Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1877
(1877)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensschets van A.B. Cohen Stuart.Abraham Benjamin Cohen Stuart, geb. 17 Maart 1825 te 's Gravenhage, was de derde zoon van James Cohen Stuart en Petronella Wilhelmina Stuart. De gelukkige aanleg, waardoor hij zich reeds vroeg onderscheidde, ontwikkelde zich vooral onder de leiding van den huisonderwijzer der familie, Jean Gérard Frédéric EstréGa naar voetnoot1, een man van zeldzame kunde en buitengewone gaven. Aan hem heeft Abraham Benjamin, evenals zijne broeders en zusters, voor zijne gansche vorming zeer veel te danken gehad. De lijfspreuk van den leermeester: hoc age! is steeds de leuze van den leerling gebleven, en zijn geheele wetenschappelijke loopbaan is dáar om zulks te bewijzen : wat hij ondernam, legde hij niet uit de handen alvorens het zoo zorgvuldig mogelijk bewerkt te hebben; wat hij deed, deed hij geheel. De kindsheid en knapenleeftijd van Cohen Stuart kenmerkten zich door niets buitengewoons. Zijn vader, of- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schoon toen nog in ambtsbetrekking - hij was Inspecteur-Generaal der Registratie - woonde met zijn negen kinderen op 't buitengoed Eik-en-duinen aan den Loosduinschen weg. Het stil en vreedzaam buitenleven, met weinig afwisseling, doch des te meer huiselijkheid, heeft misschien zekere schroomvalligheid en wantrouwen aan eigen kracht bij den knaap bevorderd, maar aan den anderen kant eenen gunstigen invloed uitgeoefend op de degelijkheid van zijn karakter. In 1838 verloor de dertienjarige knaap zijne moeder, en in den loop van hetzelfde jaar zag hij zijnen leermeester Estré naar elders vertrekken. - Na eerst privaatlessen genoten te hebben bij den Conrector Dr. Schey, bezocht hij gedurende twee jaren het Gymnasium, waar hij al spoedig een lieveling werd van den Rector Bax. In 1842 promoveerde hij als primus zijner klasse, en kort daarop liet hij zich als student in de rechten aan de Leidsche Hoogeschool inschrijven. Bijzondere omstandigheden waren oorzaak dat het verblijf van den jongen student te Leiden slechts kortstondig van duur was. Het trof namelijk juist in die dagen, dat de Delftsche Akademie tot opleiding van Oost-Indische ambtenaren werd opgericht. Schitterende vooruitzichten werden den aanstaanden ambtenaren voorgespiegeld, en al voelde de jonge Cohen Stuart zich persoonlijk meer aangetrokken tot de studie der klassieke letteren, de raadgevingen van zijns vaders vriend, den Staatsraad Lipkens, gevoegd bij den wensch van zijn vader, wogen zóó zwaar, dat hij van Leiden naar Delft overging. Hier legde hij zich met den stalen ijver en onbezweken volharding, hem eigen, toe op de studie der ‘inlandsche’ talen, vooral van 't Javaansch, onder Taco Roorda. Hoe vlijtig hij ook studeerde, onttrok hij zich in geenen deele aan 't vroolijk studentenleven. Daartoe was hij te gezellig van aard, gelijk zijne tijdgenooten getuigen kunnen, die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hem den wakkeren en aangenamen makker, den trouwen vriend waardeerden. Hij was de oprichter en eerste voorzitter van een dispuutgezelschap, dat den Javaanschen naam ontving van Woelang-winoelang (wederzijdsch onderricht) en gewijd was aan taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië. Toen hij in den zomer van 1846 het ambtenaars-examen met glans had afgelegd, begrepen zijne leermeesters dat iemand van zijn aanleg en kundigheden beter op zijne plaats zou wezen in eene wetenschappelijke betrekking, dan in den administratieven dienst. Zij vestigden de aandacht der Regeering op hem, zoowel hier te lande als in Indië, en 't gevolg was dat Cohen Stuart, die zelf niets liever verlangde dan een wetenschappelijken werkkring, met bijzondere aanbeveling voorzien, in December 1846 met de korvet Argo naar Java vertrok en te Batavia aangekomen ter beschikking gesteld werd van den Gouverneur-Generaal Rochussen. Deze voegde bij gouvernementsbesluit van 12 Juli 1847 den jeugdigen geleerde toe aan de Heeren Winter en Wilkens te Soerakarta ‘ter verlichting in hunne werkzaamheden, wat betreft de vertaling van een gedeelte der wettelijke verordeningen in het Maleisch en Javaansch.’ Het duurde eenige jaren vóórdat deze benoeming, welke min of meer een tijdelijk karakter droeg, gevolgd werd door eene andere waarbij zijn werkkring, rang en bezoldiging beter geregeld werden. Eerst in 1851 werd bij gouvernementsbesluit van 9 Dec. bepaald: ‘dat hij zich te Soerakarta zou blijven ophouden tot voortzetting zijner studiën in de Javaansche en Kawi-talen.’ Reeds vóór laatstgemelden datum had Cohen Stuart het geringe aantal bruikbare geschriften over Javaansche taalen letterkunde met een voortreffelijk werk verrijkt, namelijk de ‘Geschiedenis van Baron Sakèndhèr’. De voorrede en inleiding op dit gedicht - waarin op zoo naïeve wijze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onze groote Jan Pieterszoon Koen door de verbeelding der Javanen herschapen is tot den heldhaftigen zoon eener Javaansche prinses - verscheen 1850 in 't Indisch Archief, 3de Deel, terwijl de tekst zelve, benevens de Nederlandsche vertaling, aanteekening en woordenlijst, een jaar later in Deel IV volgde. Vóór de verschijning van dit werk had er nog geen uitgave van een Javaansch gedicht bestaan, welke op dien naam aanspraak mocht maken. Voor de eerste maal had iemand die literarischen smaak en klassieke vorming aan grondige taalkennis paarde, zich bij 't bewerken van een Javaanschen poëtischen tekst dezelfde eischen gesteld als de philologie elders doet. De opmerkingen over de poëzie en de poëtische taal der Javanen en de toevoegsels op 't nog zeer gebrekkige woordenboek van Gericke-Roorda waren even zooveel aanwinsten voor de studie der taal, doch, hoe belangrijk ook op zich zelven, niet de grootste, althans niet de eigenaardigste verdienste. Deze bestond veeleer daarin, dat Cohen Stuart eene ruimere opvatting toonde te huldigen van de taak der Javaansche studiën dan toen ter tijd de heerschende was en nog lang gebleven is. Men wist wel, en erkende het ook, dat het Javaansch rijk was aan letterkundige gewrochten, maar - men trok er geen partij van, hetzij omdat men voor de moeielijkheden aan de studie der poëzie verbonden terugdeinsde, of wel omdat men voor den aanstaanden ambtenaar de kennis der dagelijksche omgangstaal nuttiger achtte, of wel omdat men de Javaansche letterkunde niet aantrekkelijk genoeg vond. Gaf deze of gene nu en dan eens een werk tot den kring der fraaie letteren behoorende uit, dan was het meestal niet in den oorspronkelijken vorm, maar in verdunde prozaïsche uittreksels die ons doen denken aan de Robinson Crusoë's voor de jeugd, waarvan de welmeenende makers zich misschien voorstelden dat hun knutselwerk Defoe's meesterstuk vergoeden kon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste vereischte om de ziel van een volk to leeren kennen, is de kennis zijner letterkunde. Daarin spiegelen zich zijne denkbeelden en denkwijzen, zijne goede en kwade neigingen, zijn liefde en haat, zijn natuurlijke aanleg en geschiedkundige ontwikkeling af. Hoe goed Cohen Stuart dit inzag, blijkt o.a. uit zijn ‘Overzicht van 't Javaansch dichtwerk Djaja Lengkara’ in de Bijdragen van taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië, I, 44 en II, 151 (1853). In zeker opzicht zette hij als taalgeleerde voort wat Thomas Stamford Raffles veertig jaren vroeger als dilettant begonnen was. De begaafde Engelschman is de eerste geweest welke de hooge beteekenis der letterkunde in verband met de geschiedenis en oudheden des lands besefte en in de bezielde bladzijden zijner History of Java een literarisch gewrocht heeft nagelaten dat latere boekenmakers plunderden, stuksgewijze naschreven, verminkten, verknoeiden, zonder den geest over te nemen van den man die niet alleen een goed schrijver was, maar ook, na Jan Pieterszoon Koen, de grootste landvoogd dien Java gezien heeft. Cohen Stuart heeft den wetenschappelijken grondslag gelegd en 't voorbeeld aangegeven voor de beoefening der Javaansche letterkunde. Zonder Raffles na te streven, heeft hij, door verwantschap in aanleg en smaak gedreven, hetzelfde veld beploegd als de beroemde Brit. Een werk van geheel anderen aard dan de uitgave van den Baron Sakèndhèr was de Maleische vertaling der ‘Algemeene Bepalingen van Wetgeving, van de twee eerste hoofdstukken van 't Reglement op de Rechterlijke organisatie, de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering onder de inlanders op Java’ (verschenen bij Lange & Co. te Batavia, 1853; herdrukt in 1856). Over de verdiensten van dit werk rekenen wij ons onbevoegd te oordeelen en daarom verwijzen we naar 't opstel van Mr. L.W.C. van den Berg, getiteld: In Memoriam (bl. 6, vgg.), waarin op | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zulk een waardige wijze de overledene herdacht isGa naar voetnoot1. Wij doen dit te geruster, omdat gezegde Maleische vertaling behoort tot de kategorie van goevernementeel bestelwerk, waarmede Cohen Stuart alles behalve ingenomen was. Want hij was doordrongen van de overtuiging, en heeft die meermalen uitgesproken, dat de geschriften door Europeanen in eene inlandsche taal overgezet of opgesteld gewoonlijk als mislukte proeven beschouwd moeten worden. Daarom was hij een vijand van al zulke boeken en boekjes voor schoolgebruik, welke in