Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1876
(1876)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Levensschets van Dr. Samuel Muller.De volgende bladzijden mogen in den volsten zin des woords een werk van piëteit heeten. Aan de nagedachtenis van een leermeester gewijd, zijn zij door een dankbaren leerling geschreven, van wiens hand de ontslapene zelf dezen dienst heeft begeerd. Mocht mij het volbrengen van dit verlangen wel gelukt zijn! Ik weet wat mijn leermeester begeerde: lofspraken evenmin als mededeelingen van levensomstandigheden, die beter in den stillen kring van bloedverwanten besproken worden; ik ben overtuigd dat hij 't waardigst wordt voorgesteld in hetgeen hij gepoogd heeft te doen met de talenten, die hij ontving en op de plaats, waar hem een werkkring werd aangewezen; niet dewijl hij dan aanspraak kan doen gelden op den lof der nakomelingschap, maar dewijl dan de waarheid op nieuw bevestigd wordt, dat de vruchten van een welbesteden dag langer duren dan de kleine span van eens menschen leeftijd. Den 25sten Februari 1875 ontsliep Dr. Samuel Muller, sedert 1827 lid onzer Maatschappij. Zonder tegenspraak te vreezen, mag ik beweren, dat de Maatschappij in dezen | |
[pagina 36]
| |
doode niet slechts een harer oudste, maar gewis een harer waardigste leden verloor. In hem daalde een kampvechter voor de zuiverheid onzer taal ten grave, wiens verdiensten moeten gewaardeerd blijven bij een later levend geslacht, voor welks ontwikkeling het goed zal zijn te bedenken welken grooten prijs deze vreemdeling op de taal van het land stelde, dat hij, herwaarts overgekomen, spoedig en hartelijk liefkreeg, als ware het zijn geboortegrond geweest. Te Crefeld aanschouwde hij het levenslicht, 18 Januari 1785, in een tijd, toen die stad, wat bloei van onderwijs en fabriekwezen betrof, niet geleek naar het geen zij later geworden is. Hij sleet er een jeugd zonder vreugde, een schooltijd zonder uitspanning, maar leerde vroeg eigen krachten inspannen en den vluchtigen tijd uitkoopen tot elken prijs. Tieleman's van Bragt Martelaarsboek, Robinson's Crusoe's levensgeschiedenis waren naast den bijbel en een gezangboek de lectuur, waar mede hij zijn geest voeden moest. Later opende een persoonlijke ontmoeting met de familie van een zijner schoolmakkers hem den gewenschten toegang tot eene uitgebreide bibliotheek en maakte hij kennis met belletristische tijdschriften, bij name met Nicolai's Duitsche Bibliotheek; toen ontsloot zich voor hem een nieuwe wereld. De overkomst der vluchtelingen en militairen uit Frankrijk, hoezeer voor Crefeld in vele opzichten oorzaak van verlies en verdriet, schonk hem de welkome gelegenheid, om al sprekende met de Fransche taal gemeenzaam te worden, waarin hij spoedig goede vorderingen maakte. De wijze, waarop de beginselen van de oude letteren hem werden medegedeeld, had er schuld aan, dat hij in Grieksch en Latijn langen tijd zich zeer zwak gevoelde en met groote inspanning eerst later dit gebrekkige verbeterde; voor onderricht in geschiedenis en aardrijkskunde, ook voor eigenlijke taalstudie was en bleef hij geheel aan zich zelven overgelaten. | |
[pagina 37]
| |
Gelukkig dwong de vervulling van zijn voornemen om predikant in eene Doopsgezinde gemeente te worden hem naar Amsterdam te gaan, waar de Kweekschool gevestigd was naast het Athenaeum, aan welks hoogleeraren de leiding der voorbereidende studiën van den jeugdigen beoefenaar der godgeleerdheid was toevertrouwd. Ik noemde hem daar gelukkig wegens zijn verplaatsing naar Amsterdam; maar ik meen wel te mogen vaststellen, dat er op die eerste reis van Crefeld naar Amsterdam, waar hij bij de Curatoren van de Kweekschool het gevorderd examen van toelating zou afleggen, aan zijn gevoel van geluk vrij wat zal ontbroken hebben. Voor het eerst de wereld in, op zestienjarigen leeftijd, deed hij de reis onder geleide van den Predikant Hidde Wybius van der Ploeg, bij wien hij godsdienstig onderwijs genoten en door wien hij den doop op belijdenis van geloof ontvangen had. Drie volle dagen waren er toenmaals noodig om den afstand tusschen beide steden af te leggen. Muller kwam in de hoofdstad en werd het eerst voorgesteld aan den Curator, den Amsterdamschen predikant, Willem de Vos. Wat klopte hem het hart, toen hij op diens vragen met forsche stem en juist niet op vriendelijken toon geuit, antwoorden moest in een Hollandsch, dat een treffende gelijkenis had met onzuiver Duitsch. Wie hem toen voorspeld had, dat hij na vijf en twintig jaren diens huis zou betrekken als zijn eigendom en daar tot zijn dood op hoogen leeftijd als hoofd des gezins en der familie gelukkige dagen slijten, dien zou hij wel zeer ongeloovig hebben aangestaard. Weinig dagen daarna had het examen plaats en wel met goeden uitslag. Veel beteekende het niet; met de mondelinge Duitsche vertaling eener plaats uit het Latijn en een dergelijke van een paar Grieksche volzinnen liep het onderzoek af, waarna de zestienjarige onder het getal van de studenten der Kweekschool werd aangenomen. | |
[pagina 38]
| |
Wat nieuwe toekomst ontsloot zich voor hem, die spoedig inzag, dat er veel aan zijn vorming ontbrak! Geene lessen, die meer hem aantrokken dan de collegies voor weinig tijds geopend door den talentvollen man, die te Amsterdam de ledige plaats van Wyttenbach bezetten mocht, David Jacob van Lennep. Wat Muller aan diens lessen te danken had; wat hem, toen hij later inwoner van Amsterdam en daarna ambtgenoot van van Lennep geworden, met den hoogvereerden leermeester verbonden hield, daar over sprak hij gaarne in den kring zijner vrienden en legde er openlijk getuigenis van af bij gelegenheid van den maaltijd, van Lennep op het feest van diens 50jarig professoraat aangeboden. En deze van zijne zijde schatte Muller hoog; Mr. Jacob van Lennep verzekert het ons in het Leven zijns vaders (1862. I. bl. 241 en vlg.); enkele der beroemste leerlingen van zijnen vader vermeldende schrijft hij: ‘in de derde plaats noem ik den nog levenden en naar ziel en ligchaam nog wakkeren oudhoogleeraar, Samuel Muller, wiens grondige geleerdheid, keurige latiniteit en fijne smaak reeds toen zijn jeugdigen leermeester voor hem innamen en later door zijn bejaarden ambtgenoot steeds hooger en hooger werden gewaardeerd; maar ook nog spreekt hij met ingenomenheid van den diepen indruk dien op hem, toen uit Duitschland komende, van Lennep's wegslepende voordracht en beschaafde klassieke vormen maakten’. Werkelijk waren onder het oog en de leiding van dezen leermeester door Muller de grondslagen gelegd van degelijke klassieke wetenschap en liefde voor het beoefenen der Grieksche en Latijnsche letteren, waarvoor hij levenslang hartelijke genegenheid heeft bewaard. Naar het voorbeeld van van Lennep heeft hij zich de gemakkelijkheid eigen gemaakt, waarmede hij in het Latijn zich wist uit te drukken en behoorde hij onder het klein getal van hen, die in de lectuur eener Oratie van Cicero of eener Ode | |
[pagina 39]
| |
van Horatius ontspanning van den arbeid op het veld der godgeleerdheid zochten en vonden. Ik wil hier niet zwijgen van de ergernis die hij er aan nam, toen het bezigen van de Latijnsche taal bij het hooger onderwijs hoe langer hoe meer in onbruik raakte; ik zie hem nog het voorhoofd fronsen als er beweerd werd, dat die zoogenaamde doode taal geen voertuig meer was geschikt voor de nieuwe denkbeelden, die thans verkondigd werden; ik hoor hem nog vragen, of Borger en Vorsselman de Heer daarover geklaagd hadden, wanneer zij de wijsbegeerte van Fichte of de physische wetenschap voor hunne hoorders in keurig latijn verklaarden? en ik herinner mij, hoe hij - zelden de zachtste woorden kiezende - betuigde niet veel heils te wachten van denkbeelden, die niet in goed Latijn konden worden uitgedrukt. Op van Lennep bleef hij met den eerbiedigen blik eens leerlings staren, ook toen hij zelf reeds de jaren des ouderdoms bereikt had. Na diens verscheiden was het hem een weemoedig genoegen, over den edelen doode te spreken. Niet minder gaarne deed hij dit over een ander zijner leermeesters, aan wien hij zich mede ten duurste verplicht achtte, Gerrit Hesselink, den Hoogleeraar aan de Kweekschool der Doopsgezinden. Ik mag hier de eigen woorden van Muller bezigen, om te doen opmerken, waarin het eigenaardige van Hesselink's doceeren gelegen was. ‘Dat onderwijs kenmerkte zich, gelijk trouwens alles wat Hesselink verrigtte, door ongemeene duidelijkheid. Het werd op eene wijze gegeven, die regt geschikt was om de geestvermogens der leerlingen op te wekken en te ontwikkelen; het was voor hen eene uitnemende aanleiding tot helder denken, dat bepaalde begrippen leert vormen, en verrijkte hen met een schat van kundigheden, die ieder beschaafd mensch in 't algemeen, en den verkondiger van 't Christendom | |
[pagina 40]
| |
in 't bijzonder tot sieraad verstrekt’Ga naar voetnoot1 Waar het pas gaf, greep hij de gelegenheid aan, om Hesselink's eer te handhaven; ernstige woorden schreef hij tegen van Senden, toen deze in het 1ste deel der Verdediging van bijbel en openbaring Hesselink eene plaats had aangewezen, die naar het oordeel van Muller zijns onwaardig moest heeten. De pennestrijd, naar aanleiding van dit verschil van zienswijze tusschen hem en van Senden gevoerd, vulde eenige bladzijden in het Mengelwerk der Vaderl. Letteroefeningen van 1828. Door persoonlijke bekendheid met enkele Doopsgezinde familiën in Amsterdam en Haarlem, die in Crefeld verwanten bezaten, zag hij zich vroeg een vriendenkring ontsloten, die op zijn vorming allergunstigst werkte en hem de gemakkelijkheid, waarmede hij zich later onder menschen van zeer verschillenden stand bewoog, deed verwerven. Daarbij genoot hij het voorrecht, aan de Kweekschool onder zijne medestudenten sommigen aan te treffen, die door warme liefde voor studie gedreven werden en even als hij sieraden van het Kerkgenootschap geworden zijn. Ik noem Sybren Sybrandi, later Doopsgezind predikant te Haarlem en Nicolaas Swart, Remonstrantsch predikant te Amsterdam, met wie hij de warmste vriendschap onderhield tot de dood hen scheidde. De beide genoemden behoorden tot de uitstekendsten; tot beiden gevoelde hij zich zeer aangetrokken en met deze hield hij wekelijksche zamenkomsten ter oefening in de hem bijna geheel onbekende Nederlandsche taal. Bij zijn ijver werd hij aangespoord door het verdriet, dat hem de lach aandeed, waarmede zijn respondeeren op de collegies van Hesselink ontvan- | |
[pagina 41]
| |
gen werd, wanneer hij in zijn gebrekkig Hollandsch diens vragen beantwoordde. Langzamerhand verbeterde zich dit gebrek door de stalen vlijt, die Muller aanwendde, zoodat hij van die zijde volkomen bereid en bevoegd was, om na vijfjarige studie het proponenten-examen te ondergaan en tot predikant te worden aangesteld. In één opzicht gevoelde hij zich te Amsterdam teleur gesteld: de gezette deelneming aan de openbare godsdienstoefening liet hem onvoldaan. Zijn hart had behoeften, die door de vertoogen en verhandelingen der voorgangers niet werden vervuld. Ten volle besefte hij, dat de preekstoel andere eischen had dan de catheder der gehoorzaal en van den eersten een andere taal zich moet laten hooren als van de laatste. Ras werd hem gelegenheid geopend om zelf de taak der Evangelie-bediening te aanvaarden. Na bedankt te hebben voor een beroeping naar West- en Oost-Grafdijk en naar Uithuizen, trad hij, hoe jong ook - hij telde pas 21 jaar - 9 Dec. 1806 als opvolger van Isaac Molenaar te Zutphen op, waar hij al spoedig zulk een gunstigen naam van zich deed uitgaan, dat de gemeente van Nijmegen, bij het vertrek van haren predikant Sybrandi naar Haarlem, hem, hoewel vruchteloos, beriep. Gelukkiger slaagde die van Zaandam Oostzijde, waar hij 24 Januari 1809 den dienst aanvaardde in de plaats van den Eerw. Hendrik van Voorst en werkzaam bleef tot 1814. In dat jaar riep hem de gemeente van Amsterdam; hij heeft er tot 1827 als predikant, daarna als hoogleeraar gewoekerd met de hem gegeven talenten. Volmondig erkende hij, dat hij diep gevoelde nog veel te moeten aanleeren, eer hij rijp mocht heeten voor het werk dat hem wachtte, toen hij te Amsterdam optrad. Doch hij had geen enkel middel versmaad, dat op zijne ontwikkeling zegenrijk werken kon. Met voorbeeldige trouw de kleine gemeente van Zutphen, daarna | |
[pagina 42]
| |
