Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1877
(1877)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Jeronimo de Bosch-Kemper,
| |
[pagina 62]
| |
in Noord-Nederland’ had ontdekt en leeren waardeerenGa naar voetnoot1, - heeft ook in deze hetrekking dezelfde gemoedelijke plichtsbetrachting die hem eigen was, aan den dag gelegd. Het Lidmaatschap was bij hem niet nominaal: de door hem bewerkte Levensberichten van onze tijdgenooten van Assen, de Meester en van Rappard kunnen het getuigen. Hij zelf erkende in zoodanige Herinneringen belangrijke bronnen van onze ‘Histoire Contemporaine’, om zijne uitdrukkingen letterlijk te bezigen. Maar vooral zij, die de Geschiedenis der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde willen nasporen, zullen de Bosch-Kemper als uitnemend deskundige hoogschatten bij het opslaan zijner even degelijke als sierlijke en smaakvolle Redevoering, den 21 September 1850 te Amsterdam gehouden, bij gelegenheid van het vijftigjarig Feest der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. En toch al wederom kon de bescheiden Spreker, in den aanhef, die karakteristieke en niet zelden zeer belemmerende beschroomdheid niet overwinnen, die hem meermalen moet hebben gekweld, als hij het woord moest voeren. ‘Ik vrees - zeide hij - dat velen eenen welsprekenden redenaar hebben verwacht, en zich teleurgesteld gevoelen, dat iemand is opgetreden, die noch letterkundige verdiensten, noch de gave der uiterlijke welsprekendheid op het spreekgestoelte brengt. Misschien heeft reeds op veler lippen de uitspraak gezweefd, dat hij beter deed zich bij de beoefening van Strafvordering en Staatsregt te bepalen’. - Niemand voorzeker, die dit voortreffelijk Gedenkschrift van den oorsprong en van de handelingen der Hollandsche Maatschappij maar even inziet, zal die te ver getrokken nederigheid beamen, maar veeleer met den | |
[pagina 63]
| |
grijzen M.C. van Hall instemmen, die aan Kemper eene warme dankzegging bracht. - Geene letterkundige verdiensten! - Men zie integendeel het lezenswaardig boekje in, men zal het niet dan met dankbaar genot nederleggen, en menige schoone en nuttige bijdrage tot de Geschiedenis van onze Taal-, Letter- en Dichtkunde daarin hebben aangetroffen. Het was immers inzonderheid op aandrang van van der Palm en Siegenbeek, en in overleg met eenige andere Leden van het Leidsche Genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen, dat na eenige onderhandelingen, de drie taal- en dichtlievende Genootschappen te Leiden, te Amsterdam en te Rotterdam tot eene Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde werden vereenigd, die den 13 September 1800 hare eerste Vergadering hield met J. de Kruyff tot Voorzitter. Naar luid der notulen, door Kemper in uittreksel medegedeeldGa naar voetnoot1, waren behalve van der Palm en Siegenbeek, onder andere begaafde mannen, Kinker en Loots, Helmers en van Hall, Weiland & Rogge, Loosjes & F. van Leyden (van Westbarendrecht) bij die plechtigheid tegenwoordig. - En van de werkzaamheid der Maatschappij gaf Kemper van 1804 af tot 1850, in de zorgvuldige vermelding van niet minder dan LXXIII losse Verhandelingen of Gedichten, een leerrijk en boeijend overzichtGa naar voetnoot2. Steeds van heiligen eerbied voor de nagedachtenis van zijn edelen Vader doordrongen, liet hij niet na, ten bewijze, hoe de Maatschappij ‘een goeden Volksgeest’ onder de drukkendste dwingelandij van Napoleon had bevorderd, den naam van J.M. Kemper een paar malen in zijn verhaal te vlechten, en te herinneren, hoe de Fransche policie-ambtenaren aan de deuren onzer gehoorzalen hadden staan luisteren, ‘maar beletten konden zij het | |
