Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1877
(1877)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Levensbericht van Ottho Gerhard Heldring.Het leven van Ottho Gerhard Heldring moet beschreven worden, en zal beschreven worden, ter anderer plaatse, en uit een ander oogpunt. Deze verdienstelijke landgenoot heeft hoogere dingen gedreven dan letterkunde, heeft zich duurzamer gedenkteekenen opgericht dan door geschriften. Met de letterkunde aangevangen, heeft hij zich in zijn lang en nuttig leven als letterkundige doen vergeten, en door de onuitwischbare sporen, die hij op het gebied van christelijke liefdearbeid heeft achtergelaten, alle andere aanspraken op de herinnering der nageslachten uit het oog doen verliezen. Grondlegger, Bouwheer en Bestuurder van een viertal Huizen van Barmhartigheid, en van een allerbelangrijkste Inrichting van Opvoeding en Onderwijs, vermeerderaar van het getal der vaderlandsche dorpen, opleider en uitzender van ettelijke evangelieboden naar onderscheidene kusten van den Indischen Archipel, in het Buitenland met den eernaam van ‘Apostel der Magdalenen-zaak’, ‘Vader der Magdalenen-stichtingen’ versierd, is hij voor Nederland de Fliedner, de Wichern, de Goszner geweest, de Aanvoerder der Inwendige Zending, | |
[pagina 80]
| |
een krachtig bevorderaar der Heidenbekeering, een christelijk volks- en menschenvriend bij uitnemendheid, - meer en meer de vraagbaak, raadsman, toevlucht, redder van honderden uit alle standen der maatschappij, in de ure der verlegenheid, en uit den afgrond van zonden en schuld. Hij is echter óók letterkundige geweest, en de herinnering van hetgeen hij als zoodanig heeft voortgebracht, met eenig bericht van zijn levensloop, uit dit oogpunt beschreven, is hier op zijn plaats. Ottho Gerhard Heldring werd geboren op den 17den Mei van het jaar 1804 in het grensstadje Zevenaar, destijds nog tot Pruisen behoorende, maar in 1816 Nederlandsch geworden. Zijn voorouders van vaders zijde waren Duitschers en mannen van het zwaard. Hij telde er onder, die, in de dagen der Hervorming, den Hessischen dienst verlaten hadden om, met Oranje, voor een nieuw vaderland te strijden; anderen waren Willem den Derde naar Engeland gevolgd. Ook nog zijn grootvader, in 1758 te Buren overleden, was officier in Hollandschen dienst geweest, en zijn vader Ottho Gerhard Heldring Sr., wegens lichamelijke zwakte, de eerste van zijn geslacht die een vreedzamer loopbaan insloeg, te Utrecht theologie studeerde, en te Zevenaar als geacht predikant geleefd heeft en in goeden ouderdom gestorven is. Ook zijne moeder was van Duitschen bloede, en de oudste dochter van Johann Wilhelm Janssen, den eersten predikant van Pfalzdorf bij Kleef, die er onder Pfalzer en Hondsrücker Kolonisten, die er de stichters van waren, kerk en pastorie gebouwd en van zijn eenentwintigste tot zijn vierentachtigste jaar, als een andere Oberlin, geleefd en gewerkt heeft.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 81]
| |
Het godvruchtig en in alles voorbeeldig echtpaar had vijf kinderen. Het oudste kind, een zoon, was doofstom; het tweede, ook een zoon, leed almede aan het gehoor; dan volgden twee dochters, waarvan de oudste, Louise genaamd, voor een deel met de opvoeding van den jongsten zoon, in jaren zooveel van zijn broeders verschillende, belast werd. Deze, met een dichterlijken geest begiftigd, waarvan haar kweekeling, die haar levenslang met de grootste liefde en kinderlijken eerbied herdacht, later nog menige proeve in zijne werken verspreid of elders medegedeeld heeftGa naar voetnoot1, leefde geheel in Duitsche letterkunde, waarvoor zij niet naliet ook hem vroegtijdig den