stede van beschaving te bevorderen, taalbederf in de hand werken, of wegens volslagen onverstaanbaarheid zonder eenigen invloed blijven, en geen ander nut hebben dan dat zij den vervaardigers onevenredig hooge belooning bezorgen. Wij zullen later nog de gelegenheid hebben op de denkbeelden van Cohen Stuart ten aanzien van 't inlandsch onderwijs terug te komen. Tijdens zijn verblijf te Soerakarta - in 1852 - trad hij in den echt met Mejufvrouw A.D.R. de Leeuw. Ter zelfder plaatse was het, dat hij de bouwstoffen verzamelde en uitwerkte voor zijne klassieke uitgave van de Bråtå Joedå, die in haar geheel in 1860 verscheen en Deel XXVII en XXVIII vormt van de Verhandelingen van 't Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Om een denkbeeld te geven van de waarde dezer uitgave, dienen we hier in enkele bijzonderheden te treden omtrent den aard en omvang van de welvolbrachte taak. De Bråtå Joedå is eene omwerking van een Oudjavaansch heldendicht, getiteld: Bhârata-yuddha, d.i. ‘Oorlog der Bharata's’, en vervaardigd in 't jaar 1157 onzer jaartelling door Mpoe Sĕdah. De dichter heeft zijne stof aan de In- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dische heldensage ontleend en tot onderwerp gekozen den familie-oorlog tusschen de Kaurawa's en Pândawa's, die de kern uitmaakt van 't Sanskritsche heldendicht Mahâbhârata. Voor 't overige heeft hij de stof zelfstandig verwerkt, en hetgeen hij leverde staat in karakter al even ver af van 't Mahâ-bhârata als bijv. de Gerusalemme liberata van de Ilias. Gelijk van andere beroemde gedichten der Oudjavaansche of Kawi-letterkunde, zooals het Râmâyana en de Wiwâha, bestonden er ook van 't Bhârata-yuddha vertolkingen of liever navolgingen in de nieuwere dichttaal en in de thans gebruikelijke dichtmaten. De tekst van een dezer overzettingen heeft in Cohen Stuart eenen kritischen uitgever gevonden. Voor de menigvuldige gebreken der Nieuwjavaansche omwerking had hij een open oog, en beter dan iemand vóór hem zag hij in, dat zij eerder eene verknoeiing, dan eene vertolking van 't oorspronkelijke Kawi heeten mocht. De groote roep die er van de Bråtå Joedå was uitgegaan, was een gevolg van verschillende bij-omstandigheden, doch waarlijk niet van de schoonheden er van. Vooreerst toch kende men 't onderscheid tusschen 't oude en 't nieuwe gedicht weinig of niet, en droeg men den lof, door Raffles met kwistige hand uitgestrooid en alleen voor 't oorspronkelijke bedoeld, over op de nieuwe Bråtå Joedå. Ten andere is 't werk, om met de woorden van den uitgever zelven te sprekenGa naar voetnoot1: ‘op Java niet alleen populair, maar als 't ware inheemsch geworden. De namen van personen en plaatsen, die er in bezongen worden, zijn in de inlandsche aardrijkskunde overgenomen, en men weet op Java de voormalige ligging aan te wijzen van de voornaamste rijken, in de B.J. vermeld. De helden van dat gedicht bekleeden vaste plaatsen in de stamlijsten der tegenwoordige vorstenhuizen; de geheele adel van Java telt hen onder zijne voorvaders; hunne lotgevallen vóór en na | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
den grooten strijd maken 't voornaamste onderwerp van de geliefkoosde schimmenspelen uit; met één woord, de B.J. is voor den Javaan van heden een wezenlijk deel van zijne vaderlandsche geschiedenis.’ Ja, zoo is het. De inhoud van de Bråtå Joedå vormt een middelpunt waarom zich tallooze Javaansche overleveringen, verhalen en tooneelspelen scharen; geen sagenkring is er bij de Javanen zoo uitgebreid als die van 't Mahâ-bhârata, en al moge de literarische waarde der Nieuwjavaansche vertaling minder wezen dan die van andere geschriften, de stof doet hen den vorm vergeten, en zij is dan ook zóó rijk, dat ze voor den beoefenaar der letterkunde altoos hare aantrekkelijkheid zal behouden, en zóó belangrijk voor de kennis der volksbegrippen, dat ze in al hare vertakkingen verdient onderzocht te worden. Cohen Stuart was volkomen wel bewust van de taak die op hem rustte. Niet tevreden met het leveren van eene betrouwbare tekst-uitgave en eene smaakvolle Nederlandsche vertaling, behandelde hij in eene meesterlijke inleiding ‘de Geschiedenis der Pandawa's, volgens Indische mythe en Javaansche overlevering.’ Hierin heeft hij, voor zooverre zijn hulpmiddelen het toelieten, al hetgeen de Indische bronnen omtrent de Kaurawa's en Pândawa's behelzen, vergeleken met hetgeen de B.J. en andere Javaansche geschriften dienaangaande bevatten. Tot de laatste behooren een veertigtal Lakons of Lampahans, d.z. uittreksels van tooneelstukken, alle, op een paar na, in handschrift voorhanden. Door deze bronnen zóó te gebruiken heeft Cohen Stuart een meer navolgenswaardig, dan wel nagevolgd voorbeeld gegeven. Over 't algemeen komt het ons voor dat de uitgave der B.J. niet in zoo'n ruime mate waardeering gevonden heeft als waarop ze rechtmatig aanspraak had. Intusschen heeft meer dan één vakgenoot met warmen lof over 't werk gesproken, en men behoeft nog geen profetischen blik te hebben om te durven voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
