| |
| |
| |
Levensschets van Jhr. Mr. Jacob de Witte van Citters.
Den 10en October 1876 was een kleine schaar verzameld op de burgerlijke begraafplaats te 's Gravenhage, om bij de geopende groeve de laatste eer te bewijzen aan een doode, wiens verscheiden bij menigeen een ledige plaats achterliet. Niet alleen bloedverwanten en familiebetrekkingen, ook vele belangstellenden waren daar aanwezig, die door hun tegenwoordigheid het bewijs leverden, dat het hun een behoefte was als mede-rouwdragers het stoffelijk overschot ten grave te brengen van Jhr. Mr. de Witte van Citters.
Hij was den 16en Mei 1817 te 's Gravenhage geboren uit het aanzienlijk Zeeuwsch geslacht der Van Cittersen, dat verdienstelijke staatslieden aan het Vaderland geschonken heeft, terwijl hij zich kleinzoon noemde van Gijsbert Karel van Hogendorp door zijn moeder, die in de geschiedenis van 1813 genoemd wordt als de vervaardigster der eerste oranjekokarde op den 17en November.
Van zijn jeugd en jongelingsjaren valt weinig te melden dan alleen, dat zich reeds vroeg de karaktertrek ontwikkelde, die hem zijn geheel leven kenmerkte, een groote | |
| |
zelfstandigheid en een ingewortelde afkeer van alles wat kleingeestig is; een trek, die, hoe schoon ook op zichzelf, deze gevaarlijke zijde heeft, dat zoo licht aan schijnbare beuzelingen het goed recht ontzegd wordt, dat hun in de zamenleving toekomt.
Na aan de Leidsche Hoogeschool de rechtsgeleerdheid te hebben beoefend, promoveerde hij met den hoogsten lof op eene dissertatie: ‘De mala fide in negotiis civilibus jure hodierno,’ (Hagae Comitis 1841 J. Roering), waarop hij zich in zijn geboortestad nederzette. Een post begeerde hij niet, en zoude hij ook niet hebben aangenomen, indien hem die ware aangeboden. Even weinig lokte hem de rechtsgeleerde praktijk. Liever bewoog hij zïch op het terrein van theoretische beschouwingen, waarvan verscheidene verhandelingen en tal van aankondigingen en beoordeelingen van boekwerken over iederen tak der juridische wetenschap de bewijzen geven. Zij zijn grootendeels te vinden in het tijdschrift Themis, waaraan hij van het jaar 1854 tot zijn dood toe een ijverig medewerker was. Al was de praktijk niet het terrein zijner voornaamste werkzaamheid, toch werd hij om zijn veelzijdige kennis en gezond oordeel door de orde der Advocaten geroepen zitting te nemen in het bureau van Consultatie, waarvan hij 21 jaren con amore lid en voorzitter was. Ook het rechtsgeleerd Genootschap ‘Door Tijd en Vlijt’ telde hem gedurende bijna 35 jaren onder zijn ijverigste leden; slechts een ernstige ongesteldheid kon hem weerhouden de wekelijksche vergadering bij te wonen en nauwgezet aan de werkzaamheden deel te nemen; zij, die het voorrecht hebben gehad hem daar te ontmoeten, zullen zich steeds met genoegen herinneren de vriendelijke en gemakkelijke wijze waarop hij met al de leden omging, hoewel deze, vooral in den laatsten tijd, aanmerkelijk met hem in leeftijd verschilden. Toen den 4en September 1871 het Genootschap zijn 3000ste vergadering op plechtige wijze hield, werd hij uitgenoo- | |
| |
digd de feestrede uit te spreken; deze verscheen het volgende jaar in druk.
