Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1877
(1877)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensschets van Dr. Gozewinus Acker Stratingh.Toen ik voor omstreeks twee jaren een levensschets gaf van Dr. R. Westerhoff, dacht ik niet, dat ik binnen zoo korten tijd zou worden uitgenoodigd een levensberigt te geven van zijnen akademievriend, Dr. Gozewinus Acker Stratingh, wiens gezondheid toen nog niet eenen spoedigen dood deed vermoeden. Had ik gaarne gezien, dat de vervulling van het verzoek van het bestuur der Maatschappij aan bekwamere handen was toevertrouwd, zoo erken ik tevens, dat het mij aangenaam is eene gelegenheid te hebben om iets te kunnen bijdragen tot lof en nagedachtenis van hem, dien ik, ofschoon vele jaren jonger zijnde, van mijne jeugd af heb gekend en steeds hooggeacht. Eene eenvoudige mededeeling van hetgeen Stratingh in zijn leven heeft verrigt en is geweest, zal voldoende zijn om zijnen goeden naam ook na zijn overlijden in eere te houden. In het omstreeks een uur ten noorden van Groningen gelegen dorp, Adorp, werd Gozewinus Acker Stratingh den 25 Maart 1804 geboren. Zijn vader, Everardus Stratingh, gehuwd met mejuffer Margien Cleveringa, was daar predikant. De zorg voor de opvoeding van dezen hunnen zoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nam reeds, van zijn derde jaar af op zich zijn oom Sibrandus E. Stratingh hoogleeraar in de geneeskunde aan de akademie te Groningen. Onder de leiding van dezen geleerde, bij wien hij in huis als kind werd opgenomen en verzorgd, bezocht de ijverige jongeling de scholen. Door dien bekwamen leidsman werd bij hem, reeds vroeg, niet alleen de lust tot studie opgewekt, maar ook hem aangewezen de weg om daarin goed te slagen. Dat zulks met veel vrucht en een goed gevolg geschiedde, moge reeds daaruit blijken, dat de jongeling op zestienjarigen leeftijd, in 1820, als student bij de hoogeschool werd ingeschreven. Ofschoon nu de geneeskunde het vak was, waarin hij wenschte doctor te worden, en dit dus zijn hoofdstudie moest zijn en ook inderdaad was, zoo waren desniettemin de wis- en natuurkundige wetenschappen en later de geschiedenis en oudheidkunde, evenals bij zijnen akademievriend Westerhoff, zijne meeste geliefkoosde vakken van studie. Stratingh maakte een vlijtig gebruik van den tijd hem aan de akademie geschonken tot vermeerdering van kennis en wetenschap. Hij werd gerekend onder de ijverigste en uitstekendste studenten van zijnen tijd. Tweemaal, en telkens niet zonder vrucht, dong hij naar den eerepalm in den door de wis- en natuurkundige faculteit aan de akademie te Groningen uitgeschreven wedstrijd. Op de in 1822 uitgeschreven vraag, ‘cum plurimi agricultores seminum aliorum fundorum permutationem probent, quaeritur an haec permutatio re vera sit utilis et necessaria et quibusdam tunc nitatur naturae legibus’, werden de door Westerhoff en Stratingh ingezonden antwoorden de bekrooning waardig gekeurd. Het lot wees de gouden medaille aan Westerhoff toe: Stratingh ontving een accessit. Andermaal vond de bekwame en vlijtige student tijd een antwoord aan te bieden op de door dezelfde faculteit in 1824 uitgeschreven prijsvraag, ‘an experimenta Daltoni, quae ad aquae evaporationem spectant, nullam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
admittere possint combinationem chemicam aquam inter et aërem; si illa combinatio locum non habeat, qua ratione atmospherae siccitas et humiditas et universum Meteora aquosa ex Daltoni theoria possint explicari’. Van de hierop ingekomene drie antwoorden werd dat van Stratingh met goud bekroond. Zonder de beoefening van zijn hoofdvak, de geneeskunde, uit het oog te verliezen, bleef hij aanhoudend geologie en natuurlijke historie in verband met geschiedenis en oudheidkunde beoefenen. Nog student zijnde verkreeg hij met Westerhoff den door de commissie van onderwijs in de provincie Groningen uitgeloofden eereprijs op de door hen vervaardigde ‘natuurlijke historie der provincie Groningen’ als antwoord op het door die commissie verzochte ‘leesboek over de natuurlijke historie van de provincie Groningen.’ Gelijk reeds in de levensschets van Dr. R. Westerhoff is vermeld, kwam het eerste stuk van dit voor de geologische en natuurkundige kennis van den bodem onzer provincie zoo uitstekend aangelegd en bewerkt boek eerst in 1839 in het licht, door de zorg van Dr. Stratingh, van wiens hand er een voorrede en eenige bijvoegselen en verbeteringen aan zijn toegevoegd. De groote kennis van beide schrijvers, door veel nasporing en naauwgezet onderzoek op zulk een betrekkelijk jeugdigen leeftijd reeds verkregen, is zigtbaar in dit werk, hetwelk, 't geen zeer is te betreuren, nimmer werd vervolgd. Natuurkunde, natuurlijke geschiedenis en geologie waren de vakken, waarmede Stratingh zich op zeer jeugdigen leeftijd het liefst bezig hield. Naauwelijks 17 jaren oud word hij reeds lid van het Natuurkundig genootschap te Groningen, een genootschap voor wiens bloei hij tot aan zijnen dood en alzoo gedurende 55 jaren een warm hart droeg. Vele en hoogst belangrijke voorlezingen meestal over den vroegeren en tegenwoordigen bodem, en over den voormaligen toestand onzer provincie werden daar door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem gehouden, zoodat hij dan ook te regt onder de meest gezochte sprekers werd gehouden. Na dezen zoo uitnemend volbragten akademietijd verkreeg Stratingh met grooten lof den doctortitel in de geneeskunde den 23 April 1828, toen hij openlijk verdedigde een proefschrift ‘de chinchonino, chinino eorumque salibus, imprimis sulphate chinini, Pharmaceutica ac Therapeutica ratione consideratis.’ Groningen, waar hij van der jeugd af had verkeerd, was de plaats, waar hij zich als doctor vestigde. Kort daarna, reeds in 1829, trad hij in het huwelijk met Mej. Katharina Johanna Pelinck, dochter van den heer J. Pelinck predikant te Scheemda. In zijn voornemen om nu met ijver zich op de praktijk toe te leggen en tevens zijne geliefkoosde studien niet te verlaten, werd hij al spoedig teleurgesteld. De algemeene wapening in 1830 verpligtte ook hem een tijdlang praktijk en studien ter zijde te stellen. Als officier van gezondheid aangesteld bij het eerste bataillon Groninger schutterij maakte hij mede den Belgischen veldtogt en diende alzoo het vaderland tot aan 1831, toen hem op zijn verzoek een eervol ontslag werd verleend. Met naauwgezetheid werd nu niet alleen weder de praktijk door hem opgevat, maar ook met vernieuwden ijver begaf hij zich weder, in de door de praktijk niet ingenomen uren, tot beoefening dier wetenschappen, die hij zich vroeger reeds met zulk een uitnemend gevolg had trachten eigen te maken. De meer en meer zich bij hem ontwikkelende lust tot het verkrijgen van eene zooveel mogelijk naauwkeurige kennis van den voormaligen toestand van ons vaderland, meer in het bijzonder van onze provincie en van onze stad, deed hoe langs zoo meer zijne studien de rigting nemen tot de geschiedenis en oudheidkunde. De vele nu en in zijn verderen leeftijd door hem uitgegevene werken, zijn wel de beste getuigen van zijn vlijt en van de onderwerpen zijner studien. Onder de wer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken, die op de bij deze levensschets gevoegde, zoo volledig mogelijke lijst, zijn opgeteekend, verdienen hier eenigen wel eene bijzondere vermelding. Zoo zal dan wel in de eerste plaats mogen worden herinnerd, dat tot bevordering der kennis van den vroegeren toestand van ons land en van die der ontwikkeling van landbouw, waterstaat en dijkwezen, uitstekend door hem is bewerkt het boek ‘Aloude staat en geschiedenis des vaderlands’ in drie deelen te Groningen in 1847 tot 1852 uitgekomen. In dit boek toch, waarvan de vervaardiging naar aanleiding van het bekende maar toen uitverkochte werk van ‘E.M. Engelberts, de aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden’ door hem is opgevat, heeft de schrijver, gelijk hij in de voorrede te kennen geeft, ‘zooveel doenlijk den oorspronkelijken toestand van ons land en volk beide’ geschetst, ‘doch in vergelijkend verband tevens met hunnen lateren en tegenwoordigen toestand. Zoo ingerigt zal dit werk strekken, niet slechts om te dien aanzien een blik in den voortijd te slaan, maar ook om den opmerkelijken gang der ontwikkeling, den band tusschen het voorledene en bestaande te kunnen nagaan, ja zelfs om met de uitkomst hierdoor verkregen, mede een blik in de toekomst te kunnen werpen.’ Dit doel heeft de schrijver bereikt. De vele gunstige oordeelvellingen over het werk bevestigen dit. Niet onwaarschijnlijk ook is het, dat in dit boek de wis- en natuurkundige faculteit aan de akademie te Groningen, hoofdzakelijk aanleiding heeft gevonden, den schrijver bij het feest der inwijding van het akademiegebouw in 1850, honoris causa te bevorderen tot Matheseos magister et philosophiae naturalis doctor. Deze onderscheiding werd te regt gegeven aan hem, die zoo herhaaldelijk had getoond meer dan gewone kennis in dit deel der wetenschap te bezitten. Niet minder getuigt van Stratinghs kennis op het gebied van geologie en natuurkunde van ons gewest, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn met Dr. G.A. Venema in 1859 uitgegeven werk: De Dollard of geschied- en aardrijks- en natuurkundige beschrijving van dezen bodem der Eems. ‘Een gedenkboek,’ aldus geven de schrijvers het doel van hun werk opGa naar voetnoot1 ‘zamen te stellen, waarin in de eerste plaats wij ons en onze nazaten zich nog, als er eenmaal geen Dollard meer bestaat, in die tijden zouden kunnen verplaatsen, toen hij ontstond en weder verdween, hoe beurtelings land in water en water in land werd herschapen: maar wij wenschten in de tweede plaats ook dat water en land zelve, zoo als beide nu bestaan, in eenige bijzonderheden te doen kennen, zoodat de beschrijving daarvan niet slechts dienstig mogt geacht worden te zijn voor den bewoner dier streek of voor hen, welke meer onmiddellijk belang daarbij hebben of daarin stellen, maar ook meer algemeen voor de kennis van onzen vaderlandschen bodem en de veranderingen, welke deze heeft ondergaan en nog ondergaat, als waarvan de Dollardbodem zulk een merkwaardig voorbeeld oplevert.’ Voegt men nu bij deze werken, waarin zulk een schat van geologische en natuurkundige kennis van onze provincie is neergelegd, de ook in het levensberigt van Dr. Westerhoff reeds vermelde verhandeling over de eerste bedijking van ons vaderland, door Stratingh gemaakt tot wederlegging van eene daarover met hem strijdende meening van WesterhoffGa naar voetnoot2, en zoovele kleinere geschriften over dergelijke onderwerpen, dan zal men zonder twijfel toestemmen dat juist is dit oordeel over Stratingh uitgesproken: ‘zoo iemand onze stad en provincie in haar heden en verleden heeft gekend en zijne kennis tot gemeen goed van allen heeft gemaakt, dan was hij het. Die kennis ging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gepaard met geheele toewijding aan de belangen van de plaats zijner inwoningGa naar voetnoot1. Met waarheid kan men zeggen, dat Stratingh zich gedurende zijn leven aanhoudend met de studie heeft bezig gehouden. Gretig werd telkens door hem aangevat iedere gelegenheid, die hem werd aangeboden tot bevordering van zijne studie en tot vermeerdering van zijn kennis. Zoo werd in 1849 aan hem door eenige in de wetenschap gunstig bekend staande mannen de redactie opgedragen van een wetenschappelijk tijdschrift, te Groningen uitgegeven onder den naam ‘Gruno’. Reeds eene oppervlakkige inzage van dit tijdschrift doet zien, dat Stratingh die taak ernstig opnam. Vele beoordeelingen en aankondigingen van nieuw uitgekomen boeken zijn van zijn hand. Maar bijzonder verdient hier vermelding zijne daarin voorkomende verhandeling over ‘den oorsprong van de munt en het wapen der stad Groningen.’ In deze verhandeling behandelde de schrijver op zijne grondige en naauwkeurige wijze eene der belangrijkste vraagstukken in de geschiedenis van Groningen, te weten, dat over den vroegeren staats regterlijken toestand dezer stad, en zulks naar aanleiding van het ‘praedium in villa Groninga’ in het jaar 1040 door den Duitschen rijksvorst Hendrik III aan de domkerk te Utrecht geschonken, waardoor volgens veler meening de bisschoppen van het Sticht de opperheerschappij mede over de stad Groningen zouden hebben bekomen. Toen Stratingh, Mr. Boeles en ik in 1864 het plan vormden een tijdschrift uit te geven, ‘om deels door grondige monographiën vooral over nog duistere of twijfelachtige onderwerpen in de geschied- en oudheidkunde, deels door de verzameling van hiervoor belangrijke vooral onuitgegevene bescheiden, bevorderlijk te zijn aan die wetenschappen, in de eerste plaats voor ons gewest’, was het Stratingh vooral, die de uitvoering bevorderde en door zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijdragen een krachtige steun daaraan gaf. Het tiental deelen dezer ‘Bijdragen’ bevatten vele en hoogst belangrijke verhandelingen en kleine stukken van zijne bekwame pen, die, de resultaten van veel studie en naauwgezet onderzoek, op nieuw een bewijs leveren van zijn groote kennis der geschiedenis en oudheid van ons gewest. Eindelijk nam hij nog, op zijn vergevorderden leeftijd, volvaardig aan de opdragt hem door Gedeputeerde Staten van Groningen in 1874 aangeboden om deel uit te maken van de commissie tot oprigting, regeling enz. van een provinciaal museum van oudheden. Zijne voorlichting zoowel als zijne hulp zal door ons zijne medecommissarissen steeds dankbaar worden erkend en bij ons in levendige herinnering blijven. Uit dit alles is het duidelijk, dat Stratingh steeds meer en meer aangetrokken werd tot deze studiën dan tot de uitoefening van de praktijk als geneesheer, en zoo is het ligt te beseffen, dat hij daardoor steeds minder werk maakte van laatstgemelde. Hij verliet dan ook in de laatste jaren van zijn leven geheel en al de praktijk. Stratingh genoot door zijne geleerdheid en in het bijzonder door zijn beminnelijk, zachtmoedig, vriendelijk voorkomen en omgang de achting en het vertrouwen van zijn stadgenooten, waarvan hij vele blijken ondervond. Op kerkelijk gebied was hij werkzaam als ouderling bij de Hervormde gemeente, en gedurende een groot aantal jaren behartigde hij de stoffelijke belangen dier gemeente als lid van het college van kerkvoogden. Maar ook aan het maatschappelijk leven nam hij deel in eenige betrekkingen. Vele jaren was hij een ijverig lid der plaatselijke schoolcommissie, in welke commissie zijne geneeskundige kennis vooral hem de juiste plaats aanwees, telkens wanneer er sprake was van hygiënische onderwerpen. Zoo ook was hij eenige jaren lid van het geneeskundig staatstoezigt voor de provinciën Groningen en Friesland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen de landhuishoudkundige school te Haren in 1842 werd opgerigt, viel al dadelijk de keuze op hem, die wel bereid zou worden gevonden om in eenige vakken aan die school onderwijs te geven. Volgaarne nam hij die taak toen op zich; hij bleef haar met naauwgezetheid en ijver volvoeren tot aan het jaar 1865. Bij de zamenstelling der commissie voor de statistieke beschrijving der provincie Groningen in 1854 werd hij tot lid dier commissie benoemd en meer bepaald werd hem in onderscheidene afdeelingen daarvan eene plaats aangewezen. Door hem en mij werd geleverd de ‘Aardrijks- en geschiedkundige schets van den toestand der provincie’, die als inleiding of opening der ‘Bijdragen’ door de commissie werd verlangd. Op letterkundig terrein werd Stratingh gelijk wel te verwachten was, zeer gunstig ontvangen; zijne werken werden door velen op prijs gesteld. De vele benoemingen tot lid van letterkundige genootschappen zijn daarvan de bewijzen. Reeds in 1830 werd hij honorair lid en later medebestuurder van het te Groningen gevestigde Natuurkundig Genootschap. Achtereenvolgens werd hem verder aangeboden het lidmaatschap der genootschappen van Utrecht, Leiden, Friesland en Emden, en dat der Koninklijke Akademie van wetenschappen. In de werken der Akademie treft men eene zeer belangrijke en grondig bewerkte verhandeling van hem aan, waar hij in het onderzoek is getreden ‘of er in Friesland, namelijk in oud-Friesland, al dan niet marken zijn of waren te vinden.’ Zoo werd de naam van Stratingh, die reeds zoo gunstig in de geleerde wereld bekend was, door Gozewinus Acker niet alleen uitmuntend gehandhaafd, maar werd daaraan zonder twijfel nog meerder luister aangebragt. In den huiselijken kring verkeerde Stratingh veel; hij vond daar veel tot veraangenaming van zijn leven, waartoe zijn echtgenoot, eene dochter en twee zonen het hunne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deden. Doch ook hij moest op smartelijke wijze ondervinden, dat niet altijd voorspoed der menschen lot is op deze wereld. Op eenen volwassen leeftijd werd aan de ouders door den dood ontrukt hunne eenige en veel ontwikkelde dochter. Stratingh genoot steeds eene goede gezondheid. Eerst weinige maanden voor zijn overlijden had hij te strijden met eene ingewandsziekte, maar ook nog in die dagen was studie bij voortduring, zoodra zijne ziekte zulks maar toeliet, zijn toevlugt en geliefkoosde bezigheid. Na een zoo geheel aan studie toegewijd leven, ontsliep de geleerde kalm en zacht den 22 October 1876, in den ouderdom van 72 ½ jaren. Zijne begrafenis werd bijgewoond door vele van zijn vrienden, terwijl het bestuur van het Natuurkundig Genootschap, waarvan hij bijna vijftig jaren lid was geweest, zich door eenige zijner leden liet vertegenwoordigen. Zijn naam zal steeds met lof en erkentelijkheid worden vermeld in de geschiedenis van Groningen, tot bevordering van wier kennis hij zoovele uitstekende bijdragen heeft geleverd.
Groningen.
H.O. Feith. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Dr. G. Acker Stratingh.Commentatio, an experimenta Daltoni, quae ad aquae evaporationem spectant, nullam admittere possint combinationem chemicam aquam inter et aërem, si illa combinatio locum non habeat, quae ratione atmospherae siccitas et humiditas et universum meteora aquosa ex Daltoni theoria possint explicari. Groningae 1824. Diss. de chinchonino, chinino eorumque salibus, imprimis sulphate chinini pharmaceutica ac therapeutica ratione consideratis. Groningae 1828. Natuurlijke historie der provincie Groningen, door Dr. R. Westerhoff en Dr. G. Acker Stratingh. dl. 1 Gron. 1839. Dr. G. Acker Stratingh. De bodem en de wateren van Nederland. Groningen 1847. Dr. G. Acker Stratingh. Aloude staat en geschiedenis des vaderlands. 3 dln. Gron. 1847-1852. Dr. G. Acker Stratingh. Over den oorsprong van de munt en het wapen der stad Groningen. - bl. 105 van het tijdschrift Gruno, Gron. 1849. Dr. G. Acker Stratingh en G.A. Venema. De Dollard of geschied-, aardrijks- en natuurkundige beschrijving van dezen boezem der Eems. Gron. 1855. Dr. E.J.F. Meijer. Reize om de aarde, vertaald door Dr. G. Acker Stratingh. 2 dln. Gron. 1857. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. G. Acker Stratingh. Marken in Friesland, in deel 9 bl. 49 der Verslagen en Mededeelingen der koninklijke Akademie van wetenschappen, Afd. Letterkunde. Mr. H.O. Feith en Dr. G. Acker Stratingh. Aardrijks- en geschiedkundige schets van den toestand der Provincie Groningen, in deal 1 der Bijdragen voor de provincie Groningen. Kronijken van Emo en Menko met het vervolg, op nieuw naar de handschriften uitgegeven en met de bestaande uitgaven vergeleken door Mr. H.O. Feith en Dr. G. Acker Stratingh. Utrecht 1866. (Werken van het Hist. Gen. te Utrecht, nieuwe serie no. 4). Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde inzonderheid van de Provincie Groningen, onder redactie van Dr. G. Acker Stratingh, Mr. H.O. Feith en Mr. W.B.S. Boeles. Groningen 1864-1873, 10 dln., waarin de volgende verhandelingen en stukjes van de hand van Dr. G. Acker Stratingh voorkomen.
Deel I.
Over de Friesche, vooral Ommelander edelen en Hoofdlingen. Overblijfsels van oude grachten buiten de voormalige A- en Poelepoort. Over Tienden in de Friesche landen, tusschen Flie en Wezer, inzonderheid in de Ommelanden.
Deel II.