de grootere van Zaandam dienende, had hij de uren, die hem van zijn ambt overig bleven, aan zijn eigen vorming besteed. Nieuwere letterkunde en geschiedenis ontsloten hem hare schatten; wat kennis en smaak vermeerderen en veredelen kon, beoefende hij met levendige ingenomenheid. Daardoor is hij geworden de degelijke man, wiens gesprek, altijd belangwekkend, dikwerf verraste door de proeven van de algemeenheid en de grondigheid zijner kennis; eener kennis, verkregen, naardien hij de moeielijke kunst verstond, om hetgeen hij las of hoorde, te verwerken tot zijn vollen eigendom. In zijn naam moet ik vooral melding maken van hetgeen hij erkende aan het verkeer met zijne ambtgenooten verschuldigd te zijn; dankbaar herdacht hij den weldadigen invloed, dien op zijne vorming Bernardus Verwey, toen jongste der Hervormde predikanten te Zutphen, gehad heeft, daar deze met voorkomendheid de ambtgenooten der Dissenters zocht. Bijzonder roemde Muller den leerzamen omgang, te Zaandam genoten, met den Doopsgezinden ambtsbroeder Molenaar en den Lutherschen Sander; het houden van wekelijksche zamenkomsten, waarin over godgeleerde onderwerpen gehandeld werd; het oprichten van een theologisch leesgezelschap; het onderling beoordeelen van elkanders preekwerk, dat alles maakte hem het verblijf te Zaandam tot eene zeer nuttige leerschool. Met erkentelijkheid herdacht hij evenzeer den goeden invloed dien de andere predikant der Vriesche gemeente van Zaandam, Pieter Beets op hem oefende; deze zeer bekwame man, als Redacteur van het Christelijk Magazijn met eere bekend gebleven, wakkerde door woord en voorbeeld den studielust bij Muller aan. Als stylist niet zonder verdienste versterkte Beets bij Muller de reeds opgekomen overtuiging, dat helderheid van denkbeelden zich afspiegelen moest in zuiverheid van denkvormen. Muller wist, | |
[pagina 43]
| |
dat noch het een noch het ander zonder oefening verkregen kon worden. En Nederlander geworden wilde hij toonen dat de taal van zijn aangenomen vaderland hem als een kostbaar kleinood gold. Reeds als student las hij ijverig de dichters en prosaschrijvers uit de gouden eeuw onzer letterkunde; predikant geworden sloeg hij nog een anderen weg in om meesterschap over taal en stijl te erlangen, namelijk het vertalen van reisbeschrijvingen, romans en van enkele geschiedkundige werken, gelijk Becker's Weltgeschichte, waarvan de 3 eerste deelen door hem in onze taal zijn overgebracht. Hij hield het er voor dat de winst van vertalen gelegen was in de vorderingen, die men maakt niet in de taal, waaruit men vertaalt, maar in haar, in welke de overzetting geschiedt. Hij deed het meest naamloos, en hij deed het telkens vorderingen makende, telkens hooger eischen stellende, zoodat hij in later tijd van zijne eerste proeven op dit gebied liefst niet sprak of hoorde spreken. Hoe keurig en zuiver hij eindelijk geleerd had als vertaler zijne taak te volbrengen, blijkt ieder die Rheinwald's boeiend Verhaal van de verhuizing der Evangelischen uit het Zillerdal naar Silesië, door hem in 1838 uit het Duitsch overgebracht, leest of James' Gids voor jongelingen naar het Engelsch bewerkt, ter hand neemt, een werkje dat hij met zijn naam in het licht zond, als wenschte hij gereeder ingang te verschaffen aan de taal der wijsheid, die daarin hare lessen mededeelt. Zelfs op later leeftijd achtte hij deze gymnastiek van taalstudie niets minder hoog dan vroeger. In eene vergadering van het Koninklijk InstituutGa naar voetnoot1 deelde hij, bij gelegenheid dat hij de Confessiones van Augustinus en Rousseau vergeleek, proeven mede eener nieuwe overzetting van het werk des kerkvaders, dat zoo moeielijk uit het Latijn | |
[pagina 44]
| |
waarin het gedacht en gesteld is, in eene andere taal wordt overgebracht, waardoor het zich verklaren laat, dat de gegeven vertalingen schaarsch en over het geheel niet gelukt zijn. Niets natuurlijker gewis, dan dat een man, die aan eigen oefening zooveel inspanning besteedde en aan zijn eigen werk zoo hooge eischen stelde, ongeneigd was, om ten aanzien van anderen inschikkelijk te wezen ten opzichte van hetgeen hij in elken letterkundigen arbeid onmisbaar achtte. De proeven zijner strenge kritiek over taal en stijl - wie zijner leerlingen heeft ze vergeten? Ongelukkig elk die tot verontschuldiging zijner begane feilen een grove taalzonde voor een onbeteekenende vergissing wilde laten doorgaan. Hij nam de zaak te ernstig op om zijn afkeuring te verkroppen. Helaas! menig uur van ergernis heeft hij gesleten, als hij soms gevierde sprekers hoorde, die hulde brachten aan een ‘belangrijk en onberispelijk voorzitter’ of ‘een gevoelen deelden’ of ‘beduidende mannen eerden.’ Volgaarne leende hij zijn scherpziend oog en fijn versneden pen, om het gebrekkige te herstellen en alzoo iets goeds en schoons in het licht te roepen. Toen Mr. M.C. van Hall de kopij van zijn Leven van Kinsbergen gereed had, werd een deel ervan aan Muller voorgelegd; deze schroomde niet te verklaren, dat zij, zooals zij daar lag, niet gedrukt kon worden. Bepaald uitgenoodigd tot de taak der herziening, bezorgde hij den verbeterden vorm waarin het werk verschenen is. De Hoogleeraar Bosscha, de biographie van Koning Willem II ten tweedemaal door de pers aan het publiek zullende schenken, verzocht hem den eersten druk zorgvuldig te doorloopen: wie beide uitgaven vergelijkt, erkent gereedelijk, dat de tweede ook ten aanzien van taal en stijl ver boven de eerste staat. Dergelijke opoffering van tijd bracht hij gewillig, niet slechts om der vriendschapswille, veel meer om het belang, dat hij in onze vaderlandsche taal stelde. Bij menige bladzijde van | |
[pagina 45]
| |
hetgeen gevierde schrijvers in druk lieten uitgaan, schudde hij het hoofd en maakte hij zijne kantteekeningen; eene bloemlezing van verwerpelijke woorden en spreekwijzen, ‘die dreigen in te sluipen en zich voor goed te vestigen’, ontleend ‘grootendeels aan de schriften van mannen, die in onze hedendaagsche wereld’ eene hooge plaats innemen, werd door hem gevoegd bij eene, op verzoek onzer Maatschappij gegeven, beoordeeling van een ingezonden en niet bekroond antwoord en naar het verlangen der Algemeene Vergadering gedrukt in de Handelingen van 1862, waar zij, onder het opschrift: Een taalkundig zondenregister, gevonden wordt bl. 131-138. Ook door dezen arbeid heeft hij den dank der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde verdiend. Geen minder aanspraak op dien dank verwierf hij zich, zoo vaak hij naar den wensch der Maatschappij hare afgestorvene leden herdacht; aan hem had zij de schetsen te danken, waarmede in hare gedenkschriften de nagedachtenis van Wopko Cnoop KoopmansGa naar voetnoot1, Matthijs SiegenbeekGa naar voetnoot2 en Jan van GilseGa naar voetnoot3 gehuldigd is. Ik mag op algemeene toestemming rekenen, wanneer ik de waarde dezer levensberichten daarin gelegen acht, dat zij even duidelijk als bescheiden, de verdiensten der ontslapenen laten uitkomen, zonder te vervallen tot de eenzijdigheid der lofredenen van vroeger en later tijd. Werkelijk is de biographiek hier te lande aan Muller veel, zeer veel verschuldigd; hij is de eerste geweest die met goed gevolg gepoogd heeft zoo wel den geestes-arbeid eens geleerden na diens ontslapen aan billijke beoordeeling te onderwerpen, als diens leven zóó te schetsen, dat de gang der ontwikkeling voor het oog des lezers duidelijk werd. | |
[pagina 46]
| |
Dat geldt ten volle van Muller's Levens- en karakterschets van Nicolaas Godfried van Kampen, het beste naar mijne overtuiging dat tot heden de biographiek ons geleverd heeft. ‘Waarheidsliefde’ had Muller genoopt ‘het mingunstige in van Kampen als geleerde niet te verzwijgen;’ aan die waarheidsliefde danken wij een overzicht van van Kampen's geschriften, dat, medegedeeld in een onberispelijken vorm, voor de geschiedenis der letterkunde blijvende waarde heeft. Het werkje verscheen in 1840, terwijl in datzelfde jaar de auteur nog een en ander betreffende van Kampen in de Vaderlandsche Letteroefeningen mededeelde. Mag ik toegeven aan de hoop, dat het geschrift in de handen mijner lezers is, gelijk het verdient, dan verzoek ik hen, om zich van de voortreffelijkheid van inhoud en vorm nog eens te overtuigen, op te slaan bladz. 7 en vg. waar het uiterlijk van van Kampen en diens gewoonten beschreven zijn, of bl. 65 en vg. waar de zwakke zijde van des overledenen talent besproken is. Deze biographie heeft te grooter waarde, dewijl haar auteur tot de boezemvrienden van van Kampen behoorde en het zijne gedaan had, om het welslagen van diens letterkundige plannen te bevorderen. Meer dan ééne verhandeling toch liet Muller in het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, door van Kampen verzameld, plaatsen. De opgaaf der onderwerpen helpt ons de richting kennen, waarin Muller's studiën zich bewogen; zij levert ons het bewijs, dat hij naast de taalkunde ook de geschiedenis met een wijsgeerig oog beoefende. Dit zal ieder erkennen, die in het 1ste deel van genoemd MagazijnGa naar voetnoot1, leest wat Muller in het midden brengt over de vijandige betrekking van het Islamismus tot het Christendom en over den laatsten strijd van het Christendom met | |
[pagina 47]
| |
den geest der Heidensche wereld onder de regering van den Romeinschen Keizer Julianus. Smaak en lectuur laten de stem hooren, waar hij de betrekking van het Christendom tot de fraaije kunsten en wetenschappen schetst, evenzeer, wanneer hij de verovering van Konstantinopel door de Turken teekentGa naar voetnoot1 Laatstgenoemd onderwerp bood hem nog eens de stof van behandeling, toen hij den invloed, welken de val van Konstantinopel op den staat der letteren in Europa gehad heeftGa naar voetnoot2 onderzocht. Het is nog der moeite waard, met dezen letterkundigen arbeid kennis te maken. Al deze en gelijksoortige verhandelingen werden door hem in de samenkomsten der Holl. Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, in Felix Meritis en tot Nut van 't algemeen voorgedragen; de catheder dier instellingen betrad hij gaarne, zoolang de smaak van het publiek in dergelijke voorlezingen de vrucht begeerde van wetenschappelijk letterkundig onderzoek, en door talrijke opkomst van belangstelling in het degelijke blijken gaf. Het door van Kampen geredigeerde Magazijn mocht menig voortbrengsel van Muller's geest aan het lezend publiek mededeelen; een ander tijdschrift: Vaderlandsche Letteroefeningen, was jaren lang de meest bevoorrechte bewaarplaats van zijne werkzaamheid vooral op het veld der kritiek. Het eerste, dat van zijne hand afkomstig, daarin gedrukt voorkomt, vindt gij in den Jaargang 1806; het is eene vertaling van Ernesti's vergelijking der voornaamste Grieksche en Romeinsche schrijvers en werd door hem op aansporing van zijnen leermeester Hesselink bewerkt en ingezonden. Op dien eersteling volgden weldra tal van verhandelingen voor het Mengelwerk en van Boekbeoordeelingen. | |
[pagina 48]
| |
De meest besprokene van laatst vermelde is gewis die, welke in den Jaarg. van 1836 geplaatst is, waarin hij een zeer afkeurend oordeel velt over de zoogenaamde prachtwerken - Hollandsche tekst met Engelsche platen - door den uitgever Beijerinck aangeboden. Hij schroomde niet er voor uit te komen, dat deze naamlooze recensie van hem afkomstig was, daar hij zulk soort van uitgaven overtollig, voor vaderlandsche kunst nadeelig, ja alleen voor den uitgever voordeelig achtte, weshalve hij de ondersteuning ervan allen onwaardig rekende, die het met de Nederlandsche kunst of letteren wel meenen. Ongelukkigerwijze verscheen kort na deze beoordeeling de Prospectus van de reeds beraamde uitgaaf van het nieuwe tijdschrift: de Gids of Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, waarin de oude of reeds bestaande als volstrekt niet den geest, wiens heerschappij in de letterkunde men begeerde, uitdrukkende, bitter werden tentoongesteld. Toen bewoog hem de vriendschap, die Muller aan IJntema, den redacteur der oude Vaderlandsche Letteroefeningen verbond, om tegen den Prospectus eenige scherpe aanmerkingen te schrijven en te doen drukken in de Letteroefeningen van 1836, Mengelwerk bl. 589 vlgg. De Gids liet ze, en te recht, niet onbeantwoord; het talent, dat in dit tijdschrift zijn orgaan vinden zou, sprak zich uit in een voorbericht, gevoegd voor het 1ste stuk, waarmede het maandwerk geopend en de oude Vaderl. Letteroefeningen tot edeler kamp dan tot zulk een strijd genoodigd werd. 't Is voor de vrienden van Muller geen geheim, dat hij later zelf meer dan één opstel van zijne hand in de Gids heeft doen opnemen; hij kwam ervoor uit, dat het in den jare 1857, I. bl. 855 vlg. gedrukt woord over taal en stijl door hem geschreven was; evenzeer de beoordeeling van Carlebur's taalkundige aanmerkingen 1857, II. bl. 134 vlg.; van andere naamloos in de Gids gedrukte, voegt mij niet te spreken, daar ik niet geroepen | |
[pagina 49]
| |
ben den sluijer der anonymiteit op te heffen. Ik zie ook geen kans, om alles op te noemen wat in de Vaderl. Letteroefeningen door hem geplaatst werd. Menig ernstig woord heeft hij in de door hem geleverde recensiën geschreven, niet altijd het fortiter in re met het suaviter in modo verbindende. Waarheidsliefde echter bestuurde zijn pen. Dat is ten volle erkend door meer dan één schrijver, die bij de eerste lezing zijner beoordeeling tegen hem in toorn ontstak, doch later tot de erkentenis kwam, dat de recensent recht gehad had en de fijnheid der kritiek huldigde zonder zich langer te stooten aan de hardheid van den vorm, waarin die mocht zijn medegedeeld. Want, naar het scheen, leende zijne hand zich eerder tot snoeien dan tot planten; beginnenden aan te moedigen was minder zijn lust, dan aanvankelijk vorderenden tegen hun gebreken te waarschuwen. Wie dergelijke waarschuwingen betroffen, hebben gewis niet dadelijk in hun beoordeelaar het beeld weergevonden van ‘den vriend die mij mijn feilen toont.’ Integendeel; soms, ja zeer dikwerf werd er zelfverloochening geëischt om onder zoo strenge hand zich te buigen. Eerst later, na verloop van tijd, leerde men die als de hand eens vriends drukken, wanneer eerst het oog was open gegaan voor de juistheid der aanmerkingen die Muller maakte. De waarde van zijn critiesch talent slaat men, mijns achtens, niet licht te hoog aan. Zekere eenzijdigheid echter is hij nooit te boven gekomen, namelijk deze, dat hij het geen er in zijn schatting aan stijl en taal ontbrak, nauwelijks vergoed achtte door het aanbevelingswaardige van den inhoud. Gelijk allen die in het gilde der recensenten gediend hebben, langzamerhand hunne ingenomenheid met dien arbeid voelen afnemen en ten laatste haar ganschelijk zien verdwijnen, zoo ging het ook hem; slechts ter aansprijzing van een of ander door hem hoog gewaardeerd geschrift, zelfs van een enkele preek, zooals van Steenmeijer's mees- | |