Wist van Citters een eervolle plaats in te nemen in de rechtsgeleerde wereld, met meer voorliefde bewoog hij zich op het gebied van het onderwijs. Voor het schoolwezen leefde hij. Na gedurende eenigen tijd lid der plaatselijke schoolcommissie van 's Gravenhage geweest te zijn, werd hij in 1855 benoemd tot schoolopziener in het 1e district van Zuid-Holland. In 1865 vroeg hij zijn eervol ontslag uit die betrekking en werd opnieuw lid der plaatselijke schoolcommissie. Het was een moeilijk en gewichtig tijdperk waarin hij die betrekkingen vervulde ; zooveel moest veranderd worden in de school; maar, hoe zwaar ook de taak, hij was er tegen opgewassen. Door aanhoudend onderzoek in de theorie en praktijk had hij zich volkomen op de hoogte gesteld van het onderwijs, zoodat hij met kennis van zaken zijn oordeel kon uitbrengen. Werd er hier of in het buitenland een nieuwe methode aanbevolen of ingevoerd, werd er een nieuw leermiddel gebruikt, dan was hij steeds bereid een onbevooroordeeld onderzoek in te stellen en zoo mooglijk een en ander op de plaats zelve in praktijk gade te slaan. Alles, wat voor de algemeene ontwikkeling dienstbaar kon zijn, vond in hem een warm voorstander. Goed ingerichte, gezonde schoollokalen, ruime gelegenheid voor toelating tot het onderwijs, degelijke opleiding van onderwijzers en kweekelingen, werden door hem ten zeerste behartigd. Hoewel een voorstander der openbare school, was hij in zijn oordeel onpartijdig en rechtvaardig; hij had de kracht om zich boven de soms zoo fel opgezweepte hartstochten op het gebied van het onderwijs te plaatsen, zoodat hij niet vroeg welke school hij vóór had, maar alleen lette op inrichting en resultaten.
Lang zal zijn nagedachtenis in eere blijven bij de onderwijzers, die hem hebben leeren kennen. Door jaren- | |
| |
lange ondervinding wist hij zoo goed wat zij noodig hadden; wist hij ook, dat hij hun daarin veelal te gemoet kon komen. Vriendschappelijk ging hij met hen om, bezocht trouw hun zamenkomsten, en nam dan deel aan de wisseling der gedachten, waarbij hij op den meest humanen toon zijn zienswijze gaarne ten beste gaf; door zijn sterk geheugen werd hij in staat gesteld een bijzonder voorval of aardige geschiedenis ter opvroolijking er bij te voegen. Voor den aankomenden hulponderwijzer was hij in het bijzonder een vriend; met zijn zaakkundig oordeel en fijne opmerkingsgave wist hij spoedig den praktischen, degelijken onderwijzer te onderscheiden, en dan was geen moeite hem te veel om dezen voort te helpen door wijzen raad en nuttige wenken. Was er een examen in het vooruitzicht, dan wees hij aan wat nog geleerd, wat nog nagezien en gelezen moest worden; en was een examen mislukt, welnu, dan was hij daar weder om den soms wat moedelooze op te beuren en hem den weg aan te wijzen waarop de volgende maal de gewenschte uitslag verkregen zoude worden. Tot het einde toe heeft hij hierin volhard, zelfs nog gedurende de weinige dagen, die hij te 's Gravenhage doorbracht tusschen een verblijf in Duitschland en zijn vertrek naar Zwitserland, vanwaar hij niet meer zoude terugkeeren. Zijn kennis stelde hij ook in meer uitgebreiden kring voor hen beschikbaar, door het houden van voorlezingen over een of ander onderwerp; zoo heeft hij een cursus gehouden over de Staathuishoudkunde, die door een zeventigtal onderwijzers werd bijgewoond; een ander maal behandelde hij Engelsche letterkunde en in het bijzonder Shakespeare met hulponderwijzeressen, die de akte voor het Engelsch verlangden te verkrijgen. Van hun dankbaarheid voor zijn belangstelling en hulpvaardigheid gaven de onderwijzers een tastbaar bewijs, door hem bij zijn aftreden als schoolopziener een zilveren beker met opschrift als aandenken te vereeren.