smaak in te boezemen. Voor het overige brachten de omstandigheden mede dat de kleine Ottho veel aan zich zelven werd overgelaten, zelf voor zijn genoegens te zorgen had, en zich gaarne aansloot aan geringeren. Ik leerde als kind, placht hij te zeggen, het leven der armen liefkrijgen. - Op zijn zesde jaar werd hij naar zijn eerste school gezonden, en leerde vervolgens op het gymnasium zijner geboortestad, waar een Duitsch Candidaat in de Theologie als Rector figureerde, het Grieksch en Latijn, en van een Joodschen Rabbi ook het Hebreeuwsch. Grammatische studiën smaakten hem weinig, maar een vaardig en ongemeen sterk geheugen kwam hem te stade om de classieke schrijvers weldra met gemak te kunnen lezen, en sterk voelde hij zich aangetrokken door den ernst, de kracht, en de reinheid die hij bij hen vond; maar de Duitsche letteren, waarvan hij het schoonste in zijn vaders bibliotheek bijeenzag, trokken toch bovenal zijn hart, en zijn onverzadelijke leeslust ging bij voorkeur naar zulke werken uit, die zijne verbeelding te werk stelden. Menig laat uur van den nacht, menig zeer vroeg morgenuur vond hem met een boek van Stilling, van Iffland, van Ulysses von | |
[pagina 82]
| |
Salis, van Lafontaine; en gelijk in zijn vroege kinderjaren Robinson Crusoe, zoo waren nu Don Quixot, Richardson's Grandison, de romans van Fielding, van Wolf en Deken, van Loosjes, en de Reizen van Campe hem zeer lief. Nauwlijks zestien jaren oud werd onze Heldring, van de Latijnsche school gepromoveerd en tot lidmaat der gemeente aangenomen zijnde, aan Utrechts Hoogeschool als student in de godgeleerdheid ingeschreven (Sept. 1820). Schröder, Pareau, Goudoever, van Heusde en Simons werden zijne leermeesters, maar Schiller, Goethe, Wieland, waren zijne mannen, gelijk Herder, daarna Jacobi, en vervolgens Spinoza, de goden waren waar zijn neef en contubernaal Wilhelm Janssen, een jongeling van uitnemenden aanleg en voorbeeldige vlijt, destijds bijzwoer, en in wier denkbeelden ook Heldring zich door dezen met groote belangstelling liet inwijden, hetwelk, schoon hij zijn neef niet tot den einde toe volgde, nochtans niet zonder invloed bleef op de toenmalige richting van zijn geest. Van de officiëel propaedeutische studiën was het wel de geschiedenis, die het meest zijn hart begon te trekken, maar zij bracht hem meer op de Bibliotheek dan op de collegies, want hare wijsgeerige behandeling door van Heusde smaakte hem minder dan het zelfstandig zich verdiepen in hare bronnen. Met het derde studiejaar werd, na loffelijk volbracht propaedeutisch examen, aan de studie der godgeleerdheid begonnen. Weinig geviel zij hem nog, weinig belang boezemde zij hem in het eerst in; en niet dan zeer ongeregeld volgde hij de lessen der professoren. Dit laatste, en, op een collegie, waar hij ditmaal het ongeluk had tegenwoordig te zijn, een onwillekeurige glimlach op zijn gelaat opgemerkt en waaraan een achterdochtig hoogleeraar de plaats hebbende wanorde op dat collegie toeschreef, berokkende hem een voor zijn gevoel zoo vernederende betooning van het on- | |
[pagina 83]
| |
genoegen der faculteit,Ga naar voetnoot1 dat hij, ten diepste gekrenkt en verontwaardigd, allerlei plannen van felle wraakneming in zijn gemoed begon te koesteren, maar ten laatste tot de beste besloot, en zich door den hoogsten ijver in de studie en getrouwheid in het bijwonen der lessen de gunst zijner leermeesters herwierf, bepaaldelijk van Heringa, die hem tot praetor op een zijner collegies verhief en in zijn privatissimum opnam. Ondertusschen had deze verwakkering ten goede ook hare treurige gevolgen. De twintigjarige jongeling overwerkte zich, en op een tweejarig