Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1877
(1877)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Levensschets van Jan Christian Kindermann.Waarom is 't - ach! al zoo velen werden me ontrukt - waarom is 't juist uw beeld, dat mij hier telkens voor den geest treedt, trouwe Chonia, vriend, in lief en leed beproefd, dertig jaren lang? Is 't de onbuigzaamheid der trotsche Alpen, die boven nevel en donderwolken steeds het fiere hoofd ten hemel heffen? Zeker, aan uwe kracht heb ik mij vaak gesterkt, in uw moed vond mijne zwakheid haar steun; maar slechts ten halve hebben ze u gekend, die stroeve onbuigzaamheid uw hoofdtrek waanden: uw nobel hart, uw innig gemoedsleven bleef voor hen verborgen. Neen, niet de trotsche, kale bergspits roept me uw beeld voor oogen; het is veeleer de frissche berglucht, rein en fijn, die, door alle poriën dringend, bezielend en stalend, nieuw leven wekkend in den afgemartelden lijder, uwe trekken mij telkens weer voor den geest roept, oude getrouwe, met uw eerlijk hart, uw krachtigen geest, uw bezielenden adem ...... In 1847 mocht ik - jong predikant op mijn eerste standplaats - voor 't eerst Kindermann ontmoeten, toen hij zijne intreerede hield als Ev. Luth. predikant te Doe- | |
[pagina 96]
| |
tinchem. Reeds kende ik hem als Teknander uit de Pandora; en de Tijdspiegel, drie jaren te voren door Fuhri opgericht, had me al menige kostelijke bijdrage van Kindermann gebracht. De degelijke kerkrede van den nieuwen prediker verkwikte me; dat was een ander Christendom dan ik op de collegebanken had geleerd. Weldra verstonden we elkander, en spoedig sloten de geestverwanten den band, dien de dood slechts schijnbaar losrukken kon. Toch, het verschil was groot tusschen den man, door degelijke wetenschap en rijke levenservaring gerijpt, en den jongeling, die pas de eerste wankelende schreden zette op het doornig pad van het openbare leven. Kindermann had reeds een veelbewogen leven achter zich. Den 15den Dec. 1804 was hij geboren in Amsterdam, waar zijn vader Carel Henrik Kindermann, gehuwd met Alida Hendrika Haas, een kruidenierswinkel en grossierderij had. In 1810 ontviel den zesjarigen knaap zijne moeder; hij werd naar de kostschool gezonden van den Heer Söhngen te Oorschot. In 1812 keerde hij naar Amsterdam terug, waar hij een wijle het onderwijs genoot van den Heer Van der Vijver. Maar reeds in 't volgende jaar ontviel hem ook zijn vader, wiens nalatenschap binnen twee jaren door wanbeheer bijna versmolt. Voor Kindermann en zijne zuster bleef geen andere toevlucht over dan het weeshuis. Het Luthersche Weeshuis te Amsterdam zal vóór ruim een halve eeuw wel niet beneden de overige weeshuizen van dien tijd gestaan hebben. Ze zullen wel trouwe verzorgers zijn geweest, de regenten van die dagen, en ook zij mogen het wel goed gemeend hebben, die vader en die moeder, en die strenge schoolmeester, die 't niet helpen kon, dat zijn onderwijs niet beter was. Maar als de menschlievendheid wordt gereglementeerd, wint haar teerheid en haar lenigheid er zoo zelden bij: noode ontgloeien kinderen in liefde voor het stroeve, onbuigzame reglement, en de gekaserneerde jeugd weet | |
[pagina 97]
| |