| |
| |
IJverig beoefende hij de vakken van het gewoon lager onderwijs: taal, geschiedenis, natuurkunde, wiskunde, rekenen en vormleer. Vooral aan haar laatste besteedde hij veel tijd en moeite, dewijl hij deze als het beste middel beschouwde om de kinderen iets te leeren voortbrengen en tevens hun smaak en uitvindingsvermogen te ontwikkelen. Hij maakte zich niet alleen de Fröbel-methode geheel eigen maar verwerkte die tot een hooger trap van volkomenheid; niet te vreden met haar aan de helpsters der bewaarscholen te onderwijzen, verkreeg hij 's Konings vergunning om in de scholen zelf het onderricht daarin te mogen geven. Moeite, tijd noch kosten spaarde hij om zijn methode ingang te doen vinden, en niet te vergeefs: in de meeste scholen der residentie heeft zijn leerwijze wortel geschoten en worden de knipsels, die hij als voorbeelden maakte, of de kunstproducten, die de leerlingen onder zijn leiding voortbrachten, getoond. Soms was bij dat onderwijs zijn voordracht wat moeilijk, en kon hij den kinderen niet zoo begrijpelijk maken wat hij bedoelde, als hij wel wenschte: kinderlijk kon het hem verblijden wanneer een onderwijzer het door hem gesprokene herhaalde en voor het kleine volkje duidelijk maakte. Zijn methode heeft hij nedergelegd in een ‘Handleiding tot het aanvankelijk onderrigt in het regtlijnig teekenen en tot het zamenstellen van symmetrische figuren met toepassing op de vormleer:’ 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing, 1861, in 8o met 15 platen in folio, benevens in een tweede werk getiteld : ‘Het regtlijnig teekenen op de Bewaarschool’ (ald. 1876) in 12o met platen.
Niet alleen rechtswetenschap en schoolwezen, ook letterkunde en geschiedenis vergden zijn aandacht. Op dit gebied was van Citters evenzeer te huis, getuige de lange reeks van artikelen, die eerst in de ‘Algemeene Konst en Letterbode’, later in den ‘Nederlandschen Spectator’, van zijn hand, zoo al niet altijd met zijn naam, verschenen | |
| |
zijn. Soms werd hem aanleiding daartoe gegeven door de aankondiging van eenig geschrift, soms ook noopte eenige ontdekking of herinnering hem, de pen op te nemen om over de meest verschillende onderwerpen een causerie van korter of langer duur op het papier te brengen. Een reisherinnering uit Engeland, een pleidooi voor de bewaarscholen, een beoordeeling van de voorgestelde regeling dier inrichtingen, de lof der goochelaars en goochelboeken, het lijden van een corrector in de zeventiende eeuw, de patriotten te Amsterdam in 1749, geschilderde en beschilderde vrouwen (Briefwisseling van Mirabeau met een zijner beminden), ziedaar slechts een luchtige greep in de lange lijst zijner opstellen. Daaronder zijn er veel gewijd aan de studie der dramatiek, aan Shakespeare en diens invloed op de Nederlandsche letteren, aan Molière en de geschiedenis van het fransche tooneel in diens tijd, aan den toestand van het tooneel hier te lande in vorige eeuwen. Ontdekte hij iets zeldzaams of wenschte hij op een of ander punt meer licht te ontvangen, zijn pen was dadelijk voor eenig artikel gereed ter mededeeling of nasporing, gewoonlijk niet zonder vrucht.