nachtbraken en onafgebroken gejaagd studeeren volgden ettelijke maanden van volslagen onmacht tot eenige inspanning van den geest, en een toestand van moedeloosheid, waarin al wat wetenschap was hem dwaasheid scheen. In deze gesteldheid was de pastorie van Grootvader Janssen te Pfalzdorf zijn toevlucht, en lichamelijke arbeid in de open lucht zijn geneesmiddel. Zes maanden achtereen (van Maart tot September 1826) beurtelings met de spade, den bijl, het snoeimes en de heggeschaar werkzaam, en altijd onder arbeiders verkeerende, kreeg hij niet slechts zijn gezondheid weder, maar werd hij ook met de denkwijze, behoeften en belangen van dezen stand der maatschappij gemeenzaam, en het leven ook zonder boeken hem lief en van beteekenis. Washington Irving's Schetsen was het eerste letterkundig product dat hij, na zes maanden van onthouding, in de laatste dagen van Augustus of de eerste van September weder den moed had op te slaan. Hij had echter het vroeger geleerde en bestudeerde zoo weinig vergeten, dat hij in staat was, reeds vier of vijf weken later, aan den wensch zijns vaders te voldoen, door in October zijn proponentsexamen af te leggen en zulks met den besten uitslag, | |
[pagina 84]
| |
vooral op het punt van kerk- en dogmen-geschiedenis grooten lof inoogstende. Ofschoon ook in die dagen in het vaderland meer dan honderd vacante leeraarsplaatsen gevonden werden en hij den destijds vereischten leeftijd van 22 jaren had bereikt, zoo toonde zich toch onze Heldring geenszins begeerig naar eene beroeping in eene van deze. Integendeel. Handenarbeid had zooveel aantrekkelijks voor hem gekregen, dat hij den ganschen volgenden winter (1826-27) meestentijds in een schrijnwerkerswinkel en aan de draaibank doorbracht. Zijn vader dacht er anders over, en op diens aandrang aanvaardde hij, in de maand Maart van het jaar 1827, een herder- en leeraarsambt in het kleine Hemmen in de Betuwe, bij eene gemeente toen slechts uit vijfentwintig huisgezinnen met honderdvijftig zielen bestaande en die, gedurende zijn veertigjarig verblijf en werkzaamheid in haar midden, tot niet meer dan een veertigtal gezinnen met evenredig vermeerderd zielental is aangegroeid. Aan voedsel voor zijn geest en ontwikkeling van zijn verstandelijke neigingen ontbrak het hem evenwel ook in het kleine Hemmen niet. Het oudst, aanzienlijkst, edelst geslacht der Overbetuwe, het geslacht der Lyndens van Hemmen, dat er gedurende vijf eeuwen zijn adelijk kasteel bewoond heeft, werd, in de dagen van Heldrings komst aldaar, vertegenwoordigd door den kundigen W.J.E. Baron van Lynden, een man aan wijsgeerige en letterkundige oefeningen niet vreemd, maar die zich later meer op landbouwkundige studiën had toegelegd, studiën, die ook den jongen predikant toen reeds zeer veel belang inboezemden, en meer en meer ingeboezemd hebben, gelijk daartoe alreeds in zijn academietijd, door een levenslang dankbaar herdacht verkeer ten huize van den heer Wttewaal, bij hem de grond gelegd was. De rijke en veelzijdige bibliotheek van het kasteel stond voor den predikant open, en het gezellig verkeer met de aanzienlijke bewo- | |
[pagina 85]
| |