in den commandant, die met stok en bullepees het reglement handhaaft, niet altijd den vader te herkennen. Door strenge artikels niet, maar door een mensch met een menschenhart wil de mensch nu eenmaal opgevoed worden. En bij de opvoeding dient ook wel een weinig gelet te worden op den aanleg en het karakter van een kind, en dat kan een reglement in 't geheel niet doen, en een reglement-vader ook maar heel gebrekkig. Kindermann's aanleg verlangde, dat hij met liefde gebogen, niet met geweld gebroken werd. En men schijnt daar het buigen niet altijd recht verstaan te hebben. Daarbij bezat hij een onkreukbaar gevoel van recht, en wanneer hem, nog meer wanneer een ander onrecht werd aangedaan, zooals ook in een weeshuis wel eens gebeuren kan, dan fonkelde zijn oog, dan balde zich zijn vuist ..... men vond den jongen lastig, gelijk men later den man ook wel eens lastig gevonden heeft ..... Er was wel eens iets bitters in den toon, waarop de man over het weeshuisleven van het kind zich uitliet. En zou 't zoo vreemd zijn, wanneer de droeve ervaring van het kind eenig spoor had achtergelaten in het hart van den man? Het muffe weeshuis walgde hem. De zee, de vrije, fiere zee trok hem aan. Maar naar de zee mocht hij niet. Onwillig gehoorzaamde hij; toch bleef de zee hem lief, heel zijn leven lang, en zeeofficieren, o.a. den Pruisischen admiraal Schröder, een geboren Nederlander, gelijk men weet, telde hij tot aan zijn dood onder zijn liefste vrienden. Het weeshuis uit: een weeshuiswet bepaalde, dat de weesjongen, die zijn ambacht verstond en eigen brood verdienen kon, ook op eigen beenen staan mocht en gaan waarheen hij wilde. Dan wil ik pakkistenmaker worden, riep Kindermann uit, dat vak is spoedig geleerd en weldra voedt het den werkman. Weder een veto van de machthebbenden. Hij moest studeeren, zoo luidde het bevel. | |
[pagina 98]
| |
‘Dan maar in de theologie,’ was 't antwoord. In de theologie: er was geen clericaal haar op zijn hoofd, en anti-clericaal in merg en been bleef hij tot aan zijn jongsten snik. Al wat clericaal was sarde hem; hij moest het bestrijden, het hooge, het voorname bovenal, en waar het clericalisme een holle vorm was, waar het flemend en kwezelend huichelde, daar rukte hij met forsche hand den doodvijand der moderne maatschappij het masker af om 't onder zijn voeten te vertrappen. Och, ware Kindermann een weinig minder anti-clericaal geweest, een andere richting had zijn levensloop genomen en niet zonder titels en eerekruis ware hij in het graf gedaald. Maar dan ware er een Christen verloren gegaan, een Christen, vrij en fier, een man des geloofs en der daad. Geen pronkend lijkgesteente, liegend nog voor het nageslacht, drukke uw stof; de eenvoudige zode, die uw gebeente dekt, edele kampioen voor waarheid en recht, voor godsdienst en vrijheid, nog na uw verscheiden verkondigt ze ons, dat gij geen menschenlof hebt begeerd, om geen klatergoud immer gebedeld. De weesjongen-student kreeg een van den gang afgeschoten kamertje, waar niet gestookt worden kon (hij mocht eens te warm worden!), en bezocht in 't weezenpak de colleges, o.a. van David Jacobus van Lennep en van Plüschke. Den eerste dankte hij zijn klassieke vorming, in den tweede vond hij den vrijzinnigen geleerde en daarbij een vaderlijk vriend, die den wees aan zijne woning ontving en zorg droeg, dat de banden van het gesticht den jongeling ietwat minder knelden. En wat zijn onderwijs betrof - zeer gelukkig waren de Curatoren van het jeugdig Luthersch Seminarie geweest in de keuze van den eersten hoogleeraar, ‘een man van grondige geleerdheid, van bekwaamheid en geoefendheid in het onderwijs, een man van een open en eenvoudig karakter’Ga naar voetnoot1. ‘De innige vroom- | |