Op deze wijze vestigde hij de aandacht op het misbruik, onder de Regenten der Republiek in zwang, om door onderlinge overeenkomsten, Contracten van correspondentie, Harmoniën en hoe ook anders genaamd, zelf in de posten hooger op te klimmen en hun magen en vrienden den toegang tot de regeering te verschaffen. Het bestaan van die overeenkomsten was bekend, maar de documenten zelve waren nog nooit aan het licht gebracht. Bij het doorsnuffelen van oude familiepapieren kwamen eenige dier overeenkomsten hem in handen, die hij in den ‘Spectator’ van 1863 plaatste; ook anderen gingen toen aan het zoeken en stelden hem met meer dergelijke stukken in kennis, die hij mede gedeeltelijk openbaar maakte. Na langen tijd zijn aandacht op dit punt te hebben ge- | |
| |
vestigd, besloot hij de uitgegeven en onuitgegeven documenten in een afzonderlijk boekdeel te verzamelen onder den titel ‘Contracten van Correspondentie en andere bijdragen tot de geschiedenis van het ambtsbejag in de Republiek der vereenigde Nederlanden’ 's Gravenhage 1872 (Mart. Nijhoff), waaraan hij later nog toevoegde Aanteekeningen en bijvoegselen, in 1875 bij denzelfden verschenen. Hij wil het niet anders beschouwd hebben, dan als een voorloopige rangschikking en uitgaaf van stukken betreffende een onderdeel der Vaderlandsche Geschiedenis, dat nader onderzocht en uitgewerkt behoort te worden, en waarover nog veel te vinden moet wezen in publieke en private archieven. Hij laat het verwerken der documenten aan anderen over en geeft slechts een korte inleiding, om den lezer eenigszins op de hoogte te brengen van de overgelegde stukken, van den aard der zaak waarop zij betrekking hebben en van haar geschiedenis. Te allen tijde, ook bij Grieken en Romeinen hebben misbruiken bestaan bij het begeven van ambten en betrekkingen, omdat men spoedig bemerkte, dat deel te nemen aan de regeering goede vruchten afwierp. Die misbruiken zijn tot een eigenaardige ontwikkeling gekomen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden door het ontstaan van bovengemelde overeenkomsten, die gesloten werden tusschen de leden van de meeste collegien, tusschen die collegien onderling, tusschen de Bewindhebbers der O.I. Compagnie, en zelfs tusschen kerkeraden. Hoogstwaarschijnlijk zijn zij van niet vroeger dagteekening dan het stadhouderschap van Frederik Hendrik, doch oorspronkelijke documenten van dien tijd moeten nog aan het licht komen; in 1652 waren zij in vollen gang en hebben hun invloed op den loop der zaken doen gelden ook tijdens en met medewerking van Willem III, totdat de Stadhouder Willem IV omstreeks 1750 ze in de verschillende Provincien heeft afgeschaft, ten einde de rechten tot de aanstellingen, die de nieuwe Regeeringsre- | |
| |
glementen hem gaven, te verzekeren. Na dien tijd zijn zij weder herleefd, doch in gewijzigden en verzwakten vorm, totdat zij bij het algemeen hernieuwingsproces van 1795 voor goed zijn verdwenen.
Dit boek, een van de weinige, die van Citters heeft uitgegeven, heeft de groote verdienste een nieuwen weg te hebben aangewezen, waarin geschiedvorschers met vrucht kunnen voortgaan; het heeft den sluier opgelicht, die over een onderdeel van de samengestelde Regeeringsmachine der Republiek lag uitgespreid. Als eerste proeve in die richting, maakt het geen aanspraak op volledigheid. Daarom heeft de schrijver er ook geen dieper doordringende beschouwingen bij geleverd; dit lag minder in zijn aard; misschien ook heeft zijn toen reeds verminderende gezondheid hem aanleiding gegeven, om wat hij verzameld had, aan het licht te brengen zooals het daar lag.
De laatste jaren van zijn leven bracht van Citters lijdend door; hij kende de kwaal, die hem ten grave sleepte; maar zoover zijn krachten het hem toelieten bleef hij onverdroten aan den arbeid, ook gedurende den winter van 1875-6, dien hij aan zijn kamer gebonden moest doorbrengen. In den zomer van 1876 vertoefde hij eenigen tijd te Ems, verbleef in de maand September nog eenige dagen te 's Gravenhage en begaf zich toen naar Montreux aan het meer van Genève, om bij het voortschrijden van het wintersaizoen nog zuidelijker klimaat op te zoeken. Nauwlijks had hij daar eenige dagen doorgebracht of de dood overviel hem; hij stierf onverwachts den 3 October in den ouderdom van 59 jaren.