spellen, dat de uitgave der B.J. eenmaal algemeen zal erkend worden als de voornaamste wetenschappelijke uitgave welke tot nog toe van een Javaansch werk geleverd is. Aan de lastige, geduldtergende vraagstukken welke met de tijdsbepalingen in verband staan, had Cohen Stuart reeds lang zijn aandacht geschonken, zooals blijkt uit zijn artikel: ‘Over de Mohammedaansche tijdrekening op Java,’ voorkomende in het Tijdschrift voor Nederl. Indië, 1850, I, 215-324. Sedert dien tijd heeft hetzelfde onderwerp hem steeds beziggehouden, en door voortgezette studie is het hem gelukt een grondig kenner te worden van de Javaansche tijdrekening. Zoodanig heeft hij zich doen kennen als redacteur van den Javaanschen almanak van de jaren 1854-1872Ga naar voetnoot1; als schrijver van opstellen over de Javaansch-Mohammedaansche tijdrekening in de jaargangen 1861-1870, van den Regeerings-almanak voor Nederl. Indië; van eene aanteekening over de Woekoe's of astrologische weken in het Tijdschrift voor taal-, landen volkenkunde van 't Bataviaasch Genootschap, 1857, VII, 342; van de ‘Nieuwe bijdragen tot de kennis der Mohammedaansche tijdrekening in den Indischen Archipel’ in hetzelfde tijdschrift, 1871, XX, 195-218. Het laatst verscheen van hem een ‘Eeuwigdurende Kalender’, uitgegeven bij A.H. Adriani te Leiden, in 1875. Behalve deze vruchten van zijn onderzoek moet nog vermeld worden dat hij van zijne studie der tijdrekenkunde meer dan eens partij getrokken heeft om eenige datums in Kawioorkonden te verifieeren. Bijdragen tot de studie van 't Maleisch leverde hij in een stuk getiteld: ‘Eenige opmerkingen en bedenkingen naar aanleiding van de ‘‘Proeve tot opheldering van de gronden der Maleische spelling, door W. Robinson, uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het Engelsch door E. Netscher’’ (Tijdschrift van 't Bataviaasch Genootschap, 1856, VI, 37-56)Ga naar voetnoot1; voorts in ‘Eenige opmerkingen naar aanleiding van het ‘‘Ontwerp van een Maleisch Woordenboek door H. von Dewall’’ in hetzelfde tijdschrift, 1857, VII, 287-331). Een antwoord daarop van von Dewall (Tijdschr. VIII, 327-442) werd gevolgd door eene ‘Repliek’ in genoemd Tijdschrift, 1860, XII, 1-116. In hetzelfde jaar waarin de ‘repliek’ verscheen, zag Cohen Stuart zich om redenen van gezondheid genoopt, een verlof naar 't vaderland aan te vragen. Van 1860-1862 bleef hij in Europa, en maakte zich dat verblijf ten nutte om te Londen een onderzoek in te stellen naar de aanwezige handschriften en papieren betrekking hebbende op de Nederlandsche overzeesche bezittingen. De uitkomsten van zijn onderzoek deelde hij mede in twee stukken; 't eene getiteld: ‘Nog eenige bronnen voor de taal-, landen volkenkunde onzer Oost-Indische bezittingen te Londen’ (in de Bijdragen voor taal- land- en volkenkunde van Ned. Indië, uitg. door 't Kon. Instituut, jaarg. 1862, VI, 145-160); 't andere: ‘Eenige alphabetten en proeven van oud Javaansch schrift’ (in hetzelfde tijdschrift, VI, 280-290, en VII, 169-173). Na een tweejarig verlof in het vaderland nam hij in 1862 de terugreize naar Indië aan. Aldaar aangekomen vestigde hij zich weder te Soerakarta, doch maar voor eene korte poos: weldra verhuisde hij naar Batavia. Ter stede waar de hoofdzetel van 't bestuur gevestigd is, begreep men van den geleerde nut te moeten trekken, dat wil zeggen hem te benoemen in verschillende commissiën, adviezen van hem in te winnen, en hem andere dergelijke werkzaamheden, of liever bezigheden, op te dragen, welke iemand nauwelijks den tijd overlaten om iets werkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nuttigs tot stand te brengen. Het moet evenwel gezegd worden dat het oordeel van den kundigen man in het Bestuur van 't Bataviaasch Genootschap, waarvan hij, dank zijne uitgave der Bråtå Joedå, eerelid geworden was, hoog gewaardeerd werd. Eene opgave van bedoelde adviezen vindt de lezer hierachter in de Lijst van geschriften. Talrijke geschriften, hoezeer alle van geringen omvang, leggen getuigenis af van Cohen Stuart's werkzaamheid in het tijdperk tusschen zijn eerste en tweede verlof naar Nederland. Van zijne bijdragen tot de kennis der Javaansche tijdrekening is hierboven reeds gewag gemaakt. Buitendien leverde hij onderscheidene boekbeoordeelingen en opstellen, die grootendeels betrekking hebben op Javaansche taal-, geschied- en