ners en hunne van tijd tot tijd onder hun dak vertoevende betrekkingen bracht niet weinig tot zijne verdere geestbeschaving en maatschappelijke vorming bij. Van kindsbeen af had de kleine Ottho Gerhard eene bijzondere belangstelling gekoesterd voor alles wat tot lang verleden tijdperken van het leven der volkeren behoorde. De volksverhalen en kindersprookjes, die hij te Zevenaar uit den mond eener oude, eenzaam wonende kindermeid had opgevangen, en die hij later met zoo innig genoegen in de verzamelingen van de Grimm's en anderen terugvond, waren het hoogst genot zijner kinderlijke phantasie geweest, en hadden hem van vroegere werelden doen droomen, te midden van eene omgeving die van niet anders dan van den druk der loopende tijden vervuld was; en de herhaalde bezoeken aan de pastorie te Pfalzdorf, waar hij met de neven Janssen op- en nederging hadden reeds in zijn jongenstijd den grond gelegd voor die oudheidkundige studiën, die gelijk zij voor den jongsten dezer twee neven later levenstaak geworden zijn, ook in Heldring zelven een tijdelijk beoefenaar en bestendig beminnaar gevonden hebben. Onvergetelijk, in meer dan een opzicht, bleven dezen de gezamenlijke wandelingen in het Reichswald, langs de oevers van de Niers, en over de Gogsche bergen, waarbij menige grafheuvel toen reeds door hen ontdekt, menige urn of ander overblijfsel, dat de gedachtenis van Romeinen en Germanen bij hen deed ontwaken, toen reeds door hen opgegraven en aan het licht gebracht werd. Toen nu later de jongste dezer twee neven, Leonard, na slechts weinige maanden te Neerlangbroek het leeraarsambt bekleed te hebben, waarin Heldring hem in Januari 1831 bevestigd had, in dezelfde zwaarmoedigheid dreigde onder te gaan, die zijn ouderen broeder Wilhelm (Heldrings contubernaal te Utrecht) reeds in 1829 het zijne te Eck en Wiel had doen opgeven, om van lieverlede in een toe- | |
[pagina 86]
| |
stand van waanzin weg te zinken, waaruit hem eerst in 1864 de dood verlost heeftGa naar voetnoot1, haastte Heldring zich tot hem, maakte hem los van zijne bediening, nam hem (beiden waren nog ongehuwd) bij zich in de pastorie, en bracht hem op den weg der herstelling door hem met lichamelijke inspanning in de opene lucht zijne belangstelling voor de oudheid, die intusschen zijne lievelingstudie geworden was, te doen botvieren, en dagelijks met hem op den Wageningschen berg, en verder den Rijn opwaarts, te Heelsum, te Wolfhezen, of ook in zijne onmiddellijke nabijheid in de Betuwe, aan het graven te gaan, en alzoo wat te Pfalzdorf en in de omstreken spelende begonnen was, met betere kennis van zaken, wetenschappelijken ernst, en heilzame bijbedoeling voort te zettenGa naar voetnoot2. Leonard Johannes Friedrich Janssen, werd na een geheelen winter op de pastorie te Hemmen te hebben doorgebracht, en zijn oudheidkundige studiën en onderzoekingen, eerst te Zevenaar, maar vooral op het daarvoor zoo vruchtbaar terrein te Pfalzdorf en omstreken te hebben voortgezet, de geleerde, dien Nederland in hem geëerd heeft, en reeds in 1835 een der Conservatoren bij het Museum van Oudheden te Leiden. Heldring, die, na Janssens vertrek in een zware ziekte verviel, welke hem zoodanig verzwakte, dat hij rust en verandering van lucht behoefde, zocht en vond die door zich een geruimen tijd eerst alweder in het geliefde Pfalzdorf, daarna in het Bentheimsche en den Achterhoek op te houden, en maakte in het volgende najaar (Oct. 1832) aan zijn zesjarig eenzaam leven op de pastorie een einde door in het huwelijk te | |
[pagina 87]
| |
treden met de vijfentwintigjarige Anna Elisabeth Deuffer Wiel, bij wie hij acht kinderen verwekt heeft, waarvan zeven nog in leven zijn; maar hij deed ook nog later, en in ander gezelschap, menige, dikwijls zeer uitgestrekte, wandeling tot opsporing van oudheden, niet alleen op de Veluwe en in de Betuwe, maar ook door Noordholland en het land der Hunnebedden, Drenthe, waarvan hij van tijd tot tijd in afzonderlijk door hem uitgegeven geschriften, of in jaarboekjes en tijdschriften verslag deed. Hij deed dit zonder zich daarbij iets anders te laten voorstaan dan wellicht hier en daar de mannen der wetenschap op het spoor van gewichtige ontdekkingen te brengen, en onder de leuze, waarmede o.a. hij zijn eerste werk op dit gebied, in de wereld zond: ‘La crainte de déplaire aux antiquaires à système, doit elle enchainer le zêle dû à la vérité?’ (Poinsinet de Sury). Dit eerste werk, dat in 1838 en 1840 verscheen, was getiteld: Wandelingen ter opsporing van Bataafsche en Romeinsche Oudheden, Legenden enz. (Amst. Beijerink). In 1841 volgde De Veluwe, eene wandeling van O.G. Heldring, en R.H. Graadt Jonckers (Arnhem, v. Eldik Thieme) en in 1845 Wandelingen in de Veluwe van O.G. Heldring, pred. te Hemmen en G. Haasloop Werner, gepens. kapitein te Elburg (Arnhem, van Eldik Thieme). Maar ook menig belangrijk opstel van dezen aard zag in Nijhoff's Bijdragen, en voornamelijk in den Gelderschen Volksalmanak, het licht. Deze was, in 1835, onder aanmoediging en medewerking van Gelderlands uitnemendste letterkundigen en groote toejuiching van het publiek, die van den eersten jaargang binnen weinige maanden een tweeden druk noodzakelijk maakte, door Heldring begonnen; hij is er tot het jaar 1847 redacteur van gebleven, en het voorbeeld, door dezen almanak gegeven en weldra in andere provinciën nagevolgd, is gewisselijk voor de kennis der geschiedenis en de eigenaardigheden der onderscheidene gewesten van het gemeene Vaderland lang niet onvruchtbaar geweest. Dat | |
[pagina 88]
| |
niet alleen de steenen en metalen overblijfselen der oudheid, maar vooral ook de oude volksverhalen, ja, al wat tot het volksleven van vroeger en later behoorde, Heldring het hoogste belang inboezemden, bleek in alle deze opstellen, en geenszins ontbrak het daarbij aan menige schilderachtige plaatsbeschrijving en menschkundige karakterteekening. Doch reeds ettelijke jaren vóór het verslag dezer eerste wandelingen, met het oog op Romeinsche en Bataafsche oudheden ondernomen, onder de oogen van het lezend publiek werd gebracht en twee jaren vroeger dan de eerste Geldersche Volksalmanak, had de toen negenentwintigjarige predikant van Hemmen zich een naam in de letterkundige wereld verworven door zijn eerste werk, onder den titel van De Natuur en de Mensch, of Levensbeschouwingen van Pachter Gerhard op zijne wandelingen met Neef Jonas, ten jare 1833 stuksgewijze uitgegeven, en dat reeds in het volgend jaar een tweeden druk beleefd had. Dit werk van gevoel en verbeelding, vol luim en geest en fijne opmerking, in een kernachtigen stijl geschreven, had hem van alle kanten den naam verworven van een Nederlandschen Claudius, gelijk de bijna tegelijkertijd verschenen Gedachten en Beelden van B.T. Lublink Weddik, waarin het vernuft meer den boventoon had, aan dezen dien van den Nederlandschen Jean Paul bezorgden. Inderdaad was het gemoed van den schrijver in menig opzicht op den toon van den Wansbecker Bote gestemd, en bleek nu en later zijn groote ingenomenheid met dit werk, en niet minder met de geschriften (bepaaldelijk den Tristram Shandy) van Sterne. De humoristische ader, die in De Natuur en de Mensch ontsprongen was, vloeide voort in Winteravondlectuur van Pachter Gerhard, twee stukjes in 1835 en 1836 verschenen, waaruit groote liefde voor Hebel bleek, en waarbij de bibliotheek van het kasteel gewichtige diensten had gedaan; zij paarde zich aan die van Lublink Weddik, in Waarheid en gevoel in het leven, Briefwisseling tusschen | |
[pagina 89]
| |