[pagina 50]
| |
terlijke Leerrede bij de eerste prediking in de herbouwde St. Eusebius Kerk, trad hij als beoordeelaar op, blijkbaar meer tot prijzen, dan tot laken gestemd: toen - ik herinner het mij uit de dagen, dat ik zijn medewerking voor de Godgeleerde Bijdragen inriep - zwijgen het beste wapen rekenende, om het oppervlakkige en onbeteekenende te vernietigen. Hij toch had alleen hart voor het degelijke en grondige; het oppervlakkige haatte hij; waar het zich vertoonde, getooid en gesierd, scheen het hem in dubbele mate plicht daartegen te waarschuwen. Alles, wat hij in later jaren schreef, draagt, het een meer het ander minder, het merk van dat degelijke en verklaart ons volkomen de welwillendheid, waarmede de coryphaeën op het gebied der letterkunde hem in hun kring opnamen. Ik denk aan zijne benoeming tot lid der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, op 5 December 1832; ruimschoots had hij afdoende bewijzen gegeven voor het goed recht, waarmede hij tot het lidmaatschap van dezen uitgelezen kring geroepen werd. Zijne, in 1841 bij gelegenheid der openbare zitting dier klasse voorgedragen, redevoering over zelfstandigheid als een onmisbaar vereischte voor eene gelukkige beoefening van wetenschappen en letteren versiert het Tijdschrift de Instituuts, Jaargang 1841 bl. 245 vlg. Nooit lees ik deze schoone bladzijden, of het beeld des Sprekers treedt mij daarbij voor oogen; want de woorden die hij hooren laat, dringen ons aan hem zelven te denken als den bij uitnemendheid zelfstandigen beoefenaar van de wetenschap. Wilt gij welsprekende taal vernemen, hernieuw de kennismaking met de rede, waarmede hij 8 April 1847 de zestiende openbare vergadering opende, en verkwik u aan de meesterlijke wijze, waarop de nagedachtenis van Kinker, van Reenen, Rooyens en Clarisse gehuldigd isGa naar voetnoot1. | |
[pagina 51]
| |
In dien kring, met mannen als D.J. van Lennep, Bake, Geel, J. Bosscha, om van geen levenden te spreken, te verkeeren, achtte hij een voorrecht, daar het hem de gelegenheid schonk deel te blijven nemen aan de studiën, waarvan deze mannen in hun tijd de waardige vertegenwoordigers waren. Niets van hetgeen Muller in de gewone vergaderingen van het Instituut behandelde, zag later het licht; hoe gaarne zouden wij anders kennisnemen van zijn betoog over den wederkeerigen invloed van kunsten en wetenschappen en maatschappelijke beschaving, niet minder dan van zijn pleidooi tegen de stelling van Theremin, volgens welke de welsprekendheid eene deugd zou moeten heeten, terwijl ze volgens Muller eene kunst is, die in dienst der deugd en der zedelijkheid behoort te staan. De merkwaardige persoon van Apollonius van Tyana; de over dezen geleverde levensbeschrijving door Flavius Philostratus; de kerkvader Athanasius als een type van de grootheid waartoe de onverdeelde ingenomenheid met één denkbeeld den mensch vermag op te voeren; de bestrijding van Welte's meening betreffende de echtheid der tusschen Christus en Abgarus gevoerde briefwisseling - deze en dergelijke onderwerpen werden door Muller onderzocht en bewerkt. Op den door wijlen den Amsterdamschen predikant Fontein verzamelden apparaat betreffende Theophrastus vestigde hij de aandacht zijner medeleden, waardoor hij een belangrijk rapport van de hoogleeraren Geel en Cobet uitlokte. Doch de inhoud van de door hem gehouden voordrachten kennen wij alleen naar het beknopt verslag, daarvan bewaard in het Jaarboek des Instituuts. Wijsheid heeft hem gewis de uitgaaf dier opstellen ontraden; waarschijnlijk werkte tot die terughouding en toenemende spaarzaamheid in het werken voor de pers de ervaring mede, dat hij zich zelven niet kon voldoen in de eischen, die hij aan wetenschappelijken arbeid voorschreef en wier zwaarte steeds bij hem toenam. Ook verloor | |
[pagina 52]
| |
hij nooit het scherp verschil van bijzaak en hoofdzaak uit het oog; hij was predikant met hart en ziel, een man van de praktijk, die het liefst de hand uitstrekte naar alles, wat hem toescheen zegenrijk te kunnen werken op de uitbreiding van het rijk van het goede, ware en schoone. Zoo sprak in het ten jare 1831 door hem naamloos uitgegeven halfvel druks met het opschrift: Het volk der Vereenigde Nederlanden aan de volken van Europa, niet slechts de vriend van het vaderland, maar de verontwaardigde voorstander van het ware, die het plicht achtte op te komen voor de eer der toenmaals zoo miskende natie. Van dit vliegend blaadje gaf hij zelf eene Duitsche vertaling, opdat het, buitenlands verbreid, daar voor Nederland gunstiger gevoelens mocht doen geboren worden. Nuttig zijn naar den aard zijner hem welbekende krachten, was en bleef het wit, dat hij najaagde met ijver en trouw. Met ijver en trouw: het behoeft hun die hem gekend hebben, niet herinnerd te worden; aan welk bestuur hij deel nam, op welke vergadering hij gezeten was, hij deed mee, ja hij ging voor; zijne kloeke gestalte kon zich niet achter die van anderen verschuilen; zijn sprekend gelaat den gunstigen of ongunstigen indruk niet verbergen, dien het aanhooren van eens anders gevoelen op hem maakte; zijne zware stem zich niet leenen tot fluisteren of spreken op zachten toon; neen, waar hij was, daar hoorde men hem, daar, zooals ik zeide, deed hij mee, ja, ging hij voor. Ik denk dit schrijvende allereerst aan zijne werkzaamheid voor de Maatschappij tot nut van 't algemeen. Reeds kort na zijne vestiging te Amsterdam werd hij lid van haar Hoofdbestuur; hij bleef het van 1817 tot 1857. Levenslang heeft hij van dien post aangename herinneringen bewaard; dankbaar erkende hij, dat hij uit het verkeer met hoofdbestuurders als M.C. van Hall, I.L. Wolterbeek, C.W. Westerbaen en anderen, veel nuttigs opgedaan, en dat de werkzaamheden hem verplicht had- | |
[pagina 53]
| |
den tot weldadige inspanning en ontwikkeling zijner krackten. Vooral heeft hij voor de correctie en uitgaaf van de geschriften dier instelling nauwlettende zorg gedragen en daardoor menig bekroond stuk eene geheele vernieuwing doen ondergaan. Wel oogstte hij niet altijd den dank der schrijvers; doch hem was het genoeg, indien hij het zijne gedaan had, om eene Nederlandsche maatschappij in hare werken een zuivere taal en goeden stijl te laten spreken. Viermaal heeft hij als voorzitter hare algemeene vergadering geleid; om den geest die toenmaals in de Maatschappij heerschte en waarmede hij ten volle sympathiseerde, te doen kennen, geef ik mij het genoegen de onderwerpen te noemen, welke door hem bij die gelegenheid behandeld zijn. In 1819 sprak hij over den heilzamen invloed des Christendoms op de kweeking en vorming van het aankomende geslacht; in 1824 over den weldadigen invloed van het Christendom op het huiselijk leven; zes jaar daarna schetste hij de Maatschappij tot nut van 't algemeen als eene Nederlandsche, terwijl de redevoering, welke hij in 1848 hield, op zijn verlangen, niet ter perse gegeven is. Zijne hooggeachte vrienden C. Loots en later W.H. Warnsinck vervaardigden de gezangen, ter inleiding en afwisseling dier redevoeringen aangeheven. Wanneer men deze opstellen met elkander vergelijkt, ontdekt men een merkwaardigen vooruitgang in de macht over de taal; zij getuigen van den ernst, waarmede Muller, in Amsterdam geplaatst, gebruik maakte van de middelen, daar hem aangeboden, om voort te werken aan de beschaving van zijn geest en leveren tevens het bewijs, dat hij in geenen kring de taak, welke als predikant en hoogleeraar op hem rustte, uit het oog verloor. Daarom was hem ook het deelnemen aan het bestuur van het Nederlandsche Bijbelgenootschap welkom. Bij het uitbrengen van het openbaar verslag trad hij op in de Nieuwe Kerk te Amsterdam in 1832, het Bijbelgenootschap voorstellende als in zijn doel onaf hankelijk van tijd en omstan- | |
[pagina 54]
| |
digheden; in 1829 de vraag beantwoordende, waarom de thans bestaande Bijbelgenootschappen niet eerder dan voor ruim dertig jaren zijn opgerigt? en ten laatsten voerde hij in 1843 het woord, toen hij aanwees, dat de Bijbel strijd verwekt en kracht ter overwinning verleent. Meer nog dan met zijne redenaarsgaven diende hij deze goede zaak door krachtig te ijveren voor het wenschelijke, dat het genootschap voortaan niet meer de bijbels, die het noodig had, zou aankoopen, maar zelf den druk daarvan voor eigen rekening bezorgen, naar het voorbeeld van het Britsch en buitenlandsch Bijbelgenootschap. Toen het hem eindelijk, nadat hij tien jaren lang gepoogd had den tegenstand van meer dan één der leden van het hoofdbestuur te overwinnen, gelukt was, met de door hem gezochte en zeer gewaardeerde medewerking van Ds. Moll uit 's Hage, de algemeene vergadering te winnen voor een maatregel, welks toepassing een jaarlijks weerkeerende uitwinst van duizenden guldens beloofde, liet hij zich den lastigen en tijdroovenden arbeid welgevallen, om, in overleg met zijne medebestuurders, ambtgenooten en vrienden D.J. van Lennep en Rooyens, voor de nauwkeurigheid van de uitgaaf dier Bijbels en N.T. te zorgen, een arbeid, welks nuttigheid voor hem zelven hij met dankbare waardeering der voorlichting van zijne medegecommitteerden altijd roemde. Ook de bevordering van den zendigsarbeid had hij lief, bepaaldelijk zoover die zich ten taak stelde door Doopsgezinden in de Oostersche deelen der aarde het Christendom te verbreiden; jaren lang steunde hij daarom de stichting der Engelsche Baptisten, tot dat hier te lande in het Kerkgenootschap der Doopsgezinden een genootschap opgerigt werd, van welks bestuur Muller langen tijd lid en voorzitter is geweest. Slechts met een enkel woord maak ik melding van zijn deelgenootschap aan de uitgaaf der eerste jaargangen van | |
[pagina 55]
| |
de Evangelische Kerkbode, een weekblad dat tegen de Catholieke Stemmen gericht werd, en waarvan hij met Wildschut langen tijd de zware taak van het redacteurschap volvoerde; enkele opstellen van zijne hand, daarin thans verscholen liggende, zouden wel verdienen opnieuw en meer algemeen verspreid te worden; ik durf als zoodanig noemen uit Jaarg. 1844, over de afbeeldingen van den persoon van Christus; 1846, hoe de Pausgezinden in onze dagen schrijven? 1847, misbruik van de kunst in Nederland. Ik zal evenmin uitvoerig handelen over zijne bemoeiingen voor de belangen van het genootschap Unitas en acht de herinnering voldoende, dat vermenging van staatkundige en godsdienstige beweegredenen hem zeer mishaagde en hij alle medewerking hun ontzeide, van wie hem bleek, dat zij onder den schijn van voor het protestantisme te ijveren, radicale vrijheidsbegrippen in Kerk en Staat zochten te bevorderen. Evenzeer herdenk ik met een enkel woord zijne werkzaamheid als lid van Teyler's Godgeleerd Genootschap; een halve eeuw nam hij plaats in den kring, welks leden dankbaar de heugenis bewaren van zijn ijver in het vinden van geschikte prijsstoffen en van zijne scherpzinnigheid bij het beoordeelen der ingezonden antwoorden. Al de werkzaamheden, waarvan wij gesproken hebben, waren te allen tijd in zijne schatting onderworpen aan hetgeen de hoofdzaak in zijn leven was, eerst de bediening des Evangelies, later de opleiding van Evangeliedienaren. In die eerstgenoemde betrekking waardeerde hem de Amsterdamsche gemeente, aan wier dienst hij den 5den Junij 1814 zich verbond, als opvolger van den eerbiedwaardigen grijsaard Willem de Vos, wien na meer dan 50jarigen dienst een eervol emeritaat ten deel viel; als ambtgenoot van de Eerw. Heeren A.H. van Gelder en Jan van Geuns. Van eigenlijk gezegd op beroep preeken was geene spraak geweest; immers had Muller onderscheidene malen de Amsterdamsche gemeente bij | |
[pagina 56]
| |
