit, vertrouwen en vriendschap van eenigen dier zeer voortreffelijken heeft zich de discipel verworven. Ook met de mede-studenten stond hij steeds op zeer goeden voet. Hij behoorde tot de Theologen, die in het aanbevolen werk niet achterblijvende zich ook in ruimer kring bewogen, en telde vrienden onder de Corypheeën in alle Faculteiten. Naast een van Limburg Brouwer en Mounier heeft hij ook van Pruys van der Hoeven, van der Boon Mesch en anderen den omgang genoten. De proeven van vlijt en meer dan gewone bekwaam- | |
[pagina 7]
| |
heid zijn voorhanden. Reeds op den 8sten Februari 1823 zag de nauw aangevangen beoefenaar van zijn vak zich bekroond met den gouden eerprijs wegens zijn antwoord op de veelomvattende prijsvraag der Theologische Faculteit te Leiden: ‘An in Sacrorum librorum interpretatione divinae iis traditae doctrinae analogiam, quam vocant, adhibere liceat et quibus prudentiae legibus horum praecipue scriptorum adstrictus sit interpres, ne dogmaticis magis quam grammaticis rationibus se duci patiatur.’ Na verscheidene commilitones gesteund en zelf op hoogst loffelijke wijze de examina te hebben afgelegd, volgde de Doctorale Promotie in September 1825, op de verdediging zijner Dissertatie, een grondig bewerkt ‘Specimen in locum 1 Petri 1: 3-12,’ dat later meermalen door geleerden zoowel hier als in Duitschland geciteerd en met lof is vermeld. Weinige dagen daarna deed Ruitenschild de eerste schreden tot zijne toekomstige baan in de kerk. Door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland werd hij met hooge eere en lofspraak der examinatoren tot den predikdienst toegelaten. Na het overzicht van den vroegeren levensgang gaan we thans op de ambtsverrichtingen letten, die van nu aan zijn begonnen. Op den 7den Mei 1826 heeft Ruitenschild het werk der Evangeliebediening met eene leerrede over 2 Cor. III: 6-11 aanvaard te Voorhout, na daartoe te zijn ingeleid door zijn vaderlijken vriend, den hooggeëerden Leidschen Predikant Schacht. Hier vond hij zich geplaatst in een zeer beperkten kring, dien hij echter later altijd heeft beschouwd als eene zeer geschikte oefenschool, waarin hij aanvankelijk tot Pastor gevormd werd. De kleine omvang zijner eerste gemeente kwam hem te meer ten goede, toen hij weldra leed onder de toen heerschende vreeselijke ziekte, waardoor zijn sterk gestel tijdelijk werd verzwakt, en een meer uitgebreide werkkring hem allicht te zwaar zou gevallen zijn. Immer moedig voort- | |
[pagina 8]
| |
werkende heeft hij deze beproeving doorworsteld. En de jonge prediker maakte een opgang groot genoeg, om dikwijls velen uit den vreemde ter kerke te lokken en de roeping naar grooter arbeidsveld hem herhaaldelijk te doen toekomen. Over weinigen gesteld was hij tevreden, in het kleine getrouw, en genoot ruimen zegen op zijn werk. Na ruim twee jaren echter vond hij vrijheid om zich naar een gezond oord op eene zeer begeerlijke plaats te begeven. In de gemeente van Zutfen, waar hij den 3den Augs. 1828 met 1 Cor. 3: 11 zijn intrede deed, zag Ruitenschild een wensch van zijn hart vervuld en geheel nieuwe bronnen van zegen voor zich ontsloten. Kort na zijne komst aldaar, trad hij in den echt met vrouwe Helena Christina Bruin, dochter van den Heer A. Bruin, Raad en wethouder der stad Leiden, en vond in Haar tot in den spaden ouderdom eene zeer trouwe deelgenoote van zijn levenservaringen. Met onvergetelijk genoegen heeft hij den Evangeliedienst en herderzorg voor zijne nieuwe gemeente vervuld, die toen nog zekere patriarchale eenvoudigheid behouden had, geenszins tot schade der reinheid van zeden. Terwijl zijne lichaamskrachten te Voorhout verzwakt allengs wederkeerden, kon hij te Zutfen naar zijn wensch zonder belemmering arbeiden, en nam er bij de werkzaamheden van zijn ambt