Oud-Oom Jacob (L.W.) en Pachter Gerhard (H.) (Amst. 1837); zij verried zich in De zoon der Natuur en de Man naar de Wereld, een verzierde briefwisseling in twee boekdeelen (niet onbelangrijk voor de kennis van den Nederlandschen smaak en de zeden van dat tijdperk), waarvan eene nieuwe uitgave (Amst. 1839) in de door den uitgever Beijerinck onderteekende voorrede: ‘den WelEerwaarden Zeer Geleerden Heer O.G. Heldring te Hemmen’ als den man deed kennen, uit wiens pen nagenoeg de helft der brieven gevloeid was; ook tintelde zij in menig opstel van de opvolgende jaargangen van den Gelderschen Volksalmanak, niet het minst in de geestige stukjes, onder den naam van Meister Moarten Boardman, geschreven in dien Betuwschen tongval, met welks naïveteit ook onze eenige Cremer later zoo heeft weten en nog weet te tooveren. De nimmer rustende Israeliet tot rust gekomen, eene Christelijke Legende, door Heldring in 1839 (Amst.) in 'tlicht gegeven met eene opdracht aan zijne ouders ‘als een bewijs der innig ste dankbaarheid, omdat zij Geloof, Hoop en Liefde in zijn hart plantten,’ geeft, naar aanleiding dezer legende, den lezer te verstaan, wat er innigst en heiligst in de ziel van den schrijver is omgegaan, en is een geschrift dat in zijn toon en strekking eenigermate met Tholuck's Weihe des Zweiflers te vergelijken valt. Onze voortreffelijke, toen achttienjarige Ten Kate - in de dagen der voorbereiding voor de academische studiën, onder Heldrings dak en leiding levende - was hem daarbij ter hulp gekomen met de vertaling in verzen van een hoogduitsch handschrift, waarvan het vinden ‘aanleiding gegeven had tot de bewerking van het geheel.’ De Bijbel en de Mensch, waarvan het eerste deel, tien jaren na De Natuur en de Mensch, en een paar jaar later het eerste stuk van het tweede deel in het licht verscheen (Amsterd.), had ten doel eerst te doen gevoelen ‘Wat de Natuur, als spraak en taal der Godheid, tot den mensch te zeg- | |
[pagina 90]
| |
gen heeft,’ om daarna aan te toonen ‘hoe deze spraak der Natuur tot de hoogste, in de Openbaring, [op-] voert.’ Menige herinnering aan zuster Louise, menige parabel en gedicht van hare hand, vonden hun plaats in het eerste gedeelte van dit geschrift; aan het latere hebben de beschouwingen van Herder, von Schubert (Symbolik des Traums) en het toen nog geheel nieuwe werk van Bähr, Symbolik des Mos. Cultus (1837) grootelijks deel. Van eenigszins anderen aard was het in 1843 (Leiden) van zijne hand verschenen boekdeel onder den titel: Hoe Simon Bar Jona, aan de hand van Jezus, Petrus geworden is. Het was een christelijk psychologische studie, maar waarbij de schrijver tegelijker tijd veel werk gemaakt had van de topographie van het Heilige Land en de harmonistiek der Evangeliën.
Doch te midden van al dezen letterkundigen arbeid, door gevoel, verbeelding, luim, zucht tot onderzoek, geest tot opmerking en een inmiddels krachtig ontwaakt inwendig godsdienstleven ingegeven, had het den jongen herder en leeraar noch aan de gelegenheid, noch aan de dringende behoefte ontbroken om ook den practischen zin, die in hem was, ten sterkste te ontwikkelen en naar alle zijden te werk te stellen. In ieder opzicht met zijne gemeente te leven, de denkwijze, de behoeften, de werkzaamheden, de belangen van den stand van menschen, in welker midden hij geplaatst was, in alle richtingen te bestudeeren, in dat alles (en niet maar alleen in hunne smarten en vreugden) te deelen, was, gelijk hij het als zijn taak en plicht beschouwde, ook zijn lust, maar was hem niet genoeg. De kleinheid zijner gemeente liet hem tijd, en zijn liefderijk hart en vurige geest maakten hem, met opoffering van letterkundigen roem, al meer en meer tot den man, in wien alle volksnooden een deelnemenden helper, alle volkszonden een krachtigen bestrijder, en ellendigen van allerlei aard, een | |
[pagina 91]
| |