[pagina 99]
| |
heid en zuivere redelijkheid, die al zijne leerlingen in hem erkend hebben’Ga naar voetnoot1, oefenden een beslissenden invloed uit op geheel de richting van Kindermann's geest. Meermalen, wanneer er een denkbeeld opdook, dat als splinternieuw werd begroet, als er een resultaat van het allerlaatste onderzoek werd openbaar gemaakt, zagen we Kindermann zich de handen wrijven en riep hij uit: dat heb ik al van Plüschke geleerd. Maar van Plüschke had hij ook geërfd den vromen zin, den Christelijken geest: het afbreken om af te breken stuitte hem; onwankelbaar stond hij pal voor de groote beginselen van godsdienst en zedelijkheid, en in hooge ingenomenheid met den Zoon des Menschen behoefde hij voor niemand te wijken. Ernstig schudde hij het hoofd, wanneer teugellooze onbedachtzaamheid met ruwe hand omverwierp zonder wat beters op te bouwen, en toen in de Hervormde Kerk het onzalige algemeene stemrecht werd doorgedreven, vernam ik zijn ernstige profetie: wind zaaien ze, storm zullen ze oogsten. Nog in zijn laatste dagen verzette hij zich met al de kracht, die er nog in hem was, tegen de invoering van datzelfde stelsel in zijn Kerkgenootschap. Hij hielp het zoo bewaren voor de ellende der ochlokratie, waarin de onpraktische wijsheid van eenige Modernen het Hervormde Kerkgenootschap gestort heeft. Aan het Seminarie sloot Kindermann den vriendschapsband met Lublink Weddik, Meppen, Holtzapfel, Schröder, mannen, in later tijd met eere genoemd in hun kerkgenootschap, voor een deel ook in de Nederlandsche letterkunde waardig hun plaats bekleedend. In 1827 werd Kindermann proponent. Hij was een korten tijd hulpprediker te Breda, werd in 1829 predikant te Wildervank en Veendam, waar hij tevens een geruimen tijd het rectoraat der Latijnsche school waarnam, toen de rector, Dr. Warren, de wapens had aangegord. | |
[pagina 100]
| |
In 1836 volgde hij eerie roeping naar Edam, waar hij 18 Nov. 1841 in 't huwelijk trad met Johanna Henriette Telting; uit dit huwelijk werden geboren: in 1842 Carel Henrik, die nog geen jaar de vreugde zijner ouders mocht zijn; in 1844 Carel Henrik, thans Ev. Luth. predikant aan Den Helder; in 1846 eene dochter, Wilhelmina Geertruida; te Doetinchem werd het gezin nog vermeerderd door de geboorte van Theodoor, in 1848, thans als arts gevestigd te Nieuweramstel; Christine Henriette Alida in 1852; Jacob, die zich aan de bouwkunde zou wijden, werd geboren in 1854. In 1847 toog Kindermann naar Doetinchem, gedreven door den ernstigen raad van geneeskundigen om in hooger en droger lucht baat te zoeken voor de oogkwaal, waaraan hij bij herhaling leed. Onvergetelijke jaren, die we samen doorbrachten in den lieven, eenvoudigen, toen nog niet gefanatiseerden Achterhoek. Hij toonde zich goed prediker, ijverig katecheet, trouw herder. Maar wat deed hij niet al meer! Na het vertrek van Dr. Van Meurs en vóór de komst van Dr. Van Cappelle belastte hij zich ook hier met de waarneming van het rectoraat. Als hij 's Zondags morgens gepredikt had, kwam hij naar Varsseveld, waar we samen Fuhri's Groote Prentenboek maakten van oude houtsneden, waarbij een tekst moest gefabriekt worden; in Flora schreven we Brieven aan Maria en van Maria, toen reeds overtuigd, dat het met het onderwijs der vrouw een anderen weg op moest. Bijna gelijktijdig richtte ik het Repertorium voor Buitenlandsche theologie op en daarbij Nederland, en in 't eerste vertaalde Kindermann diep wijsgeerige stukken, in het tweede leverde hij novellen of humoristische opstellen, als: Het Fatsoen. Een etmaal aan boord. De zoon des rechters. Eduard Gasink, 's rechters andere zoon. Een schipbreukeling. Een morgen van een rechter. Voorheen. Een vogelperspectief (overzicht van de geschiedenis der Nederl. | |