ook de zielzorg en prediking in de gevangenis op zich. Een nog ongekend genot smaakte hij in den kring der eenstemmige ambtgenooten. Zijn persoon en werk werden in hooge mate op prijs gesteld. Zelfs te midden van de onrust en bezwaren van de inkwartiering der krijgslieden na 1830 heeft hij hier nog kalme en schoone dagen beleefd. Van zijne zijde gaf hij dan ook bewijzen der innigste gehechtheid door te bedanken voor de beroepingen naar Groningen, Schiedam en Utrecht. Eerst na 6 jaren heeft hij hier den herderstaf nedergelegd om dien te 's Gravenhage weder op te vatten. Van het Zutfensch | |
[pagina 9]
| |
tijdperk sprak hij nimmer dan met kennelijk welbehagen. Van zijn 33ste levensjaar af is Ruitenschild gedurende niet minder dan drie en veertig jaren te 's-Gravenhage werkzaam geweest met de loffelijke eerzucht om op velerlei wijze nuttig te zijn en te doen, wat de hand ook vond om te doen. Behalve het meer gewone werk der Evangeliebediening werden hem zeer vele andere bezigheden opgedragen. In 1837 kwam het secretariaat bij de Commissie van weldadigheid en hare permanente afdeeling voor zijn rekening met het toezicht op de scholen in hare koloniën. Een jaar later is hij belast met het secretariaat bij de Commissie voor de Protestantsche kerken in Nederlandsch Oosten West-Indiën, waaraan de oproeping ter synode in verscheidene zittingen werd verbonden. In 1843 is hem de dienst voor de gevangenen tot taak gesteld. - Door Z.M. Koning Willem den Derde werd hij in het begin van diens regeering tot hofprediker aangesteld, nadat hij reeds op uitnoodiging van wijlen Koning Willem den Tweede het jaar 1848 in de Gothische zaal van het paleis godsdienstig gesloten en het jaar 1849 aldaar evenzoo had geopend. Tot zijnen dood toe de waardigheid van Hofprediker bekleedende, zijn op vereerenden last des Konings al de verschillende deelen van het gewijde ambt door hem waargenomen. Aan H.K.H. den Prins van Oranje, Prins Alexander en Prinses Marie werd door hem godsdienstig onderwijs gegeven, gelijk hij hen daarna aannam tot Leden der Kerk en inzegende, en hun telkens na zoodanige plechtige handeling ten paleize, op den daaraan volgenden Zondag, op verlangen des Konings in de Kloosterkerk de heilige teekenen uitreikte. Verder zijn zoowel in de paleizen te 's-Gravenhage als in de hofkapel op het Loo en elders bij gewichtige gelegenheden leerredenen en toespraken tot het Hof door hem gehouden. Zoo heeft hij bij voorbeeld het huwelijk van den Prins en de Prinses von Wied te Wassenaar ingezegend. | |
[pagina 10]
| |
Mogen we ook met een woord zijne lijkredenen op Vorstelijke Personen vermelden. Op den 4den April 1849 heeft hij ter gedachtenis aan Zijne Majesteit Koning Willem II te Delft gesproken, en den 7den daaraanvolgende in de Kloosterkerk te 's-Gravenhage eene lijkrede gehouden.Ga naar voetnoot1 De leeraar wees in die kerkelijke rede op de groote verdiensten van den ontslapene en verder naar de Evangelische verroostingen, haar gewicht, zekerheid en getrouwe aanwending volgens 1 Thessal. 4: 8. ‘Zoo dan vertroost elkander met deze woorden.’ Nadat hij op den 17den Maart 1865 aan het vorstelijk graf het woord der vertroosting gebracht had, hield hij, door den Koning daartoe uitgenoodigd, op den 19den in den Haag eene redeGa naar voetnoot2 ter gedachtenis aan Hare Majesteit Anna Paulowna, Koningin-Weduwe der Nederlanden, geboren Grootvorstin van Rusland, waarbij het woord van den Heer, Mattheus 26: 10b: ‘Zij heeft een goed werk aan mij volbracht’ werd gebruikt om het verheven beeld der ontslapene te schetsen en te doen gevoelen, dat Haar de lof toekomt door den Christus aan eene Zijner getrouwen gegeven. Ook bij de aandoenlijke uitvaart van Zijn geliefden Vorstelijken Leerling, den jeugdigen Prins Maurits, en bij die der later afgestorvene Vorstinnen is Ruitenschild de tolk der algemeene droefheid geweest. Zoo was zijn taak hoogst vereerend maar ook moeielijk, veelomvattend en gewichtig. Aan blijde en bemoedigende ervaringen heeft het niet ont- | |