Over de afkomst en de jeugd van Rudolphus Agricola Kortinghuis en het kasteel te Selwerd. Bijdragen tot het Groninger taaleigen I en II. De Eems, vooral de beneden Eems, als handel- en grensstroom beschouwd. Het oude gebouw van Minerva, vroeger het Vrouw Claren convent enz. in verband met het Armen-convent en andere gestichten en bijzonderheden betreffende de Jatstraat te Groningen.
Deel III.
Vrije of goede wijnen. Nog iets over de Eems, als grensstroom. Het geschil over de regten van tol en stapel te Emden, tusschen deze stad en de stad Groningen. Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van ons dijkwezen herzien.
Deel IV.
Bijdragen tot de kennis van het Groninger taaleigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De villa Groninga, in oude bescheiden, bepaaldelijk de kronijken van Wierum, de stad niet het huis Groningen. Laecken tot kledinge (der stadsdienaren), dat ene jaer roet, dat ander jaer sangen. De Precarie of bede, beschouwd als eene wereldlijke schatting, door Groningen zoowel als het Goregt en Drenthe aan den bisschop van Utrecht op te brengen.
Deel V.
Groningen eene oud Drenthsche plaats. Bijdragen tot de kennis van het Groninger taaleigen. Staat van de personen en hunne jaarlijksche opbrengst van goederen, die zij van het domkapittel te Utrecht in het graafschap Drenthe hielden, uit het begin der 13de eeuw. De inkomsten der stad Groningen van het Goregt in 1563-1564, met aanteekeningen. Bijdragen tot de kennis van het Groninger taaleigen. Menu van een gildemaaltijd, 1740 en 1741.
Deel VI.
Het oude Selwerder hof, vermoedelijk ook het hof der Prefecten te Groningen. Appingadam, de oude hoofdplaats van Fivelingo. Onderzoek naar het eiland, over welks bezit twist en strijd is gevoerd in Groningerland, in de 13de eeuw. Eenige bijzonderheden betreffende de kremer of koopman en kramergilde te Groningen. Verklaring van plaatsnamen, als ontleend aan 's menschen hoofd. De tienden in Drenthe, 't Goregt en Groningen. Bijdragen tot die kennis van het Groninger taaleigen.
Deel VII.
De oude Groninger adel. De bond der Friesche Zeelanden. Het Ommelander wapen. Over het eerste ontstaan van den Dollard. De voormalige hofstede de Wijert onder Helpen. Getuigenis van Abel Eppens omtrent den Opstalsboom.
Deel VIII.
Over den ouden adel in Holland, vooral ten betooge, dat de zoogenaamde welgeborenen daartoe behoorden. Vermoedelijke stichtingsbrief van het klerkenhuis te Groningen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lieuwerderwolde. Appingadam als stad beschouwd. De stad Groningen in haren oorsprong en ouden toestand beschouwd. Overweging der aanmerkingen van Jhr. Mr. M. de Haan Hettema, op de bijdrage ‘de bond der Friesche Zeelanden.’ De Maren beschouwd als oude grensscheidingen der marken in de oud-Friesche streken der provincie Groningen.
Deel IX.
Woordverklaring van Terp. Prijzen van levensbehoeften voor ongeveer drie eeuwen te Groningen. De vroeger zoogenaamde acht zijlvesten, beschouwd als het Scharmer zijlvest en in verband met den ouden waterstaat van het aangrenzende Goregt en gebied van Groningen.
Deel X.
Woordverklaring van Wierd. Het wapen der provincie Groningen in verband ook met die van hare onderdeelen. Historisch overzigt van de ziekenhuizen, vooral voor armen te Groningen. Bevestiging van wege den Paus van een door den magistraat aangestelde Provisor in het Heilige Geesthuis te Groningen in 14[.]5. Het Nijdinge goed te Groningen, nog een leen in 1603. Nog een woord over het eerste ontstaan van den Dollard. Woordverklaring van Wier. Nog een brief betreftende de Wijert onder Helpen, van 1524. Over het voormalig regt: de non evocando, in Drenthe en Groningen. Woordverklaring van Warf en andere meer zeldzame namen der Terpen. Mepschenhof en de oude A, bij Groningen in 1592.
Stratingh's bijdragen in de Gron. Volksalmanak zijn de volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk worden hier nog herinnerd eenige beoordeelingen en aankondigingen van werken in de tijdschriften, zooals de Letterbode, Gruno enz. enz. |