[pagina 64]
| |
niet, - dus sprak de waardige zoon - dat met mannelijke stem en overtuigende kracht de Fransche geest bestreden werd, en dat op het behoud van Hollands letterkunde werd gewezen, als op het laatste plechtanker van Hollands volksbestaanGa naar voetnoot1’. Deze regelen zouden kunnen volstaan, om elk de overtuiging te schenken, dat de Bosch-Kemper ook als Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, tot de sieraden van deze wetenschappelijke Vereeniging, gelijk van een tal andere behoorde. Maar stel dat hij zich tot de beoefening van Strafvordering en Staatsrecht inderdaad had willen bepalen, dan nog zou men om de breede opvatting van de studie dier takken van Regtsgeleerdheid hem als eigenlijk Letterkundige niet hebben mogen voorbijzienGa naar voetnoot2. De Literatuur en Geschiedenis van het onderwerp dat hij te behandelen had, werden telkens met stalen vlijt vermeld. Reeds de Inleiding voor het Wetboek van Strafvordering ontwikkeld, - om niet van de verschillende Afdeelingen te spreken, waarin die veelomvattende arbeid gesplitst is, verraadt in den jeugdigen Schrijver, toen nog substituut-officier van JustitieGa naar voetnoot3, eene ongemeene bedrevenheid in 's Lands voormalige Rechten, Rechterlijke Inrichting en Rechtspleging in de onderscheiden tijdperken der Geschiedenis van Nederland. Had het onderzoek binnen de grenzen van Holland, Noord en Zuid, besloten kunnen blijven, nog ware de taak voor menig ander te zwaar geweest; maar Kem- | |
[pagina 65]
| |
pers doorzettende aard liet zich door geene hinderpalen afschrikken; en zoo zijn wij hem eene meer dan vluchtige historische schets der Strafvordering in Gelderland, in Zeeland, in Utrecht, in Overijssel, in Friesland, in Groningen, in Drenthe, ja zelfs in de Generaliteitslanden verschuldigd. Aan Holland evenwel was de grootste plaats ingeruimdGa naar voetnoot1. Niet geringen lof verdient ook zijne uitvoerige beschouwing van de Ontwerpen van verbetering van de manier van procedeeren in strafzaken in dat Gewest, tot op de Omwenteling van 1795, en meer bepaald van dat van 1734, aan Hop toegeschrevenGa naar voetnoot2. - Het zijn deze en andere Letterkundige Aanteekeningen, die de Bosch-Kemper hoogelijk tot eer strekken, den lezer tot veel nut en voorlichting. - Bij uitstek geldt dit van zijn door de Hollandsche Maatschappij bekroond Geschiedkundig onderzoek naar de Armoede in ons Vaderland, hare oorzaken, en de middelen, die tot hare vermindering zouden kunnen worden aangewend. Bovenal is het tweede Hoofdstuk aan historisch-kritische nasporingen gewijd, opmerkelijk, waarin de vraag wordt beantwoord: Is de klagt over het toenemend getal Armen gegrond, in vergelijking met vorige tijden? Achtervolgens worden hier beschouwdGa naar voetnoot3 1. De eerste acht eeuwen onzer jaartelling; 2. De Grafelijke Regeering tot aan de partijschappen in de 14e eeuw; 3. Van het ontstaan der burgertwisten tot op Keizer Karel VGa naar voetnoot4; 4. De 16e eeuw tot aan | |
[pagina 66]
| |