[pagina 11]
| |
broken. Ook in Ruitenschild's levensontmoetingen blijkt de afwisselende loop van vreugde en droefenis, gewin en verlies, genot en leed. Veel heeft hem gekost het zeer langdurig lijden der gade, aan welke zijne ziel was verkleefd. Hij beleefde de verdeeldheid der Kerk. Het hart heeft hem zeer gedaan, toen de partijen vijandig tegen elkander stonden, zoo velen harer bestuurders vrij onhandig zijn te werk gegaan, getrouwe voorgangers bittere teugen proefden uit den beker van onverdiende miskenning, en de schare verwilderde door onkerkelijkheid en bijbelverachting. Ik ontveins dit niet, en het zou gemakkelijk zijn nog meer bezwaren te noemen. Maar wat was er veel, dat de schaal der beproeving naar de andere zijde deed overslaan, tegen zielsverdriet en bekommeringen opgewogen, ja rijke vergoeding heeft aangebracht! Een gezegend te huis en de keus der heilige bediening door zijn eenigen zoon behoorden tot de voorrechten door Ruitenschild zeer hoog gewaardeerd. God heeft hem bewaard voor het verdriet, zijn hem dierbaar ambt neder te moeten leggen, en uitgezonderd zijn laatste levensjaar, toen zijn lichaamsgestel na den dood zijner gade was geschokt en geknakt, was het hem altijd vergund met vaste gezondheid zijn werk te verrichten. Zijne kernachtige leerredenen, die waarheid, gerechtigheid, Christelijk geloof en deugd aanprezen met eenvoud en ernst, werden gehoord door hen, die behoorden tot de geoefende tempelgangers. De gansche gemeente betoonde hem hoogachting. Vrienden en ambtgenooten waren ingenomen met, ja buitengewoon gehecht aan mijn Vader. Er was meer en velerlei, dat gedurende zoo lang een tijdperk hem heeft verkwikt en aangemoedigd en dat door den zoon met bescheidenheid mag worden opgehaald, opdat de waarde van de nederigheid des ontslapenen straks te meer aan het licht kome. Reeds vroeg bracht onze Maatschappij hulde aan Ruitenschild's bekwaamheid door | |
[pagina 12]
| |
hem onder hare leden op te nemen, in 1828. Hij is gekozen tot Medebestuurder van het Haagsche Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst. Hij kreeg eene plaats in een kleinen vriendenkring van den Oud-Gouverneur van Nederlandsch Indiën, den Generaal van den Bosch, waar wekelijks wijsgeerige en vooral Theologische onderwerpen werden behandeld en zijn lust is gevoed om degelijke studie te blijven vereenigen met de trouwe werkzaamheid van zijn ambt. Reeds tijdens de regeering van Koning Willem II met het eereteeken van den Nederlandschen Leeuw onderscheiden, werd hij door Z.M. Willem den Derde tot Kommandeur der orde en later nog tot Groot-Officier der orde van de Eikenkroon verheven. Door Z.M. tot Hofprediker gekozen werd hij nauw aan den persoon en het huis des Konings verbonden, genoot in zeldzame mate de liefde en het onbepaald vertrouwen der Vorsten en Vorstinnen, zag zich dikwijls vereerd met Hoogst Derzelven eigenhandige brieven en werd toegelaten tot samensprekingen over aangelegenheden, die in het heiligdom der vereering bewaard blijven en niet ontwijd mogen worden door mededeeling naar buiten. Van den Koning en al de Leden van het Koninklijke Huis heb ik na het sterven brieven ontvangen, die getuigden van buitengewoon hooge waardeering en hartelijke genegenheid. Zoo heeft Ruitenschild met lengte van dagen overvloed der eere uit de hand der hoogste liefde ontvangen. Geheel zijn weg werd met talrijke vreugdebloemen bezaaid, totdat die was afgewandeld. Met dankzegging aan God noemde hij zich dan ook zoo gaarne een gelukkig mensch en kind der Voorzienigheid.