[pagina 101]
| |
letterk.) en tal van recensies. Daarbij verscheen reeds in 1850 Wat er van Diepenbeek werd (Utrecht), een boek, aan menschenkennis zoo rijk, tintelend van humor, snerpend in zijn satire: het was een sensatie-boek, dat nog in 1858 (Amsterd.) een derden druk beleefde. In 1851 volgde het Godsdienstig handboek voor den Zeeman (Utrecht, 1851), dat, ook naar de verklaring van geachte zeeofficieren, op menige bladzijde den rechten toon voor Janmaat weet aan te slaan. Zijne hoofdwerken echter, waarmede hij zich een blijvende plaats in de Nederlandsche letterkunde verworven heeft, zijn: Het beeld van Dirk Rafelsz. Kamphuysen, in de lijst van zijn tijd, 2 deelen ('s Hertogenbosch, 1852, tweede dr., ald. 1853), en De val van het laatste bolwerk der Protestanten, La Rochelle in 1627 ('s Hertogenbosch, 1853, tweede dr., Arnhem, 1864). Wanneer men let op den spoed, waarmede deze werken elkander opvolgden; wanneer men daarbij weet wat alleen aan vertrouwde vrienden bekend werd, dat Kindermann een sterken prikkel had voor zijn letterkundigen arbeid, ligt het vermoeden van broodschrijverij niet ver. Inderdaad, de hooge, droge lucht, die hij gezocht had, hij had ze wel gevonden; maar veel meer gaf Doetinchem hem ook niet, een tractement van ƒ 670, zonder vrije woning, dat eerst in den loop van jaren tot ƒ 945 werd verhoogd. Kort na zijn komst te Doetinchem verloor hij door een bankroet geheel zijn vermogen. Met onverstoorbare kalmte droeg hij dezen slag, en arbeidde nu dag op dag, en menigen nacht erbij, om in de behoeften van zijn gezin te voorzien. Maar geen oogenblik werd hij ontrouw aan zijn letterkundig geweten: de ernstigste bronnenstudie stelde hij zich ten plicht; naar Rochelle reisde hij om er in de archieven te wroeten, en menig hoofdstuk werd, ook om den vorm te volmaken, twee-, driemalen overgewerkt. Alleen zijn stalen ijver en onuitputtelijke kracht maakten | |
[pagina 102]
| |
het mogelijk, dat binnen zoo kort tijdsverloop twee zoo degelijke werken onder zijne hand ontstonden. Kamphuysen heeft als levens- en karakterbeeld blijvende waarde, en kenmerkt daarbij den geest, waarin Kindermann het Christendom als godsdienst der vrijheid en der liefde opvatte. 't Is een der wegbereiders geweest voor den geest van den jongsten tijd. Rochelle heeft, als bijdrage tot de kerkelijke en de staatkundige geschiedenis der 17de eeuw, de goedkeuring van bevoegden, zoowel als den bijval van het groote publiek verworven. Van Kindermann's overige werken vermelden wij nog: De Jezuiten ‘Een woord van toelichting, door J.A. Alberdingk Thijm’ bijgelicht, (Doetinchem, 1851), Graaf Willem van den Berg. Een flauwe in de dagen van kracht, 2 deelen ('s Hertogenbosch, 1855), Rome contra Utrecht, (Utrecht, 1874), Lodewijk van Nassau (ald. 1874), Eene geharnaste bijbellezing naar aanleiding van Matth. XXIII (ald. 1874). Zigne dichterlijke bewerking van Lessing's Nathan de Wijze, dramatisch leerdicht (Amsterdam, 1861), beleefde een tweeden druk (ald. 1872). Gaan wij onderscheidene vertalingen met stilzwijgen voorbij, verzwijgen mogen wij allerminst wat Kindermann voor De