voorkomende gelegenheden gesticht, en was in persoon, door en ten gevolge der oprichting van de algemeene Doopsgezinde Sociëteit, met de meest invloedrijke leden dier gemeente bekend geworden, die hem, hun mede-oprichter en bestuurder, met bewijzen van hoogachting eerden. Als jongste predikant nam hij in veler schatting de eerste plaats in; zijn preek- en catechisatiewerk werd hoog geschat; door den aard zijner persoonlijkheid en de wilskracht die hem bezielde, oefende hij grooten invloed uit, trok velen aan en - kon het anders - stootte sommigen af. De liefde tot het kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, had bij hem iets hartstochtelijks; hij leefde er in en hij leefde er voor; vrij van sectegeest, achtte hij ook in anderen positieve overtuigingen hoog, en kon niets minder verdragen dan de verdraagzaamheid van dezulken, die met alles vrede kunnen hebben, omdat zij eigenlijk voor niets partij kiezen. Zoo verklaarbaar als de belangstelling is, waarmede hij da Costa's optreden begroette en de billijkheid, waarmede hij diens aanvallen tegen den geest der eeuw beoordeelde, even natuurlijk is het, dat hij tegen over dezen plaats nam, zoodra diens exclusivisme zich wilde doen gelden. Dat droeg hij even weinig in zijnen ambtgenoot Jan Ter Borg, die na den dood van van Gelder uit Dantumawoude naar Amsterdam beroepen werd. In dezen zeldzamen man was bij klaarheid van verstand en scherpte van oordeel zulk eene diepte en innigheid van gevoel, zulk eene rijke verbeelding met eene zoo groote oorspronkelijkheid van opvatting en beschouwing vereenigd, dat hij door zijne preeken Muller op wonderbare wijze aangreep, en ook op dezen een indruk maakte, die door zijne eenvoudige, beminnelijke persoonlijkheid niet weinig versterkt werd. Alles was bij dien man uit één stuk; zijn preeken was het zuiver en ongekunsteld uitvloeisel van zijn inwendig wezen. Luide en gaarne beleed Muller, hoog met dezen ambtgenoot te | |
[pagina 57]
| |
zijn ingenomen, al waren er anderen onder de waardigste leden der Gemeente die minder gunstig over Ter Borg, namelijk over diens preeken, dachten. Vijf jaren verliepen er, die zij als ambtgenooten in de grootste overeenstemming doorbrachten. Weldadig werkte hij op Muller, door bij dezen het gemoedelijke element op te wekken. Toen echter in 1825 de Engelsche prediker Thelwall als boetprediker optrad en Ter Borg zich aan diens zijde schaarde; toen diens preeken eene meer dogmatische-calvinistische kleur aannamen; toen ook bij Ter Borg de enghartigheid van het dogmatisme zich vertoonde en de hardheid van het exclusivisme begon te spreken, liet Muller op den preekstoel en in den omgang daartegen zijn stem hooren en besloot ten laatste diens prediking niet meer aan te hooren. Wat deze houding hem gekost heeft, kan niemand bepalen. Verkleefd aan den persoon van Ter Borg, moest hij hem wederstaan, vaak in het aangezicht. Ten laatste - men weet het - legde Ter Borg, wegens veranderde denkbeelden betreffende den kinderdoop, zijne bediening bij de Amsterdamsche gemeente neder en ontving het meest eervolle ontslag; beider persoonlijke genegenheid bleef bestaan, en Ter Borg, te Nigtevegt met der woon gevestigd, verzuimde niet licht bij overkomst naar Amsterdam aan Muller en diens gezin een vriendschappelijk bezoek te brengen. Ik zal niet breeder spreken over deze gebeurtenis, wier beloop Muller bittere uren heeft doen beleven; allen die hem gekend hebben valt het evenzeer licht zich hem voor te stellen in de dagen, toen zijn vriend Willem de Clercq te Amsterdam openlijk het kerkgenootschap der Doopsgezinden verliet en met zijn gezin tot dat der Hervormden overging, na reeds zijn jongsten kinderen den doop te hebben laten toedienen. Wat griefde het hem diep, dat op dergelijke wijze banden van teedere vriendschap verbroken werden! Werkelijk had er innige vriendschap tusschen beiden be- | |
[pagina 58]
| |
staan en poogde de Clercq die te laten voortduren, ook nadat hij eerst de prediking van Muller vermeden, later het kerkgenootschap verlaten had. Het ons medegedeelde Dagboek van de Clercq spreekt over Muller als over den man wiens omgang en prediking voor de Clercq jaren lang een bron van geestelijk genot hadden opgeleverd. Maar daar was verandering gekomen; de Clercq, wien Muller om karakter en gaven hooge achting toedroeg, wiens improvisatiën hij bewonderde - blijkens het daarover geschrevene in de Vaderl. Letteroefeningen, Jaargang 1823Ga naar voetnoot1 - de Clercq boog voor den invloed van Ter Borg, da Costa, Capadose. Den indruk dier sombere dagen gaf Muller, toen hij gedachtenis vierde van de vervulling zijner 25jarige Evangeliebediening in eene leerrede, die ter perse gegeven is, (1839) op deze wijze weer. ‘Helaas! dat die beweging van den geest, hoe gewenscht en heilzaam op zich zelve, door menschelijke zwakheid eigenaardige gevaren na zich sleepte!... Hier dreigde zij te ontaarden in vrome overspanning, daar in bekrompene verkleefdheid aan de letter van Gods woord en elders in angstvalligheid, die schroomt aan de onbeperkte werking van de genade des Oneindigen te gelooven’. Hij erkende dat die gevaren zijne rust verstoord, zijne levensvreugde verbitterd en offers gekost hebben, die zijn hart hebben doen bloeden, omdat dierbare banden, althans naar het uitwendige, verbroken werden. De toespeling op het voorgevallene met de Clercq en Ter Borg is zeer verstaanbaar. Ware deze rede later uitgesproken, zij zou zeker ook van de diepe droefheid getuigd hebben, hem door zijnen voormaligen leerling Jan | |
[pagina 59]
| |
de Liefde aangedaan, jegens wien hij in diens studententijd en predikantsleven te Woudsend en te Zutphen, zich niet slechts als onderwijzer maar als vader betoond had, en die daarna hem op gevoelige wijze krenkte in dagbladartikelen en brochures, met de stoute pen eens geloofrechters geschreven, nadat Muller gemeend had, de Liefde's valsche voorstellingen van de gesteldheid der Protestantsche Kerk in Nederland, medegedeeld in een Engelsch tijdschrift, te moeten te regt wijzen in een opstel: Blik op de Holl. Gereformeerde Kerk, geplaatst in de Kerkelijke-Courant van 1854. De Liefde durfde in de door hem gestelde brochure: Antwoord aan Prof. Muller, dezen zijnen leermeester openlijk beschuldigen van verstand te hebben zonder ijver. Laatstgenoemde moest op zulke onverdiende verwijten het zwijgen bewaren, daar hij kwalijk aan het publiek inzage kon geven van de uitvoerige en enrstige brieven, waarmede hij en zijn ambtgenoot Koopmans de te Zutphen tusschen den leeraar en de gemeente gerezene moeielijkheden en twisten hadden gepoogd uit den weg te ruimen. De genoemde feestrede behoort tot hetgeen Muller van zijnen homiletischen arbeid algemeen gemaakt heeft: ik acht het beter daarover te spreken, waar wij zijn homiletiesch onderwijs zullen gadeslaan; op dat gebied is hij als meester erkend geworden en zal hil geacht blijven om hetgeen hij gedaan heeft ten beste van een deel der wetenschap, dat hij met hoogen ernst beoefend en hier te lande in eere gebracht heeft. De gemeente van Amsterdam wist zijn werk naar waarde te schatten; hij zelf gevoelde zich in haar midden volkomen gelukkig, kweet zich met rusteloozen ijver van zijne taak en wist intusschen nog vrijen tijd te vinden, dien hij ten beste zijner eigene ontwikkeling aanwendde. Ambtgenooten als Westerbaen en Swart, Broes, Wildschut en Spijker, die reeds als student van het Athenaeum op het verkeer met hem hoogen prijs gesteld had, dergelijke | |
[pagina 60]
| |
mannen zochten de vriendschap van hem, wiens scherpzinnigheid van oordeel, degelijkheid van kennis en bereidvaardigheid om te helpen werd erkend en gewaardeerd. De volle kracht dezer eigenschappen spreidde hij ten toon vooral van het tijdstip af, waarop men hem tot het hoogleeraarsgestoelte riep, nadat Rinse Koopmans, de opvolger van Hesselink, 5 September 1826, aan de Kweekschool en de gemeente van Amsterdam ontvallen was. Een hooggeacht man werd van een nuttig werk afgeroepen, een beminnelijk persoon onverwacht uit den lief hebbenden kring van vrienden en leerlingen weggenomen. Muller bracht aan zijne nagedachtenis hulde in de leerrede, door hem in drunk gegeven te gelijk met de woorden, die Jeronimo de Vries aan denzelfden doode wijddeGa naar voetnoot1. De moeielijke vraag moest nu worden beantwoord, wie zou Rinse Koopmans vervangen? Muller zelf begeerde niemand anders dan den zoon des ontslapenen, den Utrechtschen predikant W.C. Koopmans, dien hij gaarne aan den vader Rinse Koopmans als adjunct-hoogleeraar had zien toegevoegd, zoodra deze door verzwakking van gezicht en gehoor voor het geven van onderwijs en het verkeer met studenten minder geschikt werd. De onverwachte dood des vaders verijdelde de over het wenschelijke en mogelijke des ontworpen maatregels geopende onderhandsche beraadslagingen van eenige invloedrijke leden van het Sociëteitsbestuur. Doch de meesten van hen, die voor dat plan goed gestemd waren, konden zich niet met Muller's wensch vereeni gen om bij het vaceeren van den post, dien in zijn ganschen omvang nu aan den zoon W.C. Koopmans op te dragen. Vrij algemeen toch vreesde men, dat de jeugdige man - hij telde pas zes en twintig jaar - hoe uitstekend ook door | |
[pagina 61]
| |
bekwaamheden en karakter, niet in staat zou zijn, de zware taak te volbrengen, die den hoogleeraar aan de Kweekschool opgeladen werd, terwijl bovendien de roep van orthodoxie, die aan zijn dienstwerk als predikant in Utrecht verbonden was geworden, de Amsterdamsche leden van het Bestuur, die met Ter Borg's rechtzinnig preeken en drijven geen genoegen namen, onwillig maakten, op Koopmans hunne stem uit te brengen. Wel erkenden zij, dat eene benoeming van Muller tot Professor voor de gemeente van Amsterdam een in menig opzicht onherstelbaar verlies mocht heeten; doch zij achtteden het belang van de Sociëteit in deze boven dat van een enkele gemeente, al was het de Amsterdamsche. Tot het laatste oogenblik begeerde Muller geen ander dan Koopmans, eensdeels uit waardeering van diens zeldzame verdiensten, anderdeels uit gevoel van de zwakheid zijner krachten en de innigheid zijner betrekking als predikant tot de Amsterdamsche gemeente. Zijn tegenstand mocht niet baten: werkelijk werd hij door de leden der dubbele vergadering van het Bestuur, 24 April 1827, benoemd uit het tweetal, waarop naast zijn naam die van den Rotterdamschen predikant Nicolaas Messchaert geplaatst was. Men had gepoogd den post meer aannemelijk te maken door de bepaling vast te stellen, ‘dat gedurende de 3 eerste jaren aan den te beroepen Hoogleeraar een der Amsterdamsche Predikanten zou worden toegevoegd, die zich met het onderwijs in het Herdersambt en de Predikkunde tegen behoorlijke vergoeding zou belasten.’ Muller verzocht beraad en nam spoedig eene beslissing; hij was bereid genoegen aan besef van plicht op te offeren en verklaarde zich genegen, den hem aangeboden post op zich te willen nemen, voor zooveel het onderwijs in de leerstellige godgeleerdheid, de predikkunde, het herdersambt, alsmede in de geschiedenis en de kenmerkende gevoelens der Nederlandsche Doopsgezinden aangaat, mits | |
[pagina 62]
| |
hem een ambtgenoot toegevoegd wierd, die de uitlegkundige, kerk-historische en zedekundige lessen geven zou, zoodat de plichten van een en denzelfden post aan de Kweekschool voortaan door twee hoogleeraren werden vervuld. Beiden zouden bovendien bij de gemeente van Amsterdam de taak der Evangeliebediening volbrengen en tot deze in gelijke betrekking staan. Bestuurders namen in dezen voorslag genoegen, en Muller's verlangen om zoo mogelijk aan de Kweekschool de godgeleerde wetenschap in haren geheelen omvang te doen onderwijzen, werd door allen toegejuicht. Reeds maakte men zich gereed om door stemming in deze geheel nieuwe vacature te voorzien, ‘toen een der afgevaardigden - luidt het in het verslag dier gedenkwaardige vergadering van April 1827 bl. 51 - het woord verzoekende, in de meest heusche termen zijnen medeleden voorstelde, om in deze teedere zaak niet te stemmen, maar Muller uit te noodigen, den man te noemen, die hem zoowel als den Amsterdamschen Kerkeraad het aangenaamst wezen zou.’ Al de aanwezige leden vereenigden zich met dit vereerend voorstel, ten gevolge waarvan Muller, getroffen door dit blijk van vertrouwen en broederliefde, den naam uitsprak van W.C. Koopmans, in wien hij wist den man te zullen vinden, die zou kunnen aanvullen wat hem zelven ontbrak. Langer dan twintig jaar mochten zij naast elkander, ja met elkander werken aan de grootsche taak hun opgedragen. Wanneer ik W.C. Koopmans als geleerde boven Muller plaats, zeg ik slechts na hetgeen laatstgemelde zelf erkende, toen hij openlijk van zijn ambtgenoot verklaarde, dat deze schier in alles uitmuntte en schaars door iemand geëvenaard is. Want hij was, naar het oordeel van Muller, de man die niet alleen op de hoogte stond van de wetenschap zijner eeuw, maar die als godgeleerde zijnen leeftijd zoover vooruit was, dat hij ook nu nog als een | |
[pagina 63]
| |