altijd voor hen openstaande toevlucht hebben zouden, en die overal gevonden zou worden, waar voor een hooger of lager, maar wezenlijk, volksbelang iets goeds te doen, te beginnen of te bevorderen viel. De wandelingen ter opsporing van oudheden en volksverhalen, gelijk zij aanleiding gaven tot ontdekking, openbaarmaking en bestrijding van veel meer bijgeloof bij de plattelandsbevolking dan in onze negentiende eeuw vermoed wordt te bestaan, en van veel meer kwaad, daar-door aangehouden en gesticht dan iemand denken zou, gaven ook aanleiding tot ontdekking van een gehucht midden in de Veluwsche heide, door de samenwoning van eenige ondernemende huisgezinnen in een veertiental armelijke hutten ontstaan. De kleinzoon van den eersten predikant van Pfalzdorf, aan het ‘Die Wüste soll zum Acker werden,’ dat hij er op den muur der kerk gelezen had, gedachtig, rustte niet voor hij de voortduring en de uitbreiding van dit gehucht, door het doen graven van een waterput had verzekerd, om vervolgens door zijn krachtige tusschenkomst met woord en schrift en daad, er eerst een school, daarna een kerk en pastorie te doen verrijzen, en de plek met ontginningen te omringen, die gelegenheid aanboden tot arbeid voor de bevolking van een Doorgangshuis van jeugdige gevangenen, dat hij er stichtte, opdat zij als werkbare jongelingen in de maatschappij zouden terugkeeren, op deze wijze het getal der Veluwsche kerkdorpen met het kerkdorp Hoenderloo vermeerderende. Het woeden der cholera, die in het vierde tiental jaren dezer eeuw ook in Nederland hare duizenden velde, gaf hem de gedachte in, den kamp tegen de dronkenschap aan te binden, die er zijne tienduizenden versloeg; de aardappelnood in 1845 en 1846, die in de Betuwe toestanden van ellende aanrichtte, tot welker verzachting hij de Nederlandsche natie niet te vergeefs door een eenvoudige blootlegging van feiten opriep, maakte het gansche gebied van | |
[pagina 92]
| |
armoede en hulp der armen, dat zooveel liefde, maar ook zooveel wijsheid en menschenkennis vereischt en van den aanvang zijner ambtsbediening af voor hem een onderwerp van ernstig nadenken en practische werkzaamheid geweest was, als ook reeds in al zijne tot hiertoe uitgegevene geschriften had doorgestraald, voor hem tot eene zaak, die zijn geheele hart vervulde, en hem aanleiding gaf tot ernstige pogingen tot buitenlandsche en verwezenlijking eener binnenlandsche kolonisatie. Een bezoek in de gevangenis voor vrouwelijke veroordeelden te Gouda, en ontdekkingen daarbij gedaan, legden den grondslag tot zijn Toevluchtshuis voor boetvaardige gevallen vrouwen. Het gevangenwezen in het algemeen, de bevrijding der slaven, de verpleging der weezen, het onderwijs des volks, de toestand der Nederlandsche Hervormde Kerk, de tijdelijke en geestelijke nood der massa's, de redding der verlorenen, de opvoeding der verwaarloosden, de bekeering der heidenen, - ziedaar wat niet alleen zijne gedachten, maar ook zijn leven gaat vervullen en al zijne krachten inspant en te werk stelt. In 1838 had hij zijne Jenever erger dan de Cholera geschreven; ‘geharnast betoog,’ als het ergens genoemd is, dat de oogen wel openen moest voor de schrikbarende evenredigheden, hier in cijfers voorgelegd, die het gebruik van sterken drank in Nederland had aangenomen, en dat den stoot gaf tot alle stappen en pogingen, die sedert tot bestrijding van dit kwaad in het vaderland met vereende krachten gedaan zijn. Sedert 1844, schoon men ook nog bij tusschenpoozen (1847) Opmerkingen op eene Reis langs den Rijn, (1850-51) Reis naar Hamburg en Berlijn, (1873) Indrukken op eene reis naar Londen van hem onder de oogen krijgt, die nochtans hunne verwantschap met de andere niet verzaken, dragen zijne geschriften titels als deze: De arme bedelknapen; Wat te denken en te doen in den | |
