| |
| |
| |
| |
Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Bijlage tot de Handelingen van 1876.
Leiden, E.J. Brill. 1876.
| |
| |
Levensschets van Dr. A.H. van der Boon Mesch.
Wordt ons oog aangenaam getrokken door de lieve wandelingen en het fraaije geboomte, dat thans de meeste onzer oud-vaderlandsche steden omringt en te midden waarvan villa's en nieuw gebouwde huizen ons toelagchen, - wier bouworde echter geenszins altijd den onverdeelden bijval der commissie van Rijks-Adviseurs zou verworven hebben, zoo deze er op ware gehoord geworden, - aan den anderen kant is het geen minder genot dieper in die steden in te dringen en te wandelen langs die oude grachten en markten, waar nog menig oud gebouw en deftige woning ons aan vroegere tijden herinnert.
In dit opzigt levert Delft voor hem, die zich gaarne in vorige eeuwen verplaatst, veel op, en is het een waar genot hier voor een gevel, daar voor een opschrift een oogenblik stil te staan.
Zoo vinden wij op de Wijnhaven een huis dat een zonderlingen voorgevel heeft. De onderste en bovenste verdiepingen daarvan zijn blijkbaar eenige eeuwen jonger, dan het niet onbehagelijke middengedeelte, dat sedert meer dan drie eeuwen, zijne oorspronkelijke versierselen schijnt | |
| |
behouden te hebben en in moeijelijk te lezen gothische letteren het volgende opschrift draagt:
‘Wie Godt in voorspoet wil beraden
Gheen benijden en magh hem schaden.’
In dat huis was op het einde der vorige en de eerste dertig of veertig jaren dezer eeuw eene Apotheek gevestigd, en de beheerder dier inrigting heeft welligt menigen benijder gehad, want aan voorspoed heeft het hem niet ontbroken. Niet alleen dat het hem in zijn bedrijf goed ging, dat hij door zijne stadgenoten geacht en gewaardeerd werd, hij was bovendien gelukkig echtgenoot en vader.
De Heer Hendrik Carolus van der Boon Mesch, dien wij hier op het oog hebben, was gehuwd met Mejufvrouw Elisabeth Jacoba van Braam. Door dezen echt kwam zijne famille in een dubbele betrekking tot een geslacht, waarvan meer dan een lid met eere in de gedenkrollen van ons zeewezen vermeld wordt, want zijn broeder, geneesheer te Delft en vader van Georgius Johannes van der Boon Mesch, van 1819 tot 1822 buitengewoon hoogleeraar in de landhuishoudkunde te Leiden, was ook reeds met eene jufvrouw van Braam gehuwd.
De echt van den Heer H.C. van der Boon Mesch werd gezegend met drie dochters, waarvan eene met den Heer P. van Rossum, de tweede met den Heer Dr. G.J.D. de Roock gehuwd is geweest, terwijl de derde ongetrouwd is gebleven, maar bovendien met drie zonen, welke alle door hunne buitengewone gaven de geboortestad van Leeuwenhoek belovende eer aan te doen, met regt het ouderhart tot dankbaarheid en groote vreugde moesten stemmen en hun welligt door velen zijn benijd geworden.
Van den oudsten dier zonen Adrianus Leonardus, den 29sten September 1793 geboren, wiens levensberigt in de Handelingen en Mededeelingen dezer Maatschappij over 1854 voorkomt, zij het voldoende het volgende te herin- | |
| |
neren. Zich wijdende aan de Theologie, behaalde hij in 1817 de eerste gouden Medaille door de theologische faculteit te Leiden toegekend. Borger was zijn boezemvriend, Wijtenbach, van Voorst, Clarisse en van der Palm rekenden hem onder hunne meest uitmuntende leerlingen, en de laatste verklaarde dat zijn promotie tot Doctor Theologiae eene der luisterrijkste van de Leidsche Hoogeschool geweest is. Achtereenvolgens Predikant te Heino, Vlaardingen en Leeuwarden, bleef hij aan laatstgenoemde plaats getrouw, niettegenstaande behalve andere plaatsen Utrecht, Amsterdam en 's Gravenhage hem herhaaldelijk beroepen hebben, ja zelfs de Professoraten van Franeker en Groningen hem aangeboden werden. Toen zijne ondermijnde gezondheid hem in 1835 dwong het met zoo veel glans vervulde leeraarambt neder te leggen, vestigde hij zich te Leiden, waar hij, niet zonder nut ook voor vele studenten in de Theologie, zijne laatste levensjaren doorbragt en den 10en April 1852 overleed.
Bij den tweeden zoon, de namen des vaders Hendrik Carel dragende en den 6den April 1795 geboren, wiens collegies ik het voorregt had bij te wonen en wiens onderrigt ik mij dankbaar herinner, zij het mij vergund hier een oogenblik langer stil te staan.