sieraad in de theologische wereld zou worden begroetGa naar voetnoot1. Indien ik dergelijke woorden, door Muller op Koopmans toegepast, van Muller zelven bezigde, deed ik zijne nagedachtenis oneer aan, daar hij de eerste zou wezen, om het euvel te duiden, indien iemand het waagde, zulk een lofspraak van hem te doen gelden. Wie beiden gekend heeft, noemt dit oordeel gegrond. Koopmans was een geleerde in den vollen zin des woords. Wat ik eldersGa naar voetnoot2 over dien voortreffelijken en beminnelijken leermeester geschreven heb, ik zou er mij hier niet op beroepen, indien het niet de volle goedkeuring van Muller had mogen wegdragen. In menig opzicht verschillende, werkten zij in de schoonste overeenstemming des geestes. Want aan de eerste voorwaarde van samenwerking werd voldaan: zij waardeerden elkander wederzijds, en gaven elkander niets gewonnen in liefde tot den Heer, dien zij dienden, en ingenomenheid met het Kerkgenootschap, waartoe zij behoorden. Beiden waren één geworden, naardien de eigenschappen des eenen die des anderen aanvulden; Muller was een man der praktijk, Koopmans der bespiegeling; Muller scherpzinnig, Koopmans diepzinnig; Muller begaafd met een wijsgeerigen blik, Koopmans beschikkend over een wijsgeerig brein; Muller de stof, die behandeld werd, meester; Koopmans vaak door haar overmeesterd; Muller voor jongelieden haastig, kort; Koopmans langzaam, breed over de zaken sprekende. Terwijl ik zoo over beiden schrijf, rijst beider beeld mij voor oogen; het is mij, of de een mij zegt van den ander, dat de zegen, in die jaren van de School uitge- | |
[pagina 64]
| |
gaan niet aan hem, maar aan zijn ambtgenoot moet worden toegekend; het is mij, of ik uit beider mond den danktoon hoor: ‘niet ons, niet ons, o God! uw naam alleen zij de eer.’ Binnen het Kerkgenootschap trad Muller meer op den voorgrond dan Koopmans. Dat Kerkgenootschap had toen vooral behoefte aan een krachtige invloedrijke persoonlijkheid, die van zijn geest wist over te storten in de voorgangers der gemeenten, om langs dien weg eenheid te bewaren in de gemeenten, onafhankelijk als ze zijn. Zulk een krachtige en invloedrijke persoon is Muller geweest. Wij hebben deze deugd in hem gezien, bij die deugd ook hare donkere zijde; van natuur is invloed en gezag geneigd om zich uit te zetten en niet zelden bereid, om het verkregen grondgebied als eigen domein te beschouwen en te verdedigen. Ik moet erkennen dat die invloed somwijlen hier en daar van de hooggeroemde Doopsgezinde vrijheid ter nauwernood den naam liet bestaan, en vooral in vroeger jaren op menigeen een drukkend overwicht oefende. Doch aan die klacht paart zich de dank voor het goede, dat het Genootschap aan dien invloed verschuldigd is; tijd, moeite, alles had hij veil voor de belangen der gemeenten; door zijn tusschenkomst werden aan vele de middelen verschaft, om in stoffelijke nooden te voorzien; door hem de wegen geëffend, om tot welstand en bloei te geraken. Den 7den October 1828 had hij den hem opgedragen post aanvaard met het uitspreken eener latijnsche redevoering: de muneris sacri ratione recte aestimanda. Aan den vorm ontbrak niets; de door hem zeer geachte nieuw-benoemde hoogleeraar aan het Luthersche Seminarie te Amsterdam, Plüschke, had het handschrift nagezien en de latiniteit goedgekeurd; aan den inhoud viel evenzeer welverdiende lof ten deel. Het was wel gezien om in deze oratie het beeld van den waren Evangeliedienaar te schetsen met trekken, die | |
[pagina 65]
| |
de schriften des N.V., het wezen der protestantsche Kerk, ja het eigen Kerkgenootschap der Doopsgezinden aan de hand gaven. Hij heeft getracht dit te doen met eenen blik op de misvorming van dat beeld in de Roomsche Kerk, alsmede op de miskenning van den aard van het Protestantismus, waardoor sommigen in die dagen de beschouwing van den dienaar des Evangelies als een priester wederom willen doen gelden en niet schromen daartoe zelfs tot allerlei uitwendigheden de toevlucht te nemen. Het uitspreken der oratie werd vertraagd; de collegies waren geopend. Gelukkig dat hij het werken met inspanning van krachten gewoon was. Latijnsche praelectiën en dictaten over de dogmatiek, lessen over de pastoraal en geschiedenis der Doopsgezinden moesten worden gereed gemaakt; van de vergunning om voor zijne dogmatische lessen zich van een in druk uitgegeven handboek te bedienen, had hij geen gebruik gemaaktGa naar voetnoot1. De handleidingen door binnen- en buitenlandsche godgeleerden uitgegeven, zelfs de beste, schenen hem toe te weinig overeen te komen met hetgeen de dogmatiek in die dagen vorderde en bovendien te zeer de kleur te dragen van de Kerkgemeenschap, waartoe hare auteurs behoorden, dan dat hij had kunnen besluiten er een van als leiddraad bij zijn onderwijs te kiezen. Dit heeft hem bewogen zelf handen aan het werk te slaan en een Compendium voor zijn eigen gebruik te ontwerpen. Hetzelfde heeft hij gedaan voor zijne overige lessen, die hij getrouw gaf, tegelijk zich kwijtende van de plichten van den drukken evangeliedienst, dien hij samen met W.C. Koopmans tot 1836 waarnam. Toen werden beiden van dit deel huns ambts ontslagen en in hun plaats Jan van Gilse, als derde predikant bij de gemeente van Amsterdam, beroepen. | |
[pagina 66]
| |
Met een ijzeren wil en ijver, die de kunst verstond, om den tijd uit te koopen, kweet Muller zich van zijne taak; schoten de uren van den dag te kort tot voorbereiding van zijne lessen, hij nam die van den nacht te baat; de zucht om tijdig gereed te wezen, bewaarde hem voor het gevaar van overhaast de dingen af te doen. Er was trouwens niets waarin hij meer aanstoot vond dan in het oppervlakkige, niets wat hij schadelijker achtte voor de ontwikkeling van zijne hoorders. Ik zelf heb tot hun kring behoord, en deel gaarne iets mede over de lessen, welke hij ons gaf. Telkens, als het pas gaf, kwam hij er voor uit, dat hij het getrouw bijwonen der collegies den plicht der studenten achtte en een opzettelijk verzuim beschouwde als een blijk van minachting jegens zijn onderwijs. De Kweekschool was opgericht en ingericht, opdat men daar, en niet elders, zijne opleiding zou ontvangen en wie er een plaats had gewenscht, was gehouden aan hare bepalingen zich te onderwerpen. Naar zijne vaak uitgesproken overtuiging moesten de studenten gebruik maken van de hun opengestelde gelegenheid, om alles te volbrengen waartoe zij verplicht waren, en mochten zij niet naar willekeur collegie houden of verzuimen. Bij de dogmatische lessen dicteerde Muller, nu en dan dit dicteeren met het doen van enkele vragen afwisselende; zoodra een hoofdstuk was afgehandeld, werd het gerepeteerd, opdat het blijken zou, dat het gehoorde des hoorders eigendom heeten mocht. ‘Maar nu? is dat vrije studie!’ Van vrije studie wilde Muller alleen weten voor dezulken, die eerst goede gronden gelegd en na nauwkeurige kennis met hunne krachten gemaakt te hebben, durfden en konden beslissen, welk deel der wetenschap zij voortaan als hun grondgebied wilden bewerken. De Kweekschool en haar onderwijs moesten daartoe den student vormen en hoe getrouwer deze daar zijn werk volbracht naar de gulden les en den | |
[pagina 67]
| |
ordo salutis studiosorum: praeparatio, schola, repetitio, hoe grooter geschiktheid hij zich verwierf, om later tot zelfstandigheid te geraken. Terwijl ik dit schrijf, herinner ik mij levendig, dat meer dan eens des hoogleeraars zienswijze betreffende studeeren met die der studenten niet in overeenstemming bleek te zijn; doch deze leermeester zocht iets hoogers dan zijner leerlingen persoonlijke genegenheid. Op dien tijd bekreunde hij zich weinig om haar; hij had in dit opzicht eene groote mate van zelfverloochening, overtuigd dat zijne leerlingen, eens tot mannen gerijpt, hem met dubbele renten zouden vergoeden, wat er aan hunne genegenheid als studenten ontbroken had. Om het door Muller gegeven dogmatisch onderwijs te doen kennen, is het noodig, met enkele woorden dat van zijn leermeester Hesselink en van zijn voorganger R. Koopmans in herinnering te brengen. De theologia Christiana van Limborch en het compendium van Doederlein waren de voornaamste schriften, waaraan Hesselink zijne dogmatische lessen vastknoopte. Een redelijk supranaturalisme, dat van elke orthodoxie afkeer had en het opkomend rationalisme bestreed, deed hem liberale denkbeelden mededeelen in die mate, dat van Nuys Klinkenberg in een naamloos pamphlet hem als een nieuwen hervormer onder de Doopsgezinden den volke bekend maakte. Hesselink's Compendium bevatte in een kort bestek wat wij thans onder den naam van Isagogiek verstaan, daarna deelde het de eigenlijk-gezegde dogmatiek mede, en sloot met eene schets van het Jus naturae naar de beginselen door Grotius in zijn Jus belli et pacis, door Puffendorf en de Engelsche wijsgeeren uit de school van Locke verkondigd, waarop een caput de officiis of eene ethica philosophica volgde. Bij dat onderwijs verloochende zich Hesselink's dweepende ingenomenheid met de wisen natuurkunde in geenen deele. | |
[pagina 68]
| |
Hesselink te evenaren, was het levensdoel van zijn opvolger Rinse Koopmans. Het oude supranaturalisme, door de vroegere Lamisten, ook door Hesselink beleden, was hem lief. Naar de dictaten van zijn voorganger deelde hij zijne dogmatische lessen mede, daarin echter van dezen verschillende, dat hij de kennis van mathesis en physica voor den godgeleerde lager stelde dan die der klassieke letteren en op de studie der Israëlitiesche geschiedenis en oudheidkunde met nadruk aandrong. Geen van beiden gevoelde zich te huis in de theologie van Duitschland en beiden verzuimden hunne leerlingen bekend te maken met de veranderingen, welke daar in de dogmatiek plaats grepen of zich voorbereidden. Bij allen eerbied dien Muller hun toedroeg, was het hem niet ontgaan, wat het zeide, thans geroepen te worden, om de leerstellige godgeleerdheid te onderwijzen. Hij zelf mocht in latere jaren een meer behoudend standpunt innemen dan zijn voorganger en zijn leermeester: het was er verre van af, dat hij bij het aanvaarden van zijn post reeds dat bijbelsch en evangelisch supranaturalisme zou beleden hebben, dat hij, studeerende en den weg der zielservaring betredende, eindelijk het zijne heeft mogen noemen; maar hetgeen in de dogmatische lessen van Hesselink en R. Koopmans te vergeefs werd gezocht: eenheid van geest methode, dat is aan Muller gelukt in de zijne te doen heerschen, natuurlijk niet terstond, neen allengskens, eindelijk ten volle. In de eerste jaren van zijn professoraat aarzelde hij niet zelfs Wegscheider's Instit. Theol.-Ch. Dogm. ter raadpleging zijnen hoorders aan te bevelen; later werd hij van dat werk afkeerig, en vond zich sterker door Bretschneider, vooral door Knapp aangetrokken, meer echter om den geschiedkundigen vorm, waarin zij hun dogmatiek gaven, dan om haren inhoud. Want, zooals ik deed opmerken, hoe langer hij zijne dogmatische lessen mededeelde, hoe kennelijker zij een schrift- | |
[pagina 69]
| |
matig karakter aannamen. Op zijn standpunt kon hij geen verschillende lessen houden over bijbelsche en kerkelijke dogmatiek; de laatste was hem niets meer dan de geschiedenis van de wijze, waarop de eerste in den loop des tijds was behandeld of mishandeld geworden. Met groot gemak bewoog hij zich in de literatuur van het onderwerp, dat aan de orde was; vooral ontging hem niets van hetgeen onze Duitsche naburen schreven; evenzeer sloeg hij belangstellend den gang gade, dien de wetenschap hier te lande nam; voor de leiders der Groninger school had hij meer sympathie dan voor hun systeem; Scholten's leer der Hervormde Kerk werd terstond bij de eerste uitgaaf door hem gewaardeerd als een verschijnsel dat nieuw leven wekte, waarvan hij voor de beoefening der godgeleerdheid rijken zegen wachtte; doch ook daartegenover bewaarde hij de hem dierbare zelfstandigheid; hoe lang hij ook kennis genomen heeft van hetgeen binnen en buiten 's lands over de theologie geschreven werd, nooit is hij ontrouw geworden aan zijn eerbied voor en dank jegens Gods openbaring in Christus Jesus, wier inhoud, in den bijbel vervat, de materie zijner studien en de grond van zijn hoop voor tijd en eeuwigheid is geweest. Eer hij tot hoogleeraar benoemd werd, had men gemeend ook te moeten aandringen op het houden van lessen over de kenmerkende gevoelens en de geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden, als bijzonder geschikt voor de kennis van den eigenaardigen geest onzer Kerkgemeenschap en de instandhouding van dezen. Deze specialiteit der algemeene Kerkgeschiedenis, hoe belangrijk, was onder de Doopsgezinden, die eene vrijere richting waren toegedaan, en hun naam ontleenden aan een der kerkgebouwen van de Amsterdamsche Doopsgezinden, die van 't Lam, nooit in achting geweest, ja het blijkt niet dat men er ooit aan gedacht heeft, haar in het onderwijs van de Kweekschool op te nemen. Alleen die van de Zon, de | |
[pagina 70]
| |
zoogenaamde rechtzinnigen, hadden, als meer getrouwe Mennonieten, er werk van gemaakt, gelijk blijkt uit de schriften van Schijn, Maatschoen, Schagen en anderen. Men wensche het eenzijdige van die Lamistische richting door het genoemde onderwijs tegen te gaan, terwijl men van den man, aan wien het zou worden opgedragen, meende te mogen vertrouwen, dat hij daardoor geen voedsel zou geven aan een sektegeest, waarvan men afkeerig was. Dat onderwijs bepaalde zich bij het behandelen van de bronnen voor de geschiedenis en de oudste proeven van behandeling dier geschiedenis. Ik heb hier de namen van zijne leerlingen niet te vermelden, die, door dat onderwijs opgewekt, de lotgevallen van de vaderen beschreven hebben in den geest, waarin hun leermeester hun was voorgegaan. Liever herdenk ik, hoe hij in het algemeen door het uitgeven van deze en gene proeven zijner studiën belangstelling voor de geschiedenis van het genootschap heeft opgewekt. Reeds in 1833 had hij op verzoek des uitgevers van het bekende Conversations-Lexicon, den Heer Brockhaus, de in dat werk voorkomende, zeer gebrekkig bewerkte artikels Menno, Taufgesinnten en Collegianten voor den ter perse gaanden 8sten druk geheel omgewerkt of eigenlijk op nieuw behandeld; jammer gewis, dat die artikelen in later verschenen drukken verkort, verminkt of weggelaten zijn en alzoo de goede bedoeling, waarmede Muller ze geschreven had, verijdeld is. Want hij wenschte niets vuriger, dan belangstelling voor het Kerkgenootschap te winnen en de belangrijkheid van zijne geschiedenis met overtuigende proeven te staven. Deze proeven zijn meestal neergelegd in het Jaarboekje voor Doopsgezinde gemeenten, door hem geredigeerd en uitgegeven in 1837, 1838 en 1839 en in 1850, nadat hij reeds vroeger in 1829 de uitgaaf van dergelijk Jaarboekje of naamlijst, gepoogd had opnieuw voort te zetten. Eerst door de grootendeels van hem afkomstige bijdragen kre- | |