Hij was een edel man, wars van al wat laag en gemeen is, in den grond zijns harten vriendelijk en steeds tot hulp gereed. Om hem goed te waardeeren, moest men hem eenigszins van nabij kennen, en vaak ook sommige zijner eigenaardigheden voor lief nemen; voor wie hem slechts een enkelen keer en ter loops ontmoette, had hij iets stroefs | |
| |
en teruggetrokkens, maar wie hem nader leerde kennen, bewonderde in hem groote gaven van hoofd en hart. Voelde hij zich op zijn gemak en vond hij punten van overeenkomst en sympathie, dan kon hij onderhoudend en gezellig zitten praten en, onder het verhalen van curieuse en pikante anecdoten, allerlei mededeelingen doen uit zijn uitgebreiden schat van kennis. Van zijn jeugd af was zijn gezondheid niet sterk geweest; van zijn jeugd af had hij tegenzin gevoeld in de schijnbare nietigheden van het gezellig verkeer; het gevolg was, dat hij zich van de samenleving terugtrok en bij voorkeur in het boekvertrek of in een eigen sfeer daarbuiten leefde. Daardoor was zijn oorspronkelijkheid niet afgeschaafd tot het alledaagsche peil, maar had dan ook weder niet aan kracht verloren. En die oorspronkelijkheid speelde hem parten, ook tegenover zijn vrienden. Met meer oprechtheid dan voorzichtigheid kon hij hun zienswijze beoordeelen of tegen de door hen geopperde stellingen te velde trekken. Hij was er hun echter niet minder lief om; wat hij in zulke oogenblikken kon zeggen, had zijn oorsprong niet in haat, of wangunst, of betweterij, maar in de eerlijkheid van zijn gemoed. Dikwijls deed het hem later blijkbaar leed, terwijl hij niet schroomde ongelijk te bekennen, wanneer hij bij nader inzien daarvan de overtuiging verkreeg. Velen hebben hun hart warm voor hem voelen kloppen, velen werden weemoedig gestemd, toen zij vernamen dat zij van Citters hadden verloren.
De zelfstandigheid hem eigen, bleef hem bij ook op politiek terrein. Nooit is hij op dat gebied in het strijdperk getreden, maar voldoende heeft hij getoond, dat hij, in een tijd, waarin Thorbecke en liberalisme gelijkluidend waren, wel liberaal maar niet Thorbeckiaan was; dit kwam vooral uit op het gebied der staathuishoudkunde. Hij was freetrader tot in de verste uitgestrektheid en bracht den daaraan verbonden afkeer van staatszorg over op het | |
| |
schoolwezen. Hij wilde van onderwijs van regeeringswege eigenlijk niets weten, en kon er alleen onder bepaalde voorwaarden vrede mede hebben. Het door den staat bekostigd lager onderwijs duldde hij alleen als een noodzaaklijk kwaad, omdat de onvermogenden nu eenmaal niet kunnen betalen en het algemeen belang toch vordert, dat zij eenig onderwijs genieten; maar kwam men tot het meer uitgebreid lager en het middelbaar onderwijs, dan had naar zijn zienswijze de staat slechts toe te zien op het gehalte van het onderricht en mocht hij althans geen scholen openen, waarin de leerlingen minder betalen dan zij kosten. Wie iets genieten wil, zoo was zijn stelregel, moet er ook het noodige voor over hebben.
Zijn rijke boekerij vermaakte hij aan de Koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage; een nauwkeurig overzicht is daarvan nog niet gegeven kunnen worden, doch men weet reeds, dat de Bibliotheek daardoor een groote aanwinst heeft gedaan in rechtsgeleerde werken uit de vorige eeuw, maar meer nog in de talrijke werken over nieuwere letterkunde en dramatiek door den testator zelf verzameld.
Wij hebben getracht het beeld te schetsen van hem, wiens stoffelijk overschot den 10en October 1876 ten grave werd gebracht. Zijn verdiensten op het gebied van het onderwijs werden toen in warme bewoordingen door een der hoofdonderwijzers van 's Gravenhage herdacht.
Wij verlaten die plek; het zij voor ons niet zonder vrucht daar een wijle vertoefd te hebben.
's Gravenhage, Augustus 1877.
H. van Hogendorp.
|
|