[pagina 93]
| |
aardappelnood; Buiten- en Binnenlandsche kolonisatie; De nood en hulp der armen; De Anna Paulowna Polder; Noodkreet over de belasting op het Gemaal; De Christenwerkman als zendeling; Bedenkingen over het kerkbestuur bij de Ned. Herv. Kerk; De Ned. Herv. Kerk in Indië; Christendom en armoede; In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten; Is er ook slavernij in Nederland?; Levenservaringen op de Gestichten verzameld, enz. enz. Van 1839 tot 1847 is hij mederedacteur van de Volksbode, die de onmatigheid bestrijdt; van 1846 tot 1870 Redacteur of mederedacteur van de Vereeniging, een Maandschrift, waarin zijne belangrijke mededeelingen uit het gebied en zijne kernachtige wenken voor het werk der Innere Mission wel het belangwekkendst en meestgelezen gedeelte uitmaken. In 1848 opent hij, in het onmiddellijk aan Hemmen palende Zetten, Steenbeek voor de boetvaardige gevallen vrouwen, in 1856 Talitha Kumi voor verwaarloosde kinderen, in 1861 Bethel voor verwaarloosde meisjes op gevaarlijke wegen; in 1864 sticht hij een Normaalschool voor onderwijzeressen in christelijken zin en geest; in 1870 verrijst op den top van den Vluchtheuvel, dien zijn doorzettende ijver in de Betuwe heeft weten te doen opwerpen, het kerkgebouw, geheel ingericht, om in dagen van overstrooming aan de bewoners der omliggende velddorpen een veilig en geschikt noodverblijf aan te bieden, maar waarin hij nu, na veertig jaren het Evangelie verkondigd te hebben in het kleine kerkje van Hemmen en zes en zestig jaren oud te zijn geworden, nog zes jaren lang van week tot week zijne stem verheffen zal voor de gezamenlijke bevolking van de stichtingen zijner liefde, die het omringen en aan welke hij, na nederlegging van zijn kerkambt, nu onverdeeld al zijne zorgen wijden kan, - het kerkgebouw, waarop zijn oog uit de directeurswoning, die men hem in de nabijheid gebouwd heeft, van dag tot dag met dankbaar welgevallen rust, en dat met de vergulde hand op | |
[pagina 94]
| |
zijnen kleinen toren ten hemel wijst, als om te zeggen, van waar de kracht en de lust tot dit alles gekomen is. Aan den voet van dien Vluchtheuvel is het graf, waarin Ottho Gerhard Heldring naast de trouwe gade, die hem eenenveertig jaren had ter zijde gestaan, op twee en zeventig jarigen leeftijd is nedergedaald. Bijna drie jaren had hij ‘de deugdelijke huisvrouw’, wier waardij voor hem ‘boven de robijnen’ was, overleefd; maar na haar dood was hij, wat lichaamskracht en levensmoed betrof, niet meer geheel dezelfde geweest als te voren. In het voorjaar van 1876 vertoonden zich ziekteverschijnselen, welke afleiding en verandering van lucht wenschelijk schenen te maken. Hij zocht die, na geneeskundigen raad te hebben ingewonnen, te Mariënbad in Boheme, maar overleed er den 11 Juli, slechts weinige dagen na zijne aankomst. De begrafenis in den vaderlandschen grond volgde den 17den. Bij die aandoenlijke plechtigheid verhief zich, te midden van de tranen van honderden, die hem levenslang in zijn graf zouden zegenen, menige stem, om met diep gevoel en weemoedige vreugd getuigenis te geven van hetgeen Ottho Gerhard Heldring voor volk en vaderland, voor menschen christenheid geweest was; maar niemand, ook niet den steller dezer regelen, die ze nochtans waardeert, niemand viel het in, daar en toen, ook van zijne letterkundige verdiensten te gewagen. Zoo zeer waren zij door al het andere op den achtergrond geraakt.
Hij was sedert 1837 Lid der Leidsche Maatschappij, sedert 1840 Lid van het Utrechtsch Genootschap geweest. In 1858 had de Koning hem benoemd tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw.
Utrecht, Augustus 1877.
Nicolaas Beets. |
|