[pagina 71]
| |
gen die Jaarboekjes eene belangrijkheid, welke de vroeger verschenen Naamlijsten nooit gekend hadden. Men oordeele uit de inhoudsopgave van het in 1837 gedrukte. Daarin handelde hij over de navolgende onderwerpen. I. De oorsprong en beteekenis der benamingen van Mennonieten en Doopsgezinden. II. Het ontstaan en het gebruik van Bijbelvertalingen onder de Nederlandsche Doopsgezinden. III. Proeve van de wederkeerige betrekking tusschen de Regeering der Nederlanden en de Doopsgezinden. IV. De zoogenaamde Liefdepredikers en ongestudeerde Leeraren onder de Doopsgezinden; terwijl de geschiedenis van het onderwijs in de Theologie bij de Nederlandsche Doopsgezinden, in dat van 1850 geplaatst, belang heeft voor allen, die de lotgevallen der godgeleerdheid in ons vaderland trachten te leeren kennen. Zelfs in de jaren van het emeritaat bleef Muller zich bezig houden met onderwerpen uit de geschiedenis van het Kerkgenootschap. Toen in den loop van 1858 dat gedeelte van Herzog's Real-Encyclopädie het licht had gezien, waarin het artikel Menno und die Mennoniten voorkomt, achtte hij zich verplicht aan den opsteller en den redacteur eenige op- en aanmerkingen mede te deelen in een uitvoerig opstel, dat, hoewel door meer dan één zijner leerlingen afgeschreven, toch niet die algemeene bekendheid verkregen heeft, waarop het aanspraak mag maken. Want zonder eenige aanmatiging mocht hij zich zelven den meest bevoegden onder de leden van het Kerkgenootschap der Doopsgezinden noemen, om over de geschiedenis der broederschap het woord of de pen te voeren. Hare lessen hadden bij hem den levendigsten indruk achtergelaten; een tijdig woord sprak hij daarom bij gelegenheid dat vooral in 1857 van onderscheidene zijden geklaagd werd, over het gebrek van leeraren onder de Doopsgezinden; ter opheffing, althans ter verzachting van die klacht schreef hij toelichtende opmerkingen, die achter het jaarverslag van | |
[pagina 72]
| |
1857 geplaatst, slechts een beperkten kring van lezers vonden, maar haar doel niet misten. Niet minder belangstelling verdienen de in den 1sten Jaargang der Doopsgezinde Bijdragen (1862) voorkomende, zeer uitvoerige mededeelingen over de Baptisten in Engeland. Tot het schrijven van deze hoogst belangrijke bladzijden had hij zich opgewekt gevoeld, sedert hij in 1842 bij een verblijf in Groot Brittannie verscheidene der meest geachte leden dier broederschap had leeren kennen en met hen eene vrij levendige briefwisseling aangeknoopt. Te meer boeide hem deze taak, dewijl hij van zijne zijde gaarne iets bijdroeg om den band met de Baptisten te versterken. Het bezoek van een hunner in zijn woning, of de gelegenheid, om op schriftelijke aanvraag hun begeerde inlichtingen te kunnen geven, was hem hoogst welkom. Nog één jaargang der Doopsgezinde Bijdragen werd door een opstel van zijn hand verrijkt; in dien van 1863 leverde hij aanteekeningen bij het omstandig verhaal van de stichting der tegenwoordige vergaderplaats van de vereenigde Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, grootendeels naar onuitgegeven stukken ontworpen door zijnen zoon Frederik Muller. In al dat werken openbaarde hij zijn liefde jegens het Kerkgenootschap, de Sociëteit en hare kweekschool. Als de eenig overgeblevene van de stichters der algemeene Doopsgezinde Sociëteit, die in 1811 werd opgericht en aangaande welke hij bij zekere gelegenheid getuigde, dat hare belangen hem naast die van zijn gezin de liefste waren, werd hij en niemand anders dan hij genoodigd, om in 1861 ter viering van het vijftigjarig bestaan dier Sociëteit het woord te voeren; aan zijne bereidvaardigheid, om op 76jarigen leeftijd aan dat verlangen te voldoen, danken wij de voortreffelijke feestrede toen uitgesproken en gedrukt, maar niet in den handel gebracht. Op uitstekende wijze kweet hij zich van deze taak; hij toonde de belangrijkheid van het vijftigjarig bestaan en werken van de Sociëteit voor | |
[pagina 73]
| |
Christelijke waarheid en leven aan, door te bewijzen, dat die stichting het middel geweest is, om de broederschap voor verval en ondergang te bewaren, onze gemeenten meer tot gewenschte eenheid te brengen en de opleiding van de voorgangers der gemeenten in overeenstemming te brengen niet alleen met de eischen der wetenschap van onzen leeftijd, maar ook met de behoeften der Broederschap. Diep getroffen luisterden allen, toen hij, het verleden herdenkende, zijn eigen werk vergat, om alleen aan dat van zijn ambtgenoot. W.C. Koopmans hulde te brengen. Hij sprak over hetgeen bij zijne benoeming in 1827 had plaats gegrepen, op deze wijze: ‘toen de geest des tijds een wijder uitzetten van den kring der godgeleerde studiën vorderde, voldeed de Sociëteit er aan gewillig en volkomen. Zij rekende de plichten aan het ambt van Hoogleeraar toen en ook nu verbonden te zwaar voor de krachten van een enkelen man en benoemde er twee, opdat zij den last onder elkander zouden verdeelen. Van dit besluit dagteekent de eigenlijke hervorming der studiën aan onze stichting, inzonderheid toen Koopmans de zoon, schier in alles uitmuntende en schaars door iemand onder ons geëvenaard, als mede-hoogleeraar optrad. Hij was de man, die niet alleen op de hoogte stond van de wetenschap zijner eeuw, maar die als godgeleerde zijnen leeftijd zoo ver vooruit was, dat hij ook nu nog - en gij gevoelt wat dit zegt! - als een sieraad in de theologische wereld zou worden begroet, had God hem niet weggenomen in de rijpheid zijner mannelijke jaren. Zulk een man was er noodig in eenen tijd, toen men aan onze school eene nieuwe baan opende door de benoemde Hoogleeraren te verplichten om het pad, met geringe afwijkingen tot hiertoe betreden, te verlaten, opdat ze met zelfstandigheid hun eigen weg zouden kiezen en volgen; ze werden geroepen om in hun onderwijs de wetenschappen op te nemen wier beoefening evenzeer behoort tot het | |
[pagina 74]
| |
beeld van een grondig godgeleerde als van een waardig voorganger onzer gemeenten, in den tijd dien wij beleven.’ Het laatste gedeelte dier feestrede roemde den zedelijken invloed die van de Sociëteit naar buiten was uitgegaan, als zijnde zij in haar bestaan en werking een protest te achten tegen de vermenging van Staat en Kerk; tegen de poging, om de Christelijke waarheid te handhaven door geschreven geloofsbelijdenissen, en tegen eene inrichting der Kerk, waarbij de zelfstandigheid van de gemeenten zoowel als van hare leden verloren gaat. Behalve deze feestrede is nog een ander geschrift van zijne hand het gedenkteeken zijner ingenomenheid met de Doopsgezinde Sociëteit. In dat zelfde jaar 1861 bewerkte hij een Geschiedenis van het ontstaan en de vestiging der algemeene Doopsgezinde Sociëteit uit echte bescheiden, die, hoewel gedrukt en verspreid, evenmin in den handel gebracht werd. Toen hij deze taak volvoerde, had hij reeds ontslag genomen van den hem opgedragen post, waarin wij zijne werkzaamheid slechts voor een gedeelte, zij het ook voor een zeer belangrijk, beschreven; nog een deel rest ons: zijn onderwijs in de praktische godgeleerdheid. Lange jaren van rijke ervaring stelden hem in staat pastorale lessen mede te deelen, die werkelijk het merk der wijsheid droegen en door zijne leerlingen onder de praktijk des levens als proefhoudend erkend zijn. In druk heeft hij van dit deel zijner werkzaamheden weinig ter algemeene kennis gebracht; ik bedoel de van zijne hand afkomstige opstellen in de door H.W.C.A. Visser geredigeerde Nieuwe Bijdragen ter bevordering en verbetering van den eeredienst, Jaarg. 1825: Over het doopen van zieken op het sterfbed; Jaarg. 1826: Over het godsdienstig bevestigen van huwelijken. Voor het kwaad, dat een collegie in pastoraal ontaardt in het mededeelen eener aaneenscha- | |
[pagina 75]
| |
keling van meer of min piquante anecdotes, bleef hij door den ernst, die hem altijd bezielde, gemakkelijk bewaard. Grondige bijbelkennis en ongewone scherpzinnigheid gaven hem in de homiletiek den staf van het meesterschap, dat ieder bevoegde, ook buiten het Doopsgezinde kerkgenootschap, hem toekende. Het is wel der moeite waardig den weg te overzien, waarlangs hij die hoogte bereikt heeft. Als student had hij in dit, toenmaals hier te lande geheel verwaarloosde, deel der theologische wetenschap geenerlei onderwijs ontvangen. De toen door hem opgestelde leerredenen kunnen nauwelijks gezegd worden beoordeeld te zijn; op formuleering van thema en dispositie der deelen werd niet gelet en de student daarbij geheel aan zich zelven overgelaten. Wel kostte dus den jeugdigen predikant het stellen zijner leerredenen moeite en inspanning; bij volslagen gemis van een ideaal waarop hij staren kon, gevoelde hij steeds levendiger dat hem alle leiding ontbrak. Diepe moedeloosheid - hij heeft het meermalen verhaald - maakte zich van hem meester op zijn eerste standplaats, zoo vaak hij zich tot zijn predikwerk voorbereidde. Ter goeder ure werd hij toen met Reinhard's leerredenen bekend; deze openden hem de oogen voor het volslagen gemis van vastheid en van geregeld logisch disponeeren; hij kreeg begrip van de beteekenis en waarde van een goed gekozen tekst en de noodzakelijkheid van een bepaald onderwerp, het vaststellen van een thema en het verbinden van tekst en thema, het schikken en vereenigen der denkbeelden tot een welsluitend geheel; dat alles werd hem duidelijk en hij richtte naar Reinhard's manier zijn preekwerk in. Het kon echter niet anders of ook op hem moest de verschijning van het 1ste deel der Leerredenen van v.d. Palm in 1808 een diepen indruk maken en zijn oog openen voor de eenzijdigheid van Reinhard en de ondoelmatigheid der door hem zelf gevolgde manier. Bevondien | |
[pagina 76]
| |
werkte de gesteldheid der tijden op krachtige wijze mede, om hem van de sleur los te maken, waardoor de preekstof bij ons Doopsgezinden langzamerhand gekenmerkt werd; er was b.v. geen predikant onder ons, die niet een volledig en uitgebreid stel leerredenen maakte over Gods eigenschappen, van de onstoffelijkheid af tot de rechtvaardigheid zijner natuur; die niet preekte over de quaestie eener algemeene en bijzondere voorzienigheid, de ongerijmdheid der helsche straffen en dergelijke onderwerpen. Bij gelegenheid van belijdenisrede en doopsbediening was het gewoonte, op harden toon over den kinderdoop te spreken en eenzijdige bestrijding van Calvinistische orthodoxie gold als het merk van echt Doopsgezinde gevoelens. Maar wie luisterde naar zulke onderwerpen in tijden van algemeene volksrampen; wie had ooren voor dergelijke onderzoekingen, als het hart vroeg naar gemeenschap met den levenden God? Muller verstond dien eisch, richtte zich daarnaar en bewaarde zich voor de fout, om bij zijn prediken als polemicus op te treden. Ik sprak reeds met een woord over den indruk dien ook op hem de uitgaaf van v.d. Palm's Leerredenen maakte; onverdeeld gunstig was echter die indruk niet; wel leerde hij inzien en erkennen, dat v.d. Palm den tekst tot zijn volle recht liet komen, maar hij miste bij hem bondigheid van redenering, hechtheid van betoog en grondige ontwikkeling van het onderwerp; de zoogenoemde tekstverklaringen, veelal in fraai geteekende tafereelen bestaande, lieten hem onbevredigd en de gekuischte stijl en taal konden bij hem niet opwegen tegen de goede gewoonte van Reinhard, om de zaak van alle kanten te beschouwen. Samensmelting, zoo mogelijk, van deze twee preekvormen scheen hem alleszins wenschelijk; daaraan waagde hij zijne krachten en daarnaar streefde hij, bij voortduring aan zich zelven steeds hooger eischen stellende. Want de waarde der homiletiek als wetenschap stond bij hem hoog aangeschreven | |
[pagina 77]
| |