Nog heb ik mij tot taak gesteld van het eigenaardige van Ruitenschild, als Theoloog, prediker, mensch en Christen althans met een woord te gewagen. Ruitenschild behoorde tot de bijbelsche Theologen. Niet | |
[pagina 13]
| |
alleen toen hij zijn bekroonde verhandeling schreef, maar ook later hield hij zich vooral bezig met exegetische studiën. In den geest van het Protestantisme erkende hij de schriften inzonderheid des Nieuwen Verbonds als richtsnoer van zijn geloof en prediking, en vond den hoofdinhoud der Schrift uitgedrukt in de belijdenis der Kerk. Daarbij echter wenschte hij, dat die belijdenis zou worden opgevat en voorgestaan in den geest eener gematigde vrijzinnigheid, die plaats overliet voor voortgezet onderzoek en ontwikkeling. Op dit standpunt heeft hij immer gestaan en ook te midden van het verschil der Gemeenteleden zich met kracht en kalmte gehandhaafd. Even ernstig als zacht verdedigde hij zijn bijbelsch Christendom en bleef volharden in de leer en den geest van den Heer en Zijne Apostelen. Als Prediker had Ruitenschild ook zijne verdiensten. Aan zijne leerredenen besteedde hij immer de uitnemendste zorg en nimmer trad hij op zonder de meest ernstige voorbereiding. Iets onbeduidends te zeggen en te improviseeren was hem niet mogelijk. In zijne predikatiën vereenigde zich eenvoudigheid en degelijkheid. Zij waren bij voorkeur op de praktijk des Christendoms aangelegd. De tekst was meer dan motto. Hij was gewoon dien zooveel mogelijk te verklaren en daaraan doorgaans met juisten tact een belangrijk onderwerp te ontleenen. Dit onderwerp behandelde hij volledig en met toepassing op zijne hoorders. Niet alleen de didactische toon werd aangeslagen, maar ook tot bemoediging en vertroosting werden de toespraken bij uitnemendheid ingericht. Het woord zijner prediking wist zich rustig en zonder vertoon of overbodig sieraad den weg tot het verstand, maar ook tot het gevoel en het geweten te banen. Was Ruitenschild niet juist de man der groote menigte, de middenklasse en ontwikkelden onder de aanzienlijken kwamen bestendig op onder zijn gehoor. | |
[pagina 14]
| |
Aan de herinnering wie Ruitenschild als Theoloog en Prediker was, zij nog toegevoegd, dat hij zich niet kon vereenigen met de moderne Theologie en de wijsgeerige gronden waarop zij rust. Zijn Christendom was bijbelsch, helder en practisch. En hoe meer hij nevelen en stormen over de Gemeente zag toenemen, te meer heeft hij het oog harer leden op het Eeuwig Evangelie gericht. Waar hij niet slechts bestrijding der Kerkleer, maar Evangelieverloochening en Christusverwerping aanschouwde, daar toonde hij weerzin en afkeuring. Hij bleef een voorstander der Apostolische rechtzinnigheid. Te midden der kerkelijke orthodoxie van vroegere en der wijsgeerige stellingen van latere tijden heeft hij bij het openbaar en privaat onderwijs de Evangeliewaarheid aangeprezen met groote vrijmoedigheid. Recht nuttig voor de Gemeente te zijn, zonder vertoon of gedruisch, was de toeleg van Ruitenschild. Hij hield er niet van zijne stem te laten hooren op Congressen en Vereenigingen. Liever ook dan aan de tafel der Kerkbestuurders vond hij zijne plaats in het stille studeervertrek, de catechiseerkamer en de verschillende wijken die hij had te bezoeken. Daar vooral wist hij heilzamen invloed te oefenen, beschaafd en minzaam, hartelijk en deelnemend. Gezegend heeft hij op aanzienlijken en geringen gewerkt, en vooral de lijdenden en de verdoolden zagen hem zeer gaarne. Getrouw herder werd hij dan ook terecht genoemd en ook op dit gebied is hem de waardeering zijner stadgenooten niet ontgaan. Alle karakterteekening is uit haren aard uiterst moeielijke. Toch wil ik niet eindigen zonder met een enkel woord de zedelijke hoedanigheden en de kenmerken van Ruitenschild's zielsbestaan in gemoedelijke trouw te schetsen. Mijn hart wenscht te getuigen, hoe zijne deugden een eigen stempel van voortreffelijkheid hebben gedragen. Als mensch was hij in hooge mate zachtmoedig en be- | |