Tijdspiegel was. Eerst nadat, met den jaargang 1857, de redactie van Meppen in onze handen was overgegaan, hebben we Kindermann in al den rijkdom van zijn geest recht leeren waardeeren. Talloos zijn de vrije bijdragen, talloos de boekbeoordeelingen van allerlei aard, welke hij in den loop dier twintig jaren geleverd heeft: wijsbegeerte (want hij was een wijsgeer, maar die als kind gelooven kon) en geschiedenis, (vaderlandsche vooral en die der Nederlandsche, maar niet minder der Duitsche letterkunde), aesthetica en fraaie letteren, godgeleerdheid en natuurkunde (aan kennis der natuur paarde hij een idealistische wereldbeschouwing, en met snerpende slagen geeselde hij den materialistischen ongeest) behandelde | |
[pagina 103]
| |
hij beurtelings in de kolommen van De Tijdspiegel, en het was hem toch niet te veel, den nietigsten vertaalden roman tot op de laatste bladzijde door te lezen om dan het onding aan de kaak te stellen. Onder zijn latere vrije opstellen wijzen we op zijn belangrijke Aphoristische gedachten, in den jaargang 1875. Komisch was 't in de laatste jaren telkens weer in zijn brieven te lezen: ik leid een plantenleven, ik ben traag en tot niets nut, ik voer niets ter wereld uit, - brieven, die ten geleide strekten van een vier- of vijftal flinke bijdragen. Nog maar weinige weken voor zijn dood zond hem de redactie van De Tijdspiegel eenige werken ter beoordeeling. Na zijn verscheiden keerden ze tot haar terug; maar - in de meeste lag de recensie, degelijk en helder, zoo goed als hij er in zijn beste dagen geschreven had. In 1868 (7 Aug.) had Kindermann zijn trouwe gade verloren; hij gevoelde dat ook zijn taak was afgewerkt: in Juli 1869 legde hij het predikambt neder en vestigde zich in Mei 1871 te Utrecht. Maar rusten kon hij niet zoolang het dag was. Hij werd gekozen tot lid van den Lutherschen Kerkeraad, niet zonder tegenstand van de conservatieve leden; toen juist dezen hem zijne benoeming kwamen aankondigen en niet verborgen, dat zij hunne stem niet op hem hadden uitgebracht, was zijn éénig antwoord: Mijneheeren, ik neem het aan. Hij was geen dood lid, maar ijverde ook daar voor vrijheid en vooruitgang. Overigens verdeelde hij zijn tijd tusschen de studeerkamer en de cel, waar hij, als lid van het Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen, het vriendelijk licht des Evangelies bracht in de sombere duisternis van den kerker. Allengs echter ontzonken hem zijne krachten; hij moest zijne kamer houden, straks ook 't bed. Zijn geheugen, sedert lang verzwakt, faalde wel eens, maar helder en krachtig bleef zijn geest en vroom zijn hart. | |
[pagina 104]
| |
Zóó vond ik hem weinige dagen vóór zijn verscheiden. We voerden nog een hoog ernstig gesprek. Van scheiden spraken we niet; maar toen we elkaar de hand nog eens, en nog eens drukten, en we elkaar met een langen, langen blik in de oogen staarden, toen wisten we beiden wel, dat het voor 't laatst was. Den 19den December 1876 ontsliep hij. Hij had van 't leven niet veel meer gehad dan de hooge, droge lucht van den Achterhoek. Voor karakters als Kindermann is hoogheid, noch titel, noch eere. Maar wie ze ontmoeten mag op zijn levensweg, hij voelt er zich door verfrischt en gelouterd, versterkt en bemoedigd. Mannen, zoo vrij en zoo fier, zoo vroom en zoo vroed, zoo helder en zoo warm - hadt gij er meer van dien stempel, lief vaderland, gij kondt gerust zijn.
Samaden, Engadin, Aug. 1877.
J.P. de Keyser. |