lang voor den tijd, waarop hij geroepen werd, haar te onderwijzen. De vroeger reeds vermelde dankrede (1839) is een bewijs van hetgeen hij als homileet vermocht. Men behoeft slechts zijne behandeling van den veel gebruikten tekst Hebr. XIII. v. 8 te vergelijken met die van anderen, om de hand van den meester op te merken. Reeds was het toen al jaren geleden, dat een bevoegd beoordeelaar in Muller den bekwamen homileet begroet had. Het was kort na de uitgaaf eener preek naar Gal. V, er gelegenheid van het hervormingsfeest in 1817 uitgesproken en opgenomen in den bundel Leerredenen ter viering van het derde Eeuwfeest der hervorming, gehouden te Amsterdam, door predikanten bij de onderscheidene Protestantsche Kerkgenootschappen. Geen geheim bleef het, dat de hoogleeraar van Hemert de door Muller geleverde rede de voortreffelijkste van dien voortreffelijken bundel noemde.Ga naar voetnoot1 Door de uitgaaf van een twaalftal leerredenen in 1836 meende Muller een plicht te volbrengen, naardien hij het nuttig achtte openlijk rekenschap te geven van zijn homiletiesch onderwijs en van den geest, dien hij zijnen leerlingen trachtte mede te deelen. Het eerste stuk van Waarheid in Liefde wijdde een afzonderlijk opstel aan deze Leerredenen en roemde den bundel hoog. Ik herinner mij niet, dat ergens een stem van afkeuring vernomen werd. Geen wonder: in Muller's leerredenen heerscht een geleidelijke gang; doorgaande ligt aan haar een keurig ontworpen schema ten grondslag en niemand zal op de ontwikkeling van het betoog gegronde bedenking weten te maken. In dien lof stemmen alle bevoegden saam; maar of niet al dat goede kon behouden blijven bij meer dramatischen vorm, bij meer losheid, bij meer klimmende warmte; of niet de rede dieper ingang gevonden zou hebben, indien zij wat meer den hoorder aangegrepen | |
[pagina 78]
| |
hadde, dat zou ik niet durven onkennen, daar het mij bij vaak herhaalde lezing steeds duidelijker werd, dat deze leerredenen meer geschikt mogen heeten, om gelezen dan om gehoord te worden. Ik deel deze bedenking mede eenigszins mij scharende aan de zijde van de Clercq, in wiens Dagboek (bl. 115) de volgende aanteekening, hoe eenzijdig ook, toch niet van allen grond ontbloot is. ‘Muller predikte over de woorden: die hier zaait, zal hier namaals maaien. Schoone gedachten; maar ik moet bekennen, dat mij niet alles helder was.... Dit moet ik echter erkennen, dat Muller, hoezeer ik hem vereer en bemin, niet meer voor mij dat ideaal van godsdienstige stichting is, dat hij eens was. Onze geheele godsdienstoefening is mij te flauw, te zwak, te weinig bezielend, te verbrokkeld. Men hoort een onderwerp behandelen en daarin is het zwak van Muller, om dan voor het oogenblik alles daaraan op te offeren. Gaarne wilde ik positief Kristendom, Kristus en dien gekruist, zonder hardheid hooren. Alles wat men nu zegt, is evenzeer natuurlijke Godsdienst, en ik geloof toch dat, zonder in geschilstukken te treden, het Kristendom nog iets anders zijn kan en moet zijn.’ De Clercq verkeerde blijkbaar, toen hij dit schreef, te veel onder den indruk van mystiek-dogmatischen invloed, dan dat hij met onpartijdigheid het karakter van Muller's preeken kon beoordeelen; nooit heeft Muller bloot natuurlijken godsdienst gepredikt: neen, integendeel positief Christendom; maar - en dit geef ik de Clercq gewonnen - naar den vorm geleek de preek doorgaande zeer op eene verhandeling, wier betoog met inspanning van aandacht moest gevolgd worden. Ik weet dat mijn leermeester in later jaren meer hart had voor het losse, boeiende en dramatiseerende in den stijl der leerrede; wanneer ik mij te binnen breng, hoe verschillend hij oordeelde over de ‘Sermons’ van Co- | |
[pagina 79]
| |
querel (den Vader); dien hij persoonlijk gaarne mocht lijden; eerst zeer ongunstig, daarna bij diens jongste optreden in Amsterdam hoogelijk den vorm van diens rede prijzende, dan vind ik de verklaring van deze verandering in de meer en meer bij hem ontwaakte overtuiging, dat losheid en bevalligheid niet slechts een sieraad maar bepaald een vereischte van kanselarbeid heeten moet. Ja, de onverdeelde goedkeuring, waarmede hij in eene naamlooze beoordeeling in de Godg. Bijd. 1865 bl. 681 vlg., Steenmeijer's nagelaten en uitgegeven Leerredenen aanprees; de lof dien hij ten beste had voor den vorm van Busken Huet's Kanselredenen en de hooge ingenomenheid met welke hij steeds van des jongen v.d. Hoeven's leerredenen gewaagde, bewijzen wel voor de juistheid der stelling, dat hij aan het formeele van zijne methode niet zoo gebonden was, of hij wist er zich gemakkelijk van los te maken. Wat zal ik tot eer van zijn onderwijs zeggen? De wijze waarop het gegeven werd wettigt de hoogste lofspraak. Wat hij op dit gebied in druk gaf: boekbeoordeelingen, opmerkingen over de benaming leerredenen, enz. - elders is het kortelijk opgeteldGa naar voetnoot1 - deed de grootte van het voorrecht zijner leerlingen, die theoretisch en praktisch onder zijne leiding in de homiletiek geoefend werden, in sterke mate uitkomen. Wanneer ik den lezer denken doe aan de door Muller geleverde beoordeelingen van preekbundels, mag ik niet verzuimen, hier te herinneren, dat hij de eerste was, die daaraan al die zorg wijdde, welke dit onderwerp verdiende. Van een tweetal dier beoordeelingen maak ik nog eens bepaaldelijk melding: zij komen voor in de Vad. Letteroef. Jaarg. 1843 en 1846; de eerste behandelt de door Dr. Halbertsma, de laatste de door Dr. van | |
[pagina 80]
| |
Oosterzee in druk gegeven Leerredenen. Vrij algemeen werd de scherpe vorm, waardoor zich eerstgenoemde recensie onderscheidde, gelaakt; maar men vergat te veel, dat hier de regel van toepassing was: indignatio facit criticum; Dr. Halbertsma had niet geaarzeld, om, leerredenen uitgevende, proeven dus leverende van de wijze, waarop hij uit zijn schat de kennis en het leven zijner gemeente voedde, openlijk te verklaren: ‘wegens de richting zijner studiën de dertig jaren, die sedert zijnen academietijd veriepen, in een volkomen afzondering van de theologische wereld te hebben doorgebracht.’ Aan deze belijdenis ergerde Muller zich ten hoogste, Muller, die zich overtuigd hield, dat een predikant heilig verplicht was, zijne gaven en krachten eerst en meest aan de gemeente te wijden, wier dienaar hij heette en het een zonde noemde, aan hoofdzaak achter bijzaken eene plaats in te ruimen. Indien niet de scherpziende beoordeelaar opene oogen gehad had voor de zeldzame predikgaven van Dr. v. Oosterzee, hij zou voorzeker niet zooveel zorg besteed hebben aan de beoordeeling van diens eersten bundel. Dat door die recensie de homiletische literatuur is verrijkt, zal wel niet het minst worden erkend door hem, aan wiens arbeid Muller zooveel aandacht wijdde en dien hij niet wilde zien ontbreken onder de voorstanders der homiletische methode, van welke hij voor de wetenschap en de praktijk alle heil verwachtte. Den welgekozen tekst te preeken; dus niet over of naar aanleiding ervan, neen zijn goed verklaarden inhoud te behandelen, dat hield hij niet voor zijne manier, maar voor de eenig ware, bij wier getrouwe naleving de prediker het gevaar ontging van uitgepreekt te raken en de gemeente verzekerd werd van het voorrecht, om altijd iets te hooren, wat voor hare Christelijke kennis en haar Christelijk leven belangrijk mocht heeten. Onverzettelijk handhaafde hij bij zijn onderwijs deze zienswijze, ja diepe overtuiging. | |
[pagina 81]
| |
Elk student was verplicht zes leerredenen op te stellen volgens eene schets eerst aan des hoogleeraars oordeel onderworpen; daarna werd het handschrift der preek hem toegezonden, zóó ingericht, dat er ruimte voor aanteekeningen beschikbaar bleef. Deze ruimte vulde zich gewoonlijk met korte, scherpzinnige, soms scherpe opmerkingen, wier inhoud den jeugdigen lezer vaak zeer ontstemde, wier heugenis later den rijp geworden man uitnemend ten goede kwam. Was bij de zesde leerrede de laatste bladzijde door Muller's hand beschreven, men kon er verzekerd van zijn, daarop nog eens de hoofdaanmerkingen herhaald te vinden, nu besloten met welwillende woorden, vooral met de verzekering, dat warme belangstelling ze hem in de pen gegeven had en hij de hoop voedde, dat hare waarheid en waarde eenmaal dankbaar zou worden erkend. Bij de mondelinge beoordeeling van het voorgedragen preekwerk schitterden evenzeer zijn kritische gaven; eerst moesten de studenten het werk van hunnen commilito beoordeelen, daarna sprak hij. Nog is het mij, alsof ik hem de rondvraag hoor doen; gold zij een slecht geslaagde preek en ving men toch, uit sympathie jegens den prediker en uit medelijden voor den over hem opkomenden storm, de beoordeeling aan met onbeduidende phrases als, ‘ik heb deze preek in vele opzichten met genoegen gehoord!’ dan drong hij er op aan, dat men aanwees, wat met genoegen gehoord was; zoo wekte hij op, om bij het beoordeelen van preekwerk niet met algemeenheden tevreden te zijn, maar te leeren rekenschap geven van het goede en afkeuringswaardige. Want de homiletiek was hem eene wetenschap alle studie waard en vrij wat meer eischende, dan eenige oefening in mondelinge voordracht. Indien ik van al zijn collegies de, naar ik hoop in het oor mijner lezers niet vreemdklinkende, lofspraak bezig, dat zij uiterst leerzaam waren, ik zeg dat boven alles van | |
[pagina 82]
| |
zijne homiletische lessen. Het reeds in zijn tijd opkomend en thans helaas! hier en daar heerschend kwaad bij het onderwijs, dat het onvruchtbaar is, dewijl hij die het mededeelt geene rekening houdt met het feit, dat de meerderheid zijner hoorders of leerlingen tot de klasse der middelmatigen behoort, hield hij van zijn lessen verwijderd. Aan zijn onderwijs den karaktertrek van het leerzame toekennende, gewaag ik ook met dankbaarheid van de kwartier-uren, die tusschen de collegies verliepen en die hij, in ons midden zich zettende, in de collegiekamer doorbracht. Dan werd een gesprek gevoerd over de preek van een of ander beroemd man, die pas in Amsterdam zich had doen hooren of over een boek of brochure, onlangs verschenen. Wie echter vreemdeling bleek in Jerusalem en van preeken of boeken of brochures niets wist te zeggen, was blijde als het pijnlijk kwartier voorbij en de collegietaak weer opgenomen was. Maar wie wat van de buitenwereld wisten en vrijmoedigheid hadden, om op bescheiden trant een eigen meening te uiten en te verdedigen, zaten er met telkens wederkeerend genoegen. Hun viel het licht den leermeester te leeren kennen als den man, wiens hart gloeide van ijver en liefde voor Kerk en School, voor Godsrijk en Kerkgenootschap; die alles veil had voor de ontwikkeling zijner leerlingen, indien zij maar iets beloofden voor de toekomst. Tragen, onverschilligen, onvatbaren - neen, hij kon ze niet uitstaan, omdat hij van deze voor het Kerkgenootschap geenerlei heil verwachtte; sukkels en tobbers vonden geen plaats om zijn catheder; van den lust tot onderzoek, waarmede hij daarop zich zette, moesten ook zijn hoorders doordrongen wezen. Op dergelijke wijze de plichten van het ambt vervullende en met zijn gaven woekerende, nam Muller in alle opzichten eene eigenaardige en waardige plaats in onder de ambtgenooten, met wie hij ongeveer omstreeks denzelfden tijd te Amsterdam optrad: Taco Roorda, Gijsbert Johannes Rooijens, Abraham | |
[pagina 83]
| |
des Amorie v.d. Hoeven en W.C. Koopmans. Van laatst vermelden hebben wij niet te spreken; naast hem was Rooijens zeker de meest geliefde van Muller's vrienden, een hem zeer nabij bestaande geestverwant. Aan Roorda's zeldzame bekwaamheden bracht Muller gaarne zijne hulde en achtte het een geluk, dien bij zijn studiën eene behulpzame hand te kunnen bieden door den bekenden Brief aan Prof. J.H. Fichte over den tegenwoordigen toestand der philosophie in Nederland, in het Duitsch over te zetten, in welke taal hij voorkomt in het Zeitsch. für Philosophie und speculative Theologie 1843. Met des Amorie v.d. Hoeven sympathiseerde hij weinig; wel had hij oog en oor voor diens gaven, gelijk blijkt uit den goedkeurenden brief, dien hij hem zond na de uitgaaf van het werkje over Joh. ChrysostomusGa naar voetnoot1; wel herinner ik mij, Muller met opgetogenheid te hebben hooren spreken over v.d. Hoeven's redevoering, gehouden te Vlissingen bij de onthulling van het standbeeld van de Ruijter - dat onovertroffen model eener feestrede, - doch reeds kort na beider vestiging in Amsterdam was er iets gebeurd, dat op hunne goede verstandhouding allernadeeligst werkte. In de Vaderl. Letteroefeningen van 1831 had v.d. Hoeven naamloos eene beoordeeling van van Hengel's Institutio oratoris sacri geplaatst, waarin tegen het houden van een zoogenaamd schets-collegie en het maken van preekschetsen werd te velde getrokken op grond, dat ‘men op deze wijze misschien logisch disponeeren, maar nooit goede preeken leert stellen, die door populariteit en psychologischen gang der denkbeelden aan de eerste vereischten eener kanselrede beantwoorden.’ Muller zweeg niet, maar gaf in een Brief aan een jongen | |
[pagina 84]
| |