[pagina 15]
| |
scheiden, verstandig en trouwhartig, bedaard en standvastig. Zijne zachtmoedigheid ontaardde nimmer in flauwheid, maar waar hij zich of de zijnen met opzet gekrenkt achtte, kon hij op waardige wijs gevoeligheid aan den dag leggen. Nederig van gemoed was hij gewoon, wanneer zijn verdiensten of onderscheidingen werden opgehaald, de waarde van anderen hoog te verheffen. In moeielijke omstandigheden ontbrak hem zelden wijsheid en doorzicht. Waar hij zijne vrienden helpen kon, was hij altijd gereed. Niet licht geneigd tot zwaarmoedigheid zag ik hem immer dankbaar aan God. Beproevingen van het leven en tegenkanting van menschen deden hem zijn moed niet verliezen en konden zijne zelfbeheersching niet verzwakken of zijne wilskracht verminderen. Hij was teeder en zorgend echtgenoot en Vader. Met werkzaamheden overladen wist hij in vroeger tijd voor zijn zoon de uren te vinden tot onderwijs en leiding. Ook als Christen is hij een beschamend en opwekkend voorbeeld. In dit stil gemoed woonde ootmoed voor God en onbezweken geloof, en in hem tintelde het vuur van heiligen ijver voor de eer van zijn Zaligmaker. Bij al wat hij in zijn ambt als Christenleeraar zoowel als in andere levensbetrekkingen deed, stond op den voorgrond de eer van Hem, die de eerste plaats moet bekleeden in het hart zijner dienaren. Hij had Jezus lief en vond in de gemeenschap met Hem de kracht om tot de hoogte te klimmen, waarop hij gestaan heeft. Zijn sterven was de kroon van zijn Christelijk leven. Ook in zijne laatste ziekte is in hem openbaar geworden de kracht van het kinderlijk geloof. Nooit zal ik vergeten hoe hij op den morgen van zijn sterfdag, terwijl de rijzende zon hare stralen wierp door de halfgesloten vensteren der ziekenkamer, tot mij zeide: Zoowaar die zon opgaat, zoowaar is Jezus de opstanding en het leven, verkondig dit mijn zoon ten einde toe. Telkens na de he- | |
[pagina 16]
| |
vigste benauwdheden hoorde ik hem de woorden uitspreken van den 68sten Psalm: ‘Hij kan en wil en zal in nood,
Zelfs bij het naad'ren van den dood,
Volkomen uitkomst geven.’
Weinige uren voor zijn sterven, door het gebruik der teekenen van zijns Heilands dood gesterkt, deed hij zijn zoon nederknielen en sprak over diens Evangeliebediening den zegen uit. Zijn laatste woord op aarde was tot dezen een hoopvol ‘tot wederziens.’ Hij ontsliep den 7den December 1877 op bijna 77 jarigen leeftijd. De dank en liefde van velen voor wie hij in zijn leven nuttig was, volgden hem in het graf. Leedgevoel en diepe hoogachting spraken in het hart der talrijke schare, die op den 11den December zich, met zijne ambtgenooten, om zijne laatste rustplaats op het stedelijk kerkhof van 's-Gravenhage vereenigde. Het woord van hulde, door zijn oudsten ambtsbroeder en vriend, den eerbiedwaardigen Moll, daar gesproken, vond weerklank. Men keerde van den Godsakker weder, overtuigd dat de nagedachtenis des Ontslapenen zal blijven voortleven, en in het hart van zijn zoon was het woord van Claudius: Friede sey um diesen Grabstein her!
Sanfter Friede Gottes! Ach, sie haben
Einen guten Mann begraben,
Und mir war er mehr.
Utrecht, Februari 1878.
Dr. A.R. Ruitenschild. |
|