Op achttienjarigen leeftijd te Leiden gekomen begon hij met zich bijzonder op de Grieksche en Latijnsche letterkunde toe te leggen en maakte zelfs zeer goede latijnsche verzen. Daaronder worden geroemd een bij het overlijden van S.J. Brugmans en het andere gewijd aan zijnen vriend R.J. Thorbecke, toen deze in de letteren promoveerde.
Hoewel de geneeskunde zijne bestemming was, werd hij toch vooral door scheikunde, kruidkunde en natuurlijke historie aangetrokken. De beroemde Sebald Justinus Brugmans leidde hem in die rigting. Even als mijn onvergetelijke vader tot zijne eerste leerlingen behoorde, zoo was Hendrik van der Boon Mesch een der laatsten die | |
| |
deze uitstekende geleerde met blakenden ijver voor de natuurwetenschappen vervulde.
Wel mag hier herinnerd worden dat, gelijk Adriaan de eerste gouden medaille in de theologische faculteit, Hendrik de eerste in die der Wis- en Natuurkunde te Leiden veroverde, en dat die door nog twee andere aldaar en eene te Utrecht werd achtervolgd, zoodat hier het zeldzame feit plaats vond, dat één student in drie jaren tijds viermalen met Goud werd bekroond.
In 1820 promoveerde deze jongeling, wiens wetenschappelijke ijver en onvermoeide werkzaamheid wel zelden geevenaard en nog minder zal zijn overtroffen geworden, in de Wis- en Natuurkunde en een jaar later in de Geneeskunde.
De Hoogleeraar Brugmans in 1819 aan de Leidsche Hoogeschool ontvallen zijnde, zoo schreef Hendrik Carel niet alleen eene, door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen bekroonde lofrede op dien gevierden en diep betreurden leermeester, maar werd ook met het onderwijs in de scheikunde belast, in afwachting der komst van C.G.C. Reinwardt, ter vervanging van Brugmans beroepen, doch nog niet uit Nederlandsch Indië teruggekeerd. Niet te verwonderen is het dus, dat Curatoren van het Athenaeum Illustre te Amsterdam zich haastten H.C. van der Boon Mesch uit te noodigen de plaats te vervullen, bij het vertrek van Reinwardt naar Java opengebleven, doch om de vermelde reden bij zijne terugkomst door hem niet weder ingenomen.
Slechts van 1823 tot 1831 mogt het Athenaeum te Amsterdam hem bezitten: eene slepende ziekte maakte een einde aan zijn leven, dat naar onze menschelijke beschouwingen nog zooveel nuts voor het hem dierbare vaderland en de hem even dierbare wetenschappen had kunnen stichten! Toen zijne geknakte gezondheid hem het collegie geven onmogelijk maakte, liet hij zich naar Delft brengen, waar hij den 19den Junij 1831, in de armen van zijnen | |
| |
grijzen, hooggeachten vader en omringd door vele geliefde betrekkingen, den laatsten adem uitblies.
Mijn vriend, toen studiegenoot, Dr. G.A.N. Allebé wijdde eenige gevoelvolle bladzijden aan den diep betreurden leermeester. Met regt mogt hij van hem zeggen dat hij niet alleen de leermeester, maar ook de vriend zijner leerlingen was en dat orde, volledigheid en helderheid zijne voordrachten kenmerkten. En zijne taak was voorwaar niet gering, want behalve Chemie voor de studenten en Pharmacie voor de Apothekers-leerlingen, had hij ook nog natuurlijke Historie en Zoölogie gegrond op vergelijkende ontleedkunde te doceeren. De collegies voor de studenten toen nog alle in de latijnsche taal gegeven wordende, zoo kwam de groote bedrevenheid, die hij in het spreken dezer taal, onder de leiding van Wijtenbach verkregen had, hem zeer te stade en men kan wel zeggen dat hij zich met dezelfde duidelijkheid en hetzelfde gemak in die taal als in onze moedertaal uitdrukte.