vriend, nog eer dat jaar ten einde was, ook naamloos, zijn afkeuring over de zeer ondoordachte tegenoverstelling van logisch en psychologisch duidelijk te kennen; want hij zag in het aanbevelen van populariteit en psychologischen gang van denkbeelden, afgescheiden van logische dispositie, geen heil, maar veeleer wezenlijk onheil voor de predikkunde. Zoo hier van triumph behalen sprake kan zijn, dan gold het voor zegepraal, dat sommige leerlingen van v.d. Hoeven Muller's homiletische lessen getrouw bijwoonden; ik weet niet of ik er mag bijvoegen tot genoegen van hun leermeester. De lessen van v.d. Hoeven, vooral diens oratorische, werden door de studenten der Doopsgezinde Kweekschool aangehoord, al leidde ook Muller oefeningen in de voordracht; daarbij handhaafde hij den roem van zijn kritisch talent in het maken van juiste aanmerkingen, doch in het voordragen zelve stond hij bij zijnen ambtgenoot v.d. Hoeven ten achter. De meerderheid van dezen op dat gebied werd door Muller zonder beperking erkend. Tot de eerste dagen van Maart 1849 mocht hij in de innigste overeenstemming met Koopmans voor de Kweekschool arbeiden, toen hem de zware slag trof van het overlijden des hooggeschatten ambtgenoots. Pas had Koopmans den leeftijd van 49 jaar bereikt, en in weerwil eener zeer zwakke gezondheid met den meesten ijver van zijn post zich gekweten. Gelukkig hadden hij en Muller den man gevormd, die geacht werd in staat te zijn, om dit verlies in menig opzicht te vergoeden en voor de Kweekschool en Muller te worden wat Koopmans geweest was. Jan van Gilse is benoemd; de wijze, waarop deze zich van de hem toevertrouwde taak gekweten heeft, werd door Muller luide geprezen, toen hij den schoonen dag der viering van zijne vijf en twintigjarige hoogleeraarsbediening beleven mocht. Eene zeer merkwaardige feestrede droeg hij voor, merk- | |
[pagina 85]
| |
waardig, dewijl hij daarin over zich zelven sprak op eene wijze, waarbij de klippen van valsche nederigheid en overschatting van eigen verdiensten ten volle vermeden zijn. Ook deze rede kwam niet in den handel, zoodat de verklaring, welke de feestredenaar openlijk en naar waarheid aangaande zich zelven aflegde, slechts doordrong tot den kleinen kring, aan wien deze rede bekend werd. ‘Wellicht heeft het mij mogen gebeuren - dus sprak hij - door den eigenaardigen loop van mijn leven en mijne ontwikkeling, waarin ik Gods leiding niet dankbaar genoeg kan erkennen, dien overgang van den ouden tot den nieuwen tijd onder ons te helpen bevorderen. Uit hoogduitschen bloede gesproten, maar van mijn geboortegrond in jeugdigen leeftijd herwaarts overgebracht, toen mijn gemoed voor andere indrukken nog het meest openstond, heb ik Nederland met zijne taal, zeden en geest, als mijn tweede vaderland lief gekregen, zonder mijn oorspronkelijk karakter te hebben afgelegd. Ligt er dan iets aanmatigends in de onderstelling, dat juist de zamensmelting dier beide bestanddeelen tot één geheel mij grooter gemakkelijkheid gegeven heeft, om andere rigtingen te schatten, dan waaraan men hier te lande gewoon was? Naar mijne jaren tot den ouden, naar den gang mijner ontwikkeling tot den nieuwen tijd behoorende, heb ik den blik op het theologisch gebied welligt vrijer leeren uitstrekken en de gelegenheid verruimd om de godgeleerde wetenschappen op haar tegenwoordig standpunt te leeren kennen en beoefenen. En dat hebben wij, Gode zij dank! niet vruchteloos gedaan. Ze zijn vóór mij gezeten de voortreffelijke kweekelingen onzer school, die of door hunne predikwijze of door hunne geschriften getoond hebben, en nog voortgaan te toonen, dat zij op het historisch en wijsgeerig, op het apologetisch, dogmatisch en homile tisch gebied der hedendaagsche Theologie zich als 't huis gevoelen. Ja, mag het ons onverschillig zijn, als Duitsch- | |
[pagina 86]
| |
land's geleerde Theologen in onze dagen met het beeld onzer voorvaderen voor oogen, in zekere aangename verrassing erkennen, dat de belangrijkste tijdvragen, in hun land opgekomen, onder ons even grondige kenners en beoordeelaars vinden als onder hen?’ Zeker was deze feestdag een der schoonste van zijn leven; bij en na het houden dier feestrede, 's avonds aan den feestdisch, den volgenden dag bij het samenzijn der leerlingen van vroeger en later tijd, heeft gewis niemand hem gade geslagen, of hij begroette in hem het toonbeeld van heiligenden ootmoed, van Christelijke dankbaarheid, en vereenigde zich met de slotwoorden van het breed verslag betreffende die feestviering in de Kerkelijke Courant van Vrijdag 16 Juli 1852: ‘bij vele feestgenooten zal de herinnering van beide dagen voorzeker levendig blijven en geheiligd worden door den biddenden wensch, dat het Gode behagen moge den hooggeachten en veel geliefden leermeester nog lang te bevestigen in het bezit zijner ongekrenkte gezondheid en onverzwakte vermogens, tot heil van hem zelven, tot nut zijner leerlingen en ten onwaardeerbaren zegen voor de gemeenten.’ De jubilaris, reeds tot den zeven en zestigjarigen leeftijd genaderd, heeft het bewijs gegeven, dat hij, door geenerlei wettelijke bepaling tot aftreden gedrongen, nochtans bedacht, hoezeer de wetenschap en de school jeugdiger krachten konden van noode hebben; aan het slot zijner rede liet hij zich aldus hooren: ‘En nu, mijne broeders! zal ik eindigen met vele beloften van mij zelven voor de toekomst?.... Ach! ik heb niets anders dan dank voor de vele bewijzen van hoogachting en genegenheid in mijne ambtsbediening van levenden en reeds ontslapenen ontvangen, niets anders dan beschaming en verlegenheid voor zooveel liefde jegens, bij zooveel gebrekkigs in mij, niets anders dan den wil, om op mijnen weg voort te gaan, tot dat - ja tot | |
[pagina 87]
| |
dat het graf mijn schreden stuit, of dat wijsheid mij gebiedt ruste te nemen van mijn arbeid. Om die wijsheid bid ik U, Heer mijns levens! Gij hebt mij eens geroepen en ik heb mijnen wil met uwen wil vereenigd. Doe mij uwe stem andermaal verstaan, als de tijd mijner ruste gekomen is en maak mij ook dan bereid te volgen, opdat de goede zaak onzer school ongekrenkt blijve en de belangen van het Rijk uws Zoons door mij geen schade lijden.’ Deze woorden heeft hij tot volle waarheid gemaakt en getoond, dat het heil der Kweekschool hem boven alles ging. Zoodra hij gevoelde dat het hem moeite kostte, de beweging op het gebied der godgeleerdheid bij te houden en zijn dogmatisch onderwijs te doen beantwoorden aan de eischen der wetenschap, achtte hij den tijd gekomen om ontslag te vragen uit zijn dienst. Bovendien wekte de gezondheidstoestand van v. Gilse algemeen groote bekommering. De geleerde, die aan dezen als ambtgenoot, aan Muller als opvolger aangenaam wezen zou, was gevonden in den Rotterdamschen predikant S. Hoekstra Bz., zoo dat hem het nemen van rust alleszins gemakkelijk gemaakt werd. Negentien jaar heeft hij haar genoten, niet werkeloos, allerminst onverschillig geworden. Neen, dat woord heeft nooit in zijn woordenboek gestaan; met volle aandacht bleef hij den gang der wetenschap volgen, menigmaal verstoord over de stoutheid van haren toon en vooral geërgerd door de afwisseling van hetgeen zij als duur verkregen resultaat waagde aan te kondigen. Toch was er in hem te veel zin voor wetenschap, om haar te ignoreeren; te veel verknochtheid aan hetgeen hij voor het zieleleven onmisbaar achtte, om haar te vreezen. In 1861 ontboezemde hij deze krachtige woordenGa naar voetnoot1: ‘de nieuwere wereldbeschouwing | |
[pagina 88]
| |
op het godsdienstig gebied, voor vijftig jaar onbekend, ook zij heeft als de teelt van onzen leeftijd, zich een weg gebaand tot den kring van het onderwijs, door geene perken bij ons omheind en afgesloten. Ook aan onze school heeft men niet geschroomd tot de stoute slotsommen op te klimmen, door de gevierde moderne theologie als eeuwige waarheden verkondigd, schoon wijd verschillende van het geloof, zoowel der vaderen, als der stichters van ons werk. Dat eischt de vrijheid der wetenschap, onder ons gehuldigd. Die vrijheid, onze Societeit verleent haar met milde hand, maar zij doet het met den wensch in het hart en de bede op de lippen, dat de belofte des Heeren ook aan hare kinderen vervuld worde: degenen, die geloofd zullen hebben, zullen slangen opnemen, en al is het dat ze iets doodelijks zullen drinken, het zal hun niet schaden.’ Die overtuiging getrouw te blijven, dat kostte hem bij den gang, dien het wetenschappelijk onderzoek nam, wel eens groote inspanning, en die strijd maakte menigen dag van zijn rusttijd weinig rustig. Nochtans heeft hij bij klimmenden ouderdom liefelijke dagen doorleefd. Lange jaren smaakte hij het door hem hooggewaardeerde genot, de zomermaanden in de omstreken van Arnhem, meest te Velp, te mogen slijten. Daar bood het schoone der natuur en het vriendschappelijk verkeer met Wildschut, van Assen en Bake hem rijk genoegen. Oude en nieuwe letterkunde leverde overvloedige stof voor aangename en leerzame wisseling van gedachten, schriftelijk met de genoemden voortgezet, wanneer het najaar Muller naar Amsterdam deed wederkeeren. Deelnemend, belangstellend, maar toch niet meer zoo vurig van geest en driftig van gemoed als weleer, bleef hij gaarne zich bewegen in de zaken der broederschap. De vergaderingen van het Bestuur der algemeene Doopsgezinde Sociëteit en van de Curatoren der Kweekschool | |
[pagina 89]
| |
woonde hij bij, totdat toenemende hardhoorigheid hem dat genoegen ontzeide; lezende sleet hij zijne dagen, gaarne de pen voerende, om te helpen wie zijn hulp begeerden, maar zich wel wachtende, om iets ter perse te geven van hetgeen hij in zijne grijsheid op schrift bracht. Onder die schriftelijke nalatenschap kan wel niets zijnen kinderen zoo welgevallig wezen als de hoogst belangrijke autobiographie, waarin hij zich zelven geeft, geheel gelijk hij was, dacht en oordeelde. Waar de toon der Confessiones in die regelen zich hooren laat, daar zou de lezer de hand des schrijvers willen drukken, om hem gelukkig te prijzen wegens zijn innig besef van kleinheid tegenover God. Hoe luider dat in hem sprak, hoe meer hij ook de blijken van vriendschap waardeerde, die leerlingen uit vroeger en later tijd hem bewezen. Zulke blijken van belangstelling, zelfs kleine en weinig beteekenende, roerden hem tot tranen toe. Het was hem goed te ervaren, dat velen zich tot hem, den grijsaard, aangetrokken bleven gevoelen. Een onverwacht bezoek miste nooit zijne opwekkende kracht; soms deed het hem de podagrapijnen vergeten, waaraan hij nu en dan bij het klimmen zijner jaren meer en meer leed. Doch hoe pijnlijk hem dat lijden ook viel, nooit aarzelde hij te getuigen, dat in zijn leven de stoutste wenschen waren vervuld en hem boven bidden en danken verleend was, wat de aarde liefelijks heeft. Dat vond hij niet in de eerbewijzen die hem ten deel zijn gevallen: niet in het ridderkruis, dat hij dragen mocht, of de onderscheiding, hem van de zijde der Leidsche Hoogeschool bewezen, die in 1827 hem het doctoraat in de letteren, in 1836 dat in de theologie vereerde; neen, zijn God had meer dan dit om hem te geven. Acht en vijftig jaren heeft hij den zegen van het huwelijksleven genooten met vrouwe F.G. Mabé, eerst weduwe van den Heere Loder. Acht kinderen uit dien echt geboren; vier zonen en vier dochters; wedijverden om den grijzen vader de laatste gangen te | |
[pagina 90]
| |
verlichten. Felix liberis schreef hij aan een vriend, die hem met zijn 80sten jaardag had geluk gewenscht. Den zwaren slag van het ontslapen der hem dierbare Echtgenoote droeg hij met lijdzaamheid, zich sterkende door de hope des wederziens. Als omsingeld door de zorgende liefde van twee dochters, zijne huisgenooten, sleet hij de laatste jaren; op zijn 90sten jaardag zag hij al de zijnen aan den feestdisch om zich; spreken viel hem zwaar, maar zijn hart was vol van dank en aanbidding. Een schoon en welbesteed leven lag achter hem. De talenten welke hem gegeven waren, had hij aangewend in den kring waarin God hem plaatste. Hij wachtte op de ure die voor hem de laatste hier op aarde wezen zou. Ten volle berustte hij bij de fraaie beeldspraak, die hij vroeger, van het einde zijner werkzaamheid en zijns levens sprekende, had gebezigd: ‘ik heb als een dienstknecht van Jezus Christus, tegen den aanstaanden tijd mijner afroeping, mijn dienststaat opgemaakt. Ik verzegel hem met de bede, dat hij door mijnen Heer in genade mag worden aangenomen. In zijne dienst heb ik op een post gestaan, die mij tot het beoefenen der Wetenschap, maar niet minder tot het betoonen van zelfverloochening riep. 't Is Gode bekend, of ik getrouw ben geweest..... Hem het oordeel. De Heer, als Hij komt, vinde mij wakende. Zijn genade vervulle aan mij zijne belofte: ik zal mijnen dienaar doen aanzitten en bijkomende zal ik hem dienen’Ga naar voetnoot1. Allen, die den grijsaard lief hadden, koesterden nog één wensch voor hem: een kalm sterfbed. Ook dat voorrecht werd het zijne, aan den avond van één dag lijdens, bij welks aanvang in den morgen hij noch de zijnen vermoedden, dat het einde zoo nabij was. Zijne ure sloeg. Zij vond hem bereid. Woensdag, 3 Maart, brachten wij hem op het Wester Kerk- | |
[pagina 91]
| |
hof ten grave; een breede kring van verwanten en vrienden had zich vereenigd, om hem de laatste eer te bewijzen. De tijdelijke voorzitter der Curatoren, de oudste hoogleeraar en een van de studenten der KweekschoolGa naar voetnoot1 mochten tolken wezen van het gevoel, dat in de harten der aanwezigen leefde. De oudste zoon des ontslapenen, de rustende predikant der gemeente te Koog en Zaandijk, nam daarna het woord; wat deze sprak, werd door allen die het voorrecht hadden zijne woorden te hooren, gewaardeerd als het schoonste monument dat voor een vader en leermeester kan worden opgericht.
Leiden.
C. SEPP. |
|