den aanvang van den strijd met Spanje; 5. Nederland gedurende den Tachtigjarigen krijg; 6. De laatste helft der 17e eeuw; 7. De eerste helft der 18e eeuw; 8. De laatste helft der 18e eeuw; 9. De Omwenteling van 1795 met hare gevolgen. Zulk een onderzoek kon slechts door een scherpzinnig denker ingesteld en volbracht worden, die tevens een Letterkundige, Staathuishoudkundige en Regtsgeleerde moest zijn. Eene treffende waarheid werd er met een beroep op den Zeeuwschen Staatsman L.P. van de Spiegel bevestigd: ‘Het is doch een gebrek by de meeste menschen, zich te beklaagen over den tyd waarin zij leeven, en wonderen te vertellen van het voorledene. ‘‘Toen was er geld te winnen, toen konde een arbeider aan den kost geraaken: toen was alles goedkoop: maar nu, nu is alles even duur: nu is het een slegte tyd: de Hemel bewaare ons, wat moet er van een arbeider worden!’’ Ik kan het toegeeven, dat onkundige menschen zoo spreeken, maar het doet my moeite, wanneer ik lieden van verstand en aanzien die taal hoor voeren’Ga naar voetnoot1. Niet minder doorwrocht zijn de Letterkundige ophelderingen van Kempers Handleiding tot de kennis van het Nederlandsch Staatsregt en Staatsbestuur, gelijk van zijne Geschiedenis van Nederland vóór en na 1830. Zij getuigen van den reinsten zin in het streven naar waarheid, wars van alle partijzucht, en van eene schaars geëvenaarde, niet ligt overtroffen belezenheid; daarbij van veel smaak en oordeel. De algemeene achting die hij genoot en het onbepaald vertrouwen dat zijn onbevlekt karakter en zijne vaderlandsliefde inboezemden, verschaften hem den toegang tot de nagelaten papieren van Staatslieden van de meest onderscheiden rigting. Zoo vond hij zich in staat | |
[pagina 67]
| |
gesteld, voor het eerst grondig en onbevangen een tal gewichtige punten uit de Geschiedenis, inzonderheid van onzen leeftijd, in een helder licht te plaatsen. - Wat de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en andere Genootschappen voor Wetenschap aan Kempers milde denkwijze en fijne opmerkingen reeds gedeeltelijk dank weten of in het vervolg zullen verschuldigd zijn, getuige § 470 van zijn hoofdwerk. ‘In geen land misschien is ter bevordering van Wetenschap en Kunst zooveel gedaan dóor bijzondere Genootschappen als in ons Vaderland. Zoo deze genootschappelijke geest zijne nadeelige zijde heeft, hoogst weldadig is hij zeker geweest in het uitsluiten van eene officiële wetenschap en kunst. - Deze menigvuldige instellingen zijn openbaringen van een verlichten volksgeest. - Eene ware liberale Regeering moet die Genootschappen indirect beschermen - waartoe bijv. een kostelooze bezorging van hare werken door de Brievenposterij zou kunnen gebracht worden’Ga naar voetnoot1.
De nationaal-populaire naam van de Bosch-Kemper rechtvaardigt de onderstelling, dat mijne hiervoren gemelde Hulde, oorspronkelijk als Levensbericht ten behoeve der Handelingen van onze Maatschappij bewerkt, maar met overleg van het Bestuur - bij gunstige uitzondering - afzonderlijk uitgegeven, aan de groote meerderheid der Leden niet onbekend is gebleven. - Deze toegift zal hun, naar ik durf vertrouwen, niet onwelkom zijn.
Utrecht, 14 Julij 1877.
G.W. Vreede. | |
[pagina 68]
| |
Jeronimo de Bosch:Kemper, geboren te Amsterdam 23 Maart 1808, aldaar overleden 20 October 1876. Ouders Joan Melchior Kemper en Vrouwe Christina de Vries. Bevorderd te Leiden tot Doctor in de Rechten 21 Junij 1830, na openbare verdediging zijner Dissertatie De Indole Juris Criminalis apud Romanos. - Substituut-Auditeur-Militair te Breda, 8 Maart 1832. Substituut-Officier van Justitie te Amsterdam, September 1834. 1841-1845 Hoofd-Redacteur van de Tijdgenoot, inmiddels Advocaat-Generaal bij het Prov. Gerechtshof van Noord-Holland geworden. - September 1848 Lid der dubbele Kamer van de Staten-Generaal. 22 November 1852 Hoogleeraar in de Rechtsgeleerdheid en in de Staatswetenschappen te Amsterdam. 1868 Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, enz. |
|