Wanneer men de verdiensten herdenkt van hen die vóór 40 en meer jaren de natuurkundige wetenschappen onderwezen, dan moeten niet uit het oog verloren worden de geringe hulpmiddelen die men toen ter hunner beschikking stelde. De meeste Hoogleeraren, vooral aan de Athenaea, moesten zich zelve de voorwerpen aanschaffen die zij voor het onderrigt noodig hadden. Vandaar de oorsprong der musea van Ruysch, Camper, Bonn, Brugmans, Bleulaud, Bakker, de Fremery en dat door mijnen vader en broeder gedurende zestig jaren bijeengebragt, thans nog ten nutte van het onderwijs der aanstaande geneeskundigen te Amsterdam in gebruik. De beroemde Hoogleeraar van Swinden gaf collegie in de physica met de toestellen, die hij uit eigen middelen daartoe had aangeschaft. Als kind heb ik menig uur te midden dier net onderhouden instrumenten doorgebragt en ik herinner mij nog levendig den angstigen eerbied, welken de electriseermachine en de | |
| |
Leidsche flesschen mij inboezemden, nadat hunne werking mij eenmaal was vertoond geworden. Zijn opvolger Professor Voute, wiens collegies ik als student heb gevolgd, gebruikte ook geene andere instrumenten, dan die welke zijn eigendom waren. En wat nu de hulpmiddelen betreft voor het Chemisch onderwijs bestemd, ook daarmede was het toen ter tijde zeer spaarzaam gesteld. Zij die met mij de lessen van Professor van der Boon Mesch te Amsterdam bijwoonden, - hun getal is echter, helaas! thans tot zeer weinige ingekrompen, - herinneren zich het collegielokaal in de Staalstraat, verre beneden hetgeen nu iedere hoogere burgerschool bezit, zuinig van de noodige toestellen voorzien en als gebouw zoo slecht dat het er soms bij erge regenbuijen op onze hoofden lekte. Ik herinner mij nog hoe de hoogleeraar, bij zulk eene gelegenheid met een goedig lachje tot ons zeide: ‘est officina rimosa, ut nostis.’
Ik zie hem nog in eene openbare zitting der eerste klasse van het toenmalige Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in de groote zaal van het Trippenhuis, - thans in twee kleinere verdeeld, - zijne gedachtenis-rede op sir Humphry Davy houden. Na vermeld te hebben hoe de rijke Royal Institution dien uitstekenden geleerde in de gelegenheid stelde de fraaiste instrumenten en toestellen te gebruiken en te vermeerderen en hoe de bekwame wektuigkundige Newman en zijn amanuensis, later zijn beroemde opvolger Faraday, hem daarbij ter zijde stonden, mogt hij wel met zekeren weemoed uitroepen: ‘Gelukkig de leeraar wien zulk een onmisbare schat ten deel valt.’
Daar zulks hem niet ten deel viel, waardeerden zijne leerlingen des te meer dat tijd, arbeid, aanhoudende uitgaven aan boeken en werktuigen, dat niets in één woord hem te dierbaar was, om zijn onderwijs belangrijk, volledig en vruchtdragend te maken!
| |
| |
Naar mijne overtuiging heeft het uitstekend voorbeeld van dezen voortreffelijken man, een niet te loochenen invloed op zijnen negen jaren jongeren broeder Anton uitgeoefend en daarom ben ik er ietwat langer bij blijven stilstaan dan de instructie der biographen bij de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde misschien gedoogt.
Aan mij, hoewel een der jongste leden, - echter geenszins in leeftijd, - dier Maatschappij, viel de eer te beurt, door het Bestuur uitgenoodigd te worden, van dezen jongsten der drie broederen van der Boon Mesch een levensbericht te geven. Mij geenszins het moeijelijke der mij aangeboden taak ontveinzende, heb ik die echter gaarne op mij genomen. Mogt ik volgens het oordeel mijner geachte medeleden er in geslaagd zijn, de onpartijdigheid van den biograaph niet te hebben opgeofferd aan vriendschappelijke gevoelens jegens den overledene, dan zal ik mij verheugen een arbeid te hebben ondernomen, die mij vele aangename vervlogen tijden voor den geest riep.
Anthony Hendrik van der Boon Mesch werd den 15den April 1804 te Delft geboren.
De school, waar hij zijn eerste onderwijs ontving, muntte, volgens de getuigenis van een geacht ingezeten van Delft, die met Anton aldaar op de banken gezeten heeft, niet door bijzondere voortreffelijkheid uit, evenmin als de Latijnsche school welke hij later bezocht. Daar nu echter onze van der Boon Mesch, zoo als men weet, op lateren leeftijd een zeer goed Latinist was en die taal met gemak en vaardigheid sprak, zoo komt het mij geene gewaagde stelling voor te beweren, dat zijn broeder Hendrik door voorbeeld en onderrigt hem daarin van groot nut geweest is. Van zijnen vader, werd mij door dienzelfden tijdgenoot gemeld, dat hij, zonder zelf een man van buitengewone gaven te zijn, echter door strenge pligtsbetrachting van zijne zonen te eischen en door de belangstelling der onderwijzers in hunne vorderingen door bezoeken en per- | |
| |
soonlijken invloed gaande te houden, zeer heilzaam en nuttig op de ontwikkeling zijner zonen heeft gewerkt. De moeder van Anton, eene begaafde vrouw, stierf weinige weken na zijne geboorte en heeft dus op zijne ontwikkeling geen invloed kunnen uitoefenen.
In de scheikunde genoot onze van der Boon Mesch te Delft onderwijs van den Heer van Eijben, Apotheker van het Gasthuis, die onder zijne tijdgenoten als een goed Chemicus bekend stond.
In September 1821 werd de Latijnsche school te Delft met de Academie te Leiden verwisseld. Anton van der Boon Mesch vond daar nog zijnen broeder Hendrik, die wel geen student meer was, doch, zooals wij hierboven gezien hebben, het onderwijs in de scheikunde aldaar tot 1823 waarnam.
De jeugdige student legde niet minder werkzaamheid dan zijn oudere broeders aan den dag. In de vijf jaren, die hij aan de Leidsche Hoogeschool doorbragt wist hij, hoewel gaarne aan alle gezellige bijeenkomsten zijner studiegenoten deelnemende, nog den tijd uit te woekeren om niet minder dan drie prijsvragen te beantwoorden en wel op zoodanige wijze dat hij voor ieder antwoord met goud werd bekroond.
Dat hij te Delft eene degelijke scheikundige opleiding had genoten, bewees hij door reeds in zijn eerste studiejaar de gouden medaille te Gent te behalen, voor zijn antwoord op de prijsvraag de fermentatione vinosa.
De beantwoording eener andere scheikundige prijsvraag de humo te Leiden uitgeschreven, verschafte hem in 1825 de gouden medaille. Doch hetgeen meer bevreemding moet verwekken is, dat hij tusschen die twee scheikundige onderwerpen, zich aangetrokken voelde door eene Litterarisch-antiquarische vraag de censu et censoribus, voor wier beantwoording de Gentsche faculteit der letterkunde hem in 1823 de gouden medaille toekende en waarbij zoowel | |
| |
de behandeling van het onderwerp zelve, als het uitmuntende latijn waarin het was uiteengezet, den jeugdigen academieburger ruimen lof deden inoogsten. De invloed van den fijn beschaafden Jan Bake werkte dus niet minder gunstig op den jongeren broeder, dan Daniel Wijtenbach op de beide oudere gedaan had.
De gelukkige vader had dus de streelende zelfvoldoening binnen weinige jaren zijne drie zonen, gedurende hun academietijd, niet minder dan acht gouden medailles te zien behalen.
Merkwaardig is het hoe de eerste jaren na onze gelukkige bevrijding van vreemde overheersching een krachtig leven zich aan de Hoogescholen openbaarde, ook door deelneming aan den wedstrijd, bij art. 205 van het Organiek Besluit van den 2den Augustus 1815 in het leven geroepen, waarbij bepaald werd dat er jaarlijks te Leiden tien, te Utrecht en te Groningen zes gouden medailles voor de beantwoording van prijsvragen zouden worden uitgeloofd.
Toen later uit zucht tot bezuiniging dit aantal eerst verminderd en later geheel afgeschaft werd, heeft het Z.M. den Koning behaagd de kosten der gouden medailles geheel uit eigen fondsen te bestrijden en daardoor een blijk te geven van belangstelling in ons hooger onderwijs, dat ook thans nog verdient dankbaar herinnerd te worden.
Aan de nimmer te vergeefs ingeroepen hulpvaardigheid van den Heer Dr. M.F.A.G. Campbell, Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek ben ik eene lijst verschuldigd van onze academieburgers die van 1815 tot 1830 aan de zes Nederlandsche Hoogescholen met goud zijn bekroond geworden.
Merkwaardig is het hoe de meeste mannen, die later op verschillend maar vooral op wetenschappelijk gebied ons land tot eere hebben verstrekt, er zich op toelegden reeds aan de Academie een goeden naam te verwerven.
| |
| |
Twee mannen later op staatkundig gebied scherp tegen over elkander staande, Groen van Prinsterer en Thorbecke, behaalden meer dan eene medaille, de van der Hoeven's, de van Hall's, Cock, Uylenbroek, Verdam, G.J. Mulder, Hofstede de Groot, en zoo vele anderen, te veel om hier op te noemen, prijken alle op die lijst. Sommige zelfs herhaalde malen, o.a. de Hoogleeraar Verdam die vijf malen met goud werd bekroond.
Het zou ons te ver leiden hier al de opmerkingen mede te deelen, waartoe die lijst aanleiding geeft. Niet alle die later een eerbiedwekkend figuur in ons Vaderland maakten, hebben aan de Academie gouden medailles behaald en niet alle die met goud werden bekroond, beantwoorden later aan de verwachting welke die bekrooning had opgewekt. Doch van zeer velen bleek het, welke heerlijke vruchten een goed besteed academie-leven later draagt.
Indien het Bestuur dezer Maatschappij er prijs op mogt stellen de geheele, door den Heer Campbell opgemaakte lijst in hare werken op te nemen, dan zal het, geloof ik, vele leden, vooral de oudere, stof tot aangename herinnering aan den academietijd aanbieden. Met dat doel wordt zij met toestemming van den Heer Campbell ter zijner beschikking gesteld.