oudheidkunde, doch gedeeltelijk ook een ander, schoon verwant, gebied betreden. Tot de eerste behooren: eene korte, maar afdoende recensie van J. Wolbers ‘Geschiedenis van Java’ (Tijdschrift Batav. Gen. 1869 XIX, 154-164); eene gunstige beoordeeling van 't werk van P. Jansz ‘Vervolg op Dr. J.F.C. Gericke's Javaansch Nederduitsch woordenboek’ (ald. 296-304); een stukje ‘Over de beschreven balken, afkomstig uit de troonzaal van den voormaligen Kraton te Martapoera’ (ald. 1867, XVII, 548-557); ‘Inscriptie op den gedenksteen aan den weg van Jacatra’ (ald. 270); dan ‘Nog iets over den Javaanschen adel’ (in het Tijdschrift van Ned. Indië, 1869, 1, 354-357). Tot de tweede kategorie zijn te brengen: ‘Een Maleisch handschrift met klankteekens’ (Tijdschrift Batav. Gen., 1863, XIV, 189-211); ‘Etymologie van ja-itoe, istiar, modin en merbot’ (ald. 1869, XIX, 540-545); ‘Homanniana’ over 't Bataviaasch Maleisch (Tijdschr. v. Ned. Indië, 1869, I, 392-205); ‘Etymologie van ‘Astagav perlah’ (ib. 1869, II, 226-229, en 1871, 1, 168); ‘Bericht’, eene aankondiging van de ‘Outlines of a grammar of the Malagasy language’ van v.d. Tuuk (Tijdschr. Batav. Gen. 1865, XV, 286-292; vgl. 1866, XVII, 189-192). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Eer Cohen Stuart andermaal Java verliet, had hij zich met een werk belast dat eerst na eenige jaren, en dan nog wel onvoltooid, het licht zou zien: we bedoelen de Kawi oorkonden. Het aantal officiëele stukken, zooals landschenkingen, privilegies e. dgl., dagteekenende uit het bloeitijdperk van Java, d.i. van 800-1400 na Chr., en door den tand des tijds gespaard, is vrij aanzienlijk. Die documenten zijn deels op koperplaten gegrift, deels op steenen, die tevens als grensmarken der gemeenten dienden, gebeiteld. Het bestuur van 't Bataviaasch Genootschap begreep in zijn verlichten ijver die onwaardeerbare gedenkstukken der oudheid voor 't geleerde publiek toegankelijk te moeten maken. Om niet te veel in eens te ondernemen, besloot men wijselijk te beginnen met de charters op koper. Er werden dan van de 18 stel platen in 't bezit van 't Genootschap en van een viertal in 't Rijks-museum te Leiden bewaard, facsimilé's vervaardigd onder toezicht van Cohen Stuart. Deze maakte ook eene transcriptie van den Oudjavaanschen tekst in Latijnsche karakters gereed en verzamelde de stof voor een volledig glossaar. Toen het besluit van 't Batav. Genootschap reeds tot een begin van uitvoering gekomen was, werd hiervan kennis gegeven aan verschillende geleerde genootschappen in Europa, onder andere aan de Koninklijke Akademie te Amsterdam. Ten gevolge van eenige onduidelijk gestelde zinsneden in den brief kreeg de commissie uit de Akademie een verkeerd denkbeeld van den staat waarin de voorgenomen uitgave verkeerde, en drong dus in haar verslag er krachtig op aan, dat die maatregelen zouden genomen worden welke, buiten haar weten, feitelijk reeds genomen waren. Dit misverstand - zoo men de natuurlijke en letterlijke opvatting van een onduidelijken brief misverstand heeten mag - gaf aanleiding tot een advies van Cohen Stuart in zake der voorstellen aangaande de uitgave der Kawi-oorkonden, gedaan door de afdeeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Letterkunde der Koninklijke Akademie van wetenschappen (Notulen Batav. Gen. 21 Dec. 1870, No. II, c). Daardoor kwam men hier te lande te weten dat inderdaad al lang te Batavia besloten was om dat te doen wat de Kon. Akademie wenschelijk vond. In nauw verband met zijne studie der koperplaten stond, wat den aard van 't werk betreft, de uitgave van facsimilé's en transcripties van Kawi-opschriften op steen. In vereeniging met Dr. J.J. van Limburg Brouwer schreef hij in 1870: ‘Over eenige beschreven steenen op Java’, in het Tijdschrift van 't Batav. Gen. XVIII, 89-117. Van omstreeks denzelfden tijd dagteekent zijn ‘Catalogus der Maleische, Javaansche en Kawi handschriften van het Batav. Genootschap’, hoewel deze eerst in 1872 in druk verschenen is. Ruim een jaar later - het was in 't laatst van 1871 - verzocht hij andermaal verlof om in Europa zijne wankelende gezondheid te herstellen, hetgeen hem werd toegestaan. - In 't vaderland aangekomen, toog hij naar Leiden, waar zijne echtgenoot, alsmede zijne drie dochters en zijn eenige zoon, die weldra de Hoogeschool zou bezoeken, zich bereids metterwoon gevestigd hadden. In Leiden kon hij ongestoord 't begonnene voortzetten, en de overtuiging dat het in 't belang der wetenschap zou wezen, indien de taak aldaar kon afgewerkt worden, bewoog de bevoegde machten den termijn van 't verlof bij wijze van buitengewonen maatregel te verlengen. Het glossaar op de oorkonden werd geordend, de uitgave der 22 gesteendrukte facsimilé's tot stand gebracht, en de transcriptie van die stukken, benevens van enkele in andere werken reeds afgebeelde, voor de pers gereed gemaakt. Zoo zagen de ‘Kawi Oorkonden’ in 1875 bij de firma Brill te Leiden, voor rekening van 't Batav. Gen. van Kunsten en Wetenschappen, het licht in twee deelen. Het eene bevat de facsimilé's der platen; 't andere de ‘Inlei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ding en Transscriptie.’ De bijna mikroskopische nauwkeurigheid, waarmêe de laatste gemaakt is, kunnen alleen zij waardeeren, die soortgelijk werk zelven onder handen gehad hebben. Gedurende de vier jaren die Cohen Stuart te Leiden doorbracht, heeft hij de Bijdragen van taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië, uitg. door 't Koninklijk Instituut, met een tal van belangrijke stukken verrijkt. De jaargang 1873 (D. VII, 275-284) bezit van zijne hand de ‘Verklaring van de Kawi inscriptie op een steen in 's Rijks Museum van Oudheden te Leiden’; voorts korte opmerkingen over ‘Eroe Tjakra’ (bl. 285-288). In den volgenden jaargang is opgenomen: ‘Over de opschriften van Menangkabau op Sumatra’ (D. VIII, 16-31), en in dien van 1875: ‘Heilige voetsporen op Java’ (D. X, 163-170). In den allerlaatsten tijd vóór zijne derde uitreize verleende hij met de grootste bereidwilligheid zijne medewerking aan den Heer A.C. Vreede, toen deze zich aangegord had om het door Roorda's overlijden onvoltooid gebleven Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek voort te zetten. Vreede stelde de medewerking van den ouderen vakgenoot, die op dien tijd den eersten rang onder de beoefenaars van 't Javaansch innam, op zoo hoogen prijs, dat hij niet aarzelde alles op te nemen wat hem met kwistige hand werd afgestaan, op gevaar af van mogelijke aanmerkingen dat de eenheid van 't werk daardoor verbroken werd. Mocht er ooit zoo'n aanmerking gemaakt worden - tot nog toe is dat niet het geval geweest - dan zal ze door de deskundigen stellig niet beaamd worden. Wel verre dat de toevoegselen van Cohen Stuart, voornamelijk uit de Bråtå Joedå, de Lakons en de Wangsalans geput, een hors d'oeuvre zouden wezen, moet men het veeleer bejammeren dat de voorgaande gedeelten van 't handwoordenboek verstoken zijn gebleven van zoo'n krachtige medewerking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een paar opstellen van taalkundigen aard, ofschoon niet behoorende tot Polynesisch gebied, leverde Cohen Stuart in den Taal- en Letterbode, D. III, 298-305 (1872): ‘Over de F.S. en V.Z., bijdrage tot de Nederlandsche uitspraakleer’; en in Deel V, 161-163 (1873): ‘Over ware en schijnbare frequentatieven.’ Het Weekblad voor het onderwijs, 1873, No. 51, bevat van hem een stuk over ‘Bijvoegelijke naamwoorden zelfstandig gebruikt.’ Dezelfde man die als een echt geleerde de meest ondergeschikte punten in de wetenschap niet minachtte, koesterde niettemin - of liever moesten we zeggen: juist daarom - de warmste belangstelling in de vraagstukken van den dag. Met open oog slo eg hij gade wat om hem heen in de maatschappij geschiedde, en waar het pas gaf of waar hij nut meende te kunnen stichten, zag hij er niet tegen op, zich in den strijd te mengen. Met onbeschroomdheid en kracht placht hij voor zijn gevoelen uit te komen; ja met hardnekkigheid zelfs kon hij zijne meening hand-haven, totdat hij zwichtte voor de deugdelijke gronden des tegenstanders. Aan dezen eervollen trek in zijn karakter is hulde gebracht door 't weekblad Pro patria (1876, No. 139), toen het naar aanleiding van 't doodbericht van den verdienstelijken geleerde o.a. schreef: ‘Met innig leedwezen vernamen wij deze tijding en onze lezers zullen ongetwijfeld ons leedwezen deelen, wanneer zij vernemen, wat wij nu geen reden meer hebben te verzwijgen, dat Dr. A.B. Cohen Stuart de man is, met wien wij onder de letter X eene zoo belangwekkende discussie over den persoonlijken dienstplicht voerden, eene discussie, die zich aan beide zijden kenmerkte door eene zelden in de polemiek geziene zucht om elkander te verstaan en elkanders argumenten op hun juiste waarde te schatten’; en iets verder: ‘Zijne bescheidenheid deed hem verlangen, steeds op den achtergrond te staan, - wij stellen er den hoogsten prijs op, thans, nu deze reden om zijn naam te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zwijgen niet meer bestaat, met de betuiging van onzen rouw over den dood van een waardig Nederlander hulde te brengen aan den overledene, die niet dan na ernstig debat zich voor onze meening gewonnen gaf, maar toen ook er een hart voor toonde zóó warm, als zelden gezien wordt.’ Steeds heeft Cohen Stuart getoond dat hij gaarne zijne medewerking verleende tot oplossing van vraagstukken van dadelijk praktisch belang. In een advies over 't inlandsch onderwijs (Notulen Batav. Gen. 1 Febr. 1866) en in eenige artikelen in ‘de Javabode’ dd. 1869, No. 68, 70 en 71, heeft hij zijne denkbeelden omtrent die aangelegenheid ontwikkeld op zijne gewone vrijzinnige wijze; dat is vrijzinnig in den waren zin des woords. Want tegen de zucht om zoogenaamde Westersche gewoonten over te planten, voor zooverre zij geen redelijker grondslag hebben dan Westersche ‘sleur’, dus volstrekt verwerpelijk zijn, of wel voor andere toestanden niet deugen, dus betrekkelijk slecht zijn, is hij altoos te velde getrokken. Zijn denkbeelden over 't inlandsch onderwijs zijn beknopt samengevat door Mr. L.W.C. van den Berg in 't reeds aangehaalde en vlijtig door ons gebruikte ‘In Memoriam’, en we meenen niet beter te kunnen doen dan den belangstellenden lezer daarnaar te verwijzen, ons vergenoegende met de aanhaling van eenige zinsneden: ‘Hij wilde,’ zegt v.d. Berg, den werkkring der Europeanen beperkt zien tot de opleiding van een klein kader inlandsche onderwijzers, en aan die opleiding dan ook de uiterste zorg zien besteed, opdat de aldus gevormde onderwijzers op hunne beurt in staat zouden zijn in de landtaal andere inlandsche onderwijzers te vormen. De betrekkelijk weinige inlandsche onderwijzers, die het onderwijs van Europeanen genieten, zouden de Hollandsche taal in zooverre machtig moeten zijn, dat zij de daarin door hunne Europeesche leermeesters te houden voordrachten konden volgen, en de in die taal geschreven handboeken konden gebruiken; terwijl zij dan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
trechters zouden worden, waardoor de Europeesche wetenschappen zich een toegang baanden tot de massa hunner landgenooten.’ Minder met zijne studiën in verband staande dan de zaak van 't inlandsch onderwijs, was 't onderwerp waarover hij eenige maanden vóór zijne laatste uitreize in pennestrijd geraakte met den Heer E. Douwes Dekker. Hij meende dat van iemand van diens talent en verleden meer mocht verwacht worden dan herhaalde klachten over de ziekteverschijnselen der maatschappij, zonder eene ernstige poging om die kwalen te stuiten; of anders de bekentenis dat het geneesmiddel nog niet gevonden was. Dat de Heer Douwes Dekker geen van beide deed, maakte Cohen Stuart hem tot een grief, en hij uitte die in een stuk, getiteld ‘Waarheidszin’ in het tijdschrift ‘de vrije Gedachte’ van Dr. Feringa (1875, IV, 132-144). Het antwoord van den Heer Douwes Dekker lokte wederom een repliek uit onder den titel van: ‘Multatuli en Jocrisse’. Toen in 1875 de Leidsche Hoogeschool haar derde eeuwfeest vierde, benoemde de Akademische Senaat den uitnemenden Javanoloog tot Doctor in de Letteren honoris causa. De openlijke afkondiging had plaats op 9 Februari. Weinige maanden later was het besloten dat hij met de zijnen naar Indië zou terugkeeren. Alvorens evenwel Europa te verlaten wenschte hij Engeland te bezoeken, in gezelschap van zijn zoon. Inderdaad gaf hij aan zijn voornemen gevolg, en met karakteristieke nasporingszucht en volharding maakte hij zich 't verblijf in Londen ten nutte om onder de indigesta moles van de India Office Library papieren uit Raffles' nalatenschap op te sporen. De beambten der boekerij hadden reeds herhaalde malen op zijn verzoek er naar gezocht, maar niets kunnen ontdekken. Ook hij zelf had, na dagen snuffelens, de hoop bijna opgegeven, toen hij eindelijk, in een verloren hoek bestoven rollen vond, welke zijne volharding beloonden - | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
neen, beloond zouden hebben, indien het hem gegeven geweest ware er dat gebruik van te maken, wat hij zich voorstelde. Wel is waar werden met de meeste heuschheid die vergeten rollen ten gebruike afgestaan, zoodat hij ze met zich medenam, doch de beslommeringen, aan 't op handen zijnde vertrek verbonden, verhinderden hem vooralsnog er de noodige aandacht aan te wijden. In 't begin van September scheepte hij zich in op 't stoomschip Conrad en riep het vaderland het vaarwel toe voor de derde maal. Wie had gedacht dat het een eeuwig vaarwel zou wezen? Nauwelijks had hij voet aan wal genet en was hij te Batavia aangekomen, of hij moest zich met werkzaamheden belasten die hem verhinderden, 't glossaar op de Kawi oorkonden voor de pers gereed te maken. In een brief van 16 Dec. 1875, den laatsten dien schrijver dezes van hem ontvangen mocht, meldt hij: ‘Zooals ik wel vreesde werd ik bij aankomst alhier al dadelijk zoozeer in beslag genomen door andere werkzaamheden, inzonderheid de herziening van de Babad van Dipo Negoro, dat ik de Kawi oorkonden voorshands schier geheel heb moeten laten rusten, zelfs het pakket van Londen liefst maar tot gelegener tijd ongeopend ter zijde leggen; wat mij evenwel niet verhinderd heeft, terstond navraag te doen o.a. naar de facsimile's van Pager Roejoeng, door v. Limburg Brouwer bezorgd.’ Te midden der bezigheden werd de ijverige man door de ziekte aangetast welke hem ten grave zou slepen. Zij openbaarde zich in 't laatst van Januari 1876, en na weinige dagen, 4 Februari, was de levensdraad van een groot geleerde en edel mensch afgesneden. De verdiensten van den geleerde zullen in dankbaar aandenken blijven bij tijdgenoot en nageslacht. De mannen van 't vak weten dat hij den toegang geopend heeft tot de studie der zoo moeielijke Javaansche dichtkunst, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij uitstekende bijdragen geleverd heeft tot de kennis der tijdrekenkunde. - Hij was een man van fijnen literarischen smaak en schreef een gemakkelijken en helderen stijl; de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde heeft dan ook 's mans verdiensten als schrijver weten te waardeeren en hem tot haar medelid benoemd in 1867. Als mensch genoot Cohen Stuart de achting en genegenheid van alle die meer dan oppervlakkig met hem bekend waren. Hij was uiterst gezellig en vrolijk van aard, in spijt van zijne ongelukkige doofheid, welke zich al vóór zijne eerste uitreize naar Indië begon te openbaren en allengskens verergerde. - Meer moedig en volhardend dan stout en onstuimig, dreef hij somwijlen de voorzichtigheid tot een uiterste, waar zij ophoudt eene deugd te wezen. Ordelievend in de hoogste mate en nauwgezet bij alles wat hij verrichtte, werd hij door zijne zucht om niets te leveren dan wat volkomen afgewerkt was, wel eens verleid iets onvoltooid te laten, waarmede andere, zelfs in eenen vorm die hem nog niet bevredigde, hun voordeel zouden hebben kunnen doen. Even onafhankelijk in zijn denken als billijk en onbekrompen in zijne oordeelvellingen, behoorde hij tot het niet overgroote getal dier in waarheid vrijzinnige menschen die bij verschil van meening in den tegenstander den mensch niet over 't hoofd zien en nooit iets ann onedele drijfveeren toeschrijven wat eenvoudig het gevolg kan wezen van andere levensondervinding en verschillenden geestelijken aanleg. In één woord: met den dood van Abraham Benjamin Cohen Stuart heeft de wetenschap een gevoelig verlies geleden, dat nog lang zich zal doen gevoelen; zijne gade, kinderen, broeders en zusters hebben eenen onvergetelijken echtgenoot, vader en broeder verloren; zijne vrienden eenen oprechten vriend, dien zij met weemoed nastaren.
H. Kern. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
LijstGa naar voetnoot1 der geschriften van A.B. Cohen stuart.Geschiedenis van Baron Sakendher. Een Javaansch verhaal, van vertaling, aanteekeningen en woordenlijst voorzien. Batavia, Lange, 1851. Twee deelen. Bråtå Joedå, Indisch-Javaansch heldendicht, Voorrede, inleiding, vertaling, alphabetisch register van eigennamen, Javaansche tekst en kritische aanteekeningen. Batavia, 1860. Twee deelen (XXVII en XXVIII der Verhandelingen van 't Batav. Gen. van Kunsten en Wetenschappen). Kawi Oorkonden in facsimile, met inleiding en transscriptie; voor rekening van het Batav. Gen. van Kunsten en Wetenschappen. Leiden, E.J. Brill, 1876. Maleische vertaling van de Algemeene Bepalingen van wetgeving, van de twee eerste hoofdstukken van het reglement op de Rechterlijke organisatie, enz. - Batavia, Lange & Co. 1853 (2de druk in Latijnsche karakters, 1856). Eeuwigdurende kalender. Lieden, Adriani, 1875. Multatuli en Jocrisse. Leiden, E.J. Brill, 1874. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In het tijdschrift van Nederlandsche Indië.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In het tijdschrift voor de taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië uitg. door 't Batav. Gen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In de bijdragen voor taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië, uitg. door 't Koninklijk Instituut.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In de notulen der bestuursvergaderingen van 't Bataviaasch genootschap van K. en W.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In den regeeringsalmanak voor Ned. Indië.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In den taal- en letterbode.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In 't weekblad voor het onderwijs.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In de vrije gedachte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In de ‘Javaansche courant.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In ‘De Javabode.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Anonieme geschriften.
|
|