Anton van der Boon Mesch verliet in 1826 met den meesten lof de Leidsche Hoogeschool na de verdediging zijner Dissertatie de montibus igne ardentibus Insulae Javae eorumdemque lapidibus. Dat deze wetenschappelijke arbeid boven het gewone peil der academische proefschriften uitstak, bewijst de omstandigheid dat het belangrijk genoeg werd geacht om in eene vreemde (de Duitsche) taal te worden overgezet, eene onderscheiding die slechts weinig dissertaties is te beurt gevallen. Het onderwerp wijst ons van zelf naar den leermeester Reinwardt, wiens aanteekeningen door hem, met zijn bekende hulpvaardige goed- | |
| |
hartigheid, ter beschikking van den uitstekenden leerling werden gesteld.
Wanneer wij onzen geest naar die jaren terugbrengen, dan voorzeker moet men zich verheugen dat thans, ook op wetenschappelijk gebied, de wetten der verdeeling van den arbeid meer worden in het oog gehouden, beter worden opgevolgd. Toen Reinwardt, vermoeid naar ligchaam en ziel uit Nederlandsch Indië terugkwam, waar hij niet alleen als natuuronderzoeker was werkzaam geweest, vele gevaarlijke en vermoeijende togten gedaan en hooge vulcanen beklommen had, doch bovendien onder allerlei administratief geschrijf was bedolven geworden, wachtte hem de taak om Chemie, Botanie en Natuurlijke Historie met inbegrip der Geologie te onderwijzen. Had men hem den noodigen rusttijd gegund om al de schatten van natuurkennis op Java verzameld, te rangschikken en die, welke tot jammer der wetenschap eene prooi der golven waren geworden, weder aan te vullen, dan had Nederland van eene kostbare wetenschappelijke expeditie de vruchten geplukt, waarop het teregt aanspraak mogt maken. Nu daarentegen werd de tijd van den natuuronderzoeker geheel door al die collegies ingenomen, slechts een gedeelte der schatten van kennis, aan gene zijde van den Oceaan verzameld, kwam ten bate van Nederland en na zeer weinige jaren bleek de toestand toch onhoudbaar te zijn. Reeds in 1828 werd een gedeelte van de te zware taak op den Heer Jan van der Hoeven als buitengewoon Hoogleeraar in de Natuurlijke Historie overgebracht. Van der Boon Mesch, die spoedig na zijne promotie, bij Koninklijk Besluit van den 28sten Julij 1826 tot lector in de scheikunde bij het Indisch collegie en de Industrieschool te Leiden was aangesteld, werd bij Kon. Besluit van den 6den Januarij 1829 beroepen tot buitengewoon Hoogleeraar in de scheikunde aan de Leidsche Hoogschool.
Den 24sten Mei 1829 aanvaardde hij dat buitengewoon | |
| |
Hoogleeraarambt met eene Oratie de Chymiae artibus conjunctae fine et officio.
Terwijl zijne voorgangers en navolgers gewoonlijk van chemia spraken, heeft van der Boon Mesch zich bij die Oratie en in het vervolg altijd van het woord chymia bediend. Volgens het gevoelen van een bevoegden, door mij geraadpleegden beoordeelaar, schijnt er echter geen afdoende grond te bestaan, om niet den algemeen gevolgden schrijftrant te blijven volgen.
In deze Oratie vinden wij de rigting aangewezen, waarin van der Boon Mesch zich in zijn volgend leven bij voorkeur heeft bewogen. De toepassing der scheikunde op fabriekwezen en landbouw was toch het terrein, waarop wij hem steeds met het meeste genoegen werkzaam zien.
Die strekking komt in zijne Oratie duidelijk aan het licht. Hij wijdt daarin uit over het groote nut dat de Chemie aan den landbouw heeft bewezen, door de zamenstelling der gronden en der daarop te verbouwen gewassen te onderzoeken en daaruit te besluiten tot de mestspeciën het best geschikt om aan de gronden die bestanddeelen toe te voegen, welke zij behoeven om van de gewassen een rijken oogst te doen inzamelen. Ook toont hij de verpligtingen aan die het fabriekwezen heeft aan de lessen der scheikunde, waardoor het zulk eene vlugt heeft kunnen nemen en waardoor de nijverheid, van alle banden van geheimhouding bevrijd, door alle volken, wie het niet aan de noodige kennis en beschaving ontbreekt, kan uitgeoefend worden.
Doch zal de scheikunde voortgaan om zooveel nut te stichten als zij nu reeds heeft gedaan, dan moeten hare beoefenaren vooral nauwkeurig de grondregelen leeren kennen waarop zij berust. De ware scheikundige moet in zich vereenigen veelomvattende kennis, volharding in de studie, geduld bij den arbeid, behendigheid en geluk in het vinden, verstandig overleg bij het onderzoek, gestreng- | |
| |
heid en scherpzinnigheid bij het oordeelen (Doctrinae copia, studii constantia, laboris patientia, inveniendi solertia et felicitas, indagandi sagacitas, judicandi et severitas et subtilitas.)
De Hoogleeraar Macquelyn getuigde in zijn daaropvolgende rectorale Oratie, dat van der Boon Mesch, over eene wetenschap, die den Romeinen als zoodanig genoegzaam onbekend was, eene welbespraaktheid in hunne taal aan den dag had gelegd, die teregt mogt bewonderd worden. Die groote gemakkelijkheid om zich zoowel in het Latijn als in het Hollandsch in vloeijende en sierlijke bewoordinuit te drukken, is steeds een der kenmerkende eigenschappen van van der Boon Mesch geweest.
Bij Koninklijk Besluit van den 11 November 1831 werd hem even als aan zijne ambtgenoot J. van der Hoeven, zitting in den Academischen Senaat toegekend en bepaald dat ten opzichte der faculteits-examens de verpligtingen, regten en voordeelen van gewoon Professor op hem toepasselijk zouden zijn.
In 1836 viel hem te beurt van buitengewoon tot gewoon Hoogleeraar bevorderd te worden. Toen, bij Kon. Besluit van den 11den Maart 1840 No 129 was bepaald geworden dat bij elke Hoogeschool een cursus zou geopend worden tot het geven van onderwijs in de landhuishoudkunde aan niet studeerende personen en te Leiden daarvoor de Hoogleeraar van der Boon Mesch was aangewezen, werden hem tevens na het overlijden van Professor Wttewaal, de lessen in de landhuishoudkunde voor de studenten opgedragen.
De eerste jaren van het Professoraat kenmerkten zich door veel voorspoed en menigen zonnestraal op zijn levenspad. De maand Februarij 1848, in de geschiedenis van Europa door bloed en vuur gekenmerkt, in vele staten door veelbeteekenende verwikkelingen en ingrijpende veranderingen achtervolgd, moest aan den huisselijken haard van van der Boon Mesch een leêgte doen ontstaan, die later nooit weder is aangevuld geworden. Rector magni- | |
| |
ficus der Hoogeschool zou hij den 8sten Februarij dat ambt nederleggen. De rectorale Oratie De Rebus Academicis, nostra praesertim aetate, justo pretio habendis was met ingenomenheid bewerkt en gereed gemaakt en van der Boon Mesch die, zooals men weet, een gul en vrolijk gastheer was, had zich zeker veel van dien feestdag voorgesteld. -
In deze Oratie, die ook door eene zeldzame elegantie van latijnsche bewoordingen uitmunt, trekt van der Boon Mesch te velde tegen verschillende rigtingen welke zich ten opzigte van ons hooger onderwijs hadden geopenbaard. De rigting door hem aangeprezen is, het goede te behouden, het minder goede te verbeteren. De klassieke letteren vinden, zooals te verwachten is, in hem een warmen verdediger, evenzoo eene ernstige studie der propaedeutische vakken. Het einde der Oratie, waar de stichting der Leidsche Hoogeschool en de groote mannen die zij heeft voortgebragt in de kernachtige taal der oudheid herdacht worden, zou zelfs in eene feestrede bij een eeuwgetijde eene waardige plaats hebben kunnen innemen.
De 8ste Februarij 1848 moest echter voor van der Boon Mesch geen feestdag, maar een treurdag zijn. Zijne echtgenoot Adriana Daniella Hermanna Mobachius Quaet, wier gezondheid reeds eenigen tijd te wenschen liet, werd zes uren vóórdat hij het Rectoraat zou nederleggen door den dood van zijne zijde weggenomen. In stede van in opgewekte stemming in de welgevulde Academische Gehoorzaal als spreker op te treden, moest van der Boon Mesch zijnen ambtgenoot J.H. Scholten, toen prorector en secretaris van den senaat, verzoeken het geschrevene in zijne plaats voor te dragen, en bleef hij alleen in stillen rouw bij het lijk zijner gade. Sedert dien treurigen dag had hij nooit meer den moed de rectorale Oratie op den 8sten Februarij bij te wonen.
Daarna heeft van der Boon Mesch nog 25 jaren de betrekking van Professor in de scheikunde en landhuishoud- | |
| |
kunde vervuld, zoodat hij in het geheel 34 jaren met dien eervollen werkkring is belast geweest.
Hebben die 34 jaren steeds beantwoord aan de verwachtingen, die de jonge geleerde, met zoo veel glans de Academie verlatende, deed koesteren? Ik zal mij niet vermeten deswege een oordeel uit te spreken. Wanneer ik echter zie dat zijn werk na hem aan twee zijner leerlingen is opgedragen, dan schijnt het vermoeden gewettigd dat de last, waarmede twee krachtvolle mannen worden beladen, te zwaar was voor éénen meer bejaarden.
Bovendien de scheikunde blijft steeds met reuzenschreden vooruitgaan. Daar van der Boon Mesch zich meer aangetrokken gevoelde tot de toepassing van scheikunde op landbouw en nijverheid, dan tot het diep doordringen in de latere theoriën door de baanbrekers der wetenschap verkondigd, en ook wel het jeugdige vuur miste om alle nieuwe ontdekkingen op het gebied der stofwisseling en der scheikunde in hare verschillende rigtingen te volgen en aan zijne leerlingen begrijpelijk te maken, zoo zou voorzeker het onderwijs in de chemie aan de Hoogeschool te Leiden meer gebaat zijn geweest indien reeds vóór eenige jaren een der uitstekende mannen, aan wie zijn leerstoel werd aangeboden, aan hem ware toegevoegd geworden, dan nu die verdeeling van arbeid eerst plaats vond, toen zijne geschokte gezondheid hem had gedwongen het hoogleeraarambt neêr te leggen.
Het is echter verre van mij dat ik door deze bedenking mij zou veroorloven eene aanmerking te maken op het beleid der geachte Verzorgeren van de Leidsche Hoogeschool in dezen, want voor zooverre mij bewust is, heeft van der Boon Mesch zelf nooit den wensch naar hulp van jeugdiger krachten kenbaar gemaakt. De geschiedenis van den Aartsbisschop van Grenada in Gil-Blas heeft nog niets van hare frissche waarheid verloren. Slechts weinigen verlangen op gevorderden leeftijd jeugdige hulp | |
| |
naast zich en noch minderen wenschen tijdig voor andere plaats te maken.
Een groot lichtpunt in zijn academische loopbaan was voor van der Boon Mesch de 6de October 1859, toen hij het nieuwe laboratorium met eene plegtige redevoering mocht openen.
Heb ik vroeger gewaagd van de gebrekkige hulpmiddelen die zijnen broeder Hendrik te Amsterdam ten dienste stonden, ook het laboratorium op de Aalmarkt te Leiden, waar van der Boon Mesch zoo vele jaren collegie heeft gegeven, liet, hoewel in minderen graad, te wenschen over. Voor de studenten was daar geene gelegenheid om zich in het doen van proeven en onderzoekingen te oefenen. Onze van der Boon Mesch had echter dit voor boven zijnen broeder, dat hem belangrijke sommen voor het aanschaffen van werktuigen en chemische apparaten waren toegelegd. Die rijke verzameling, in het kleine gebouw opeengehoopt en daardoor weinig bruikbaar en dus van gering nut, vond eene haar waardiger plaats toen het nieuwe gebouw voor physica, chemie en anatomie bestemd, op de ruïne werd opgerigt en van der Boon Mesch het voor hem bestemde gedeelte in bezit kon nemen. Met onzen vriend Dr. G. Simons uitgenoodigd de plegtige opening van het nieuwe laboratorium en den daarop volgenden feestmaaltijd bij te wonen, herinner ik mij nog levendig het genoegen dat van der Boon Mesch had, ons alles aan te wijzen waardoor die nieuwe lokaliteit boven de vroegere uitmuntte, weinig vermoedende dat ook dat nieuwe binnen weinige jaren weder verouderd en te bekrompen zou geacht worden! Een bewijs voorwaar van de onverpoosde uitbreiding der menschelijke kennis, doch waaraan even als aan al het ondermaansche ook weder eigenaardige bezwaren zijn verbonden.
Hoewel van der Boon Mesch dagelijks verscheidene uren collegie had te geven aan studenten en pharmaceuten, | |
| |
vond hij nog tijd om ook voor nijveren en landbouwers openbare lessen, van meer populairen aard, in de scheikunde te houden. Zoo ik niet dwaal zijn deze altijd zeer sterk bezocht en met de grootste belangstelling gevolgd geworden. Hier vooral kwam zijne welbespraaktheid hem zeer te stade en wist hij op de meest boeijende en hoogst duidelijke wijze zijn onderwerp voor te dragen of, zoo als men het thans noemt, te vulgariseeren. De ruime geldelijke toelagen, die hij voor deze lessen van staatswege genoot, stelden hem in staat de verzameling zijner instrumenten met zeer kostbare te verrijken.
De spreekbeurten die hij verschillende jaren ook elders vervulde o.a. in de Maatschappij Diligentia te 's Gravenhage, welke hem in dank daarvoor reeds in 1833 het buitengewone honoraire lidmaatschap aanbood, waren steeds druk bezocht en bleven bij alle die ze bijwoonden steeds in aangename herinnering. Het waren dan ook dergelijke voordragten, waarin van der Boon Mesch een hem eigenaardig talent ten toon spreidde.
De Vergaderingen der Eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, (later de Koninklijke Academie van Wetenschappen) waarvan hij in December 1829 korrespondent en in 1843 lid werd, woonde van der Boon Mesch regelmatig bij. Wij vinden in de werken dier geleerde instelling verschillende stukken, hetzij door hem alleen, hetzij in commissie met andere leden in het licht gegeven.
Zoo werd door hem in vereeniging met zijne medeleden G.J. Mulder en G. Simons, een uitvoerig onderzoek ingesteld naar de ondeugdzaamheid en de spoedige vergankelijkheid van het papier en de middelen om deze gebreken te ontdekken. Niet minder dan 34 soorten handpapier en 30 soorten machinaalpapier werden onderzocht. Hoewel het resultaat van dit uitgewerkte stuk misschien niet zoo afdoende is geweest, als men welligt had mogen hopen, | |
| |
bevat het toch in allen geval veel wetenswaardigs voor hen die op dit onderwerp hunne aandacht vestigen.
In het vijfde Deel der Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen vinden wij een belangrijk stuk van van der Boon Mesch over eene zaak, die voor ons belastingwezen van groot gewigt is te houden, namelijk over de bepaling van het alcoholgehalte in vloeistoffen, die behalve alcohol en water, nog andere stoffen bevatten. In dit en vele andere stukken aan de pen van van der Boon Mesch verschuldigd, toonde hij eene eigenschap te bezitten, die door vreemden dikwijls in de Hollandsche geleerden wordt gewaardeerd, namelijk eene ruime kennis van de geschiedenis en de literatuur van het behandelde onderwerp. Bij dit onderzoek werd vooral eene breede plaats ingeruimd aan eene vergelijking der meerdere of mindere naauwkeurigheid in de bepaling van het alcoholgehalte door middel van ebullioscopen en over die, welke toen te Leiden door de gebroeders Sala vervaardigd werden, een gunstig oordeel uitgesproken.
In het zevende Deel dierzelfde Verslagen en Mededeelingen wordt de uitslag medegedeeld van het onderzoek van water, door den Heer F.W. Conrad bij eene zijner reizen, naar Egypte en Palaestina, uit de Doode Zee meegebragt. Dit water, zoo als men weet in zoutgehalte dat van alle bekende soorten van zeewater verre overtreffende, bevatte ruim 22% zoutdeelen, zijnde echter minder dan de meeste andere onderzoekers daarin hebben gevonden.
Een onderzoek dat van der Boon Mesch zeker met voorliefde heeft ondernomen, daar het hem aan zijne academische dissertatie herinnerde, was dat van vulcanische asch van den Javaanschen vuurspuwenden berg de Kloet afkomstig en in 1864 herwaarts gezonden. Hij vond daarin geen spoor van magneetijzer, anders een gewoon bestanddeel van vulkanische aschsoorten, doch wel boriumzuur in den regel daarin niet voorkomende.
| |
| |
In 1866 werd door van der Boon Mesch, in vereeniging met zijnen Amsterdamschen ambtgenoot von Baumhauer, verslag uitgebragt over een stuk meteoorsteen, afkomstig van eenen zeer grooten, liggende in den kraton van den Soesoehoenan van Soerakarta en aldaar reeds in 1797 van Prambanon overgebragt. De bestanddeelen waren van 93,7 tot 96,7 percent ijzer en overigens nickel, benevens sporen van cobalt, silicium en chromium.
Een der belangrijkste onderzoekingen, waaraan van der Boon Mesch, bij de Koninklijke Academie van Wetenschappen heeft deelgenomen, was die, met medewerking van Professor G.J. Mulder en den Vice-Admiraal J.C. Rijk ingesteld, over de oorzaken van zelfontbranding van stoffen in schepen geladen. Ik zou de grenzen, mij toegestaan, verre overschrijden, zoo ik een eenigzins volledig verslag van het belangrijke onderzoek toen ingesteld, hier wilde geven. Genoeg zij het te herinneren dat in de verordeningen voor de koninklijke Zeemagt Deel II, vierde Hoofdstuk, behelzende Instructie voor de kommandeerende Officieren van Z.M. Oorlogschepen, de artikelen 25 tot 29 bepalingen bevatten, waarbij het bovenvermelde Verslag blijkbaar met zorg is geraadpleegd geworden. Het doet goed te zien hoe het onderzoek der wetenschappelijke mannen hier niet, zoo als maar al te veel gebeurt, onvruchtbaar is gebleven. Voor zoo verre mij bekend is, worden de voorschriften der Koninklijke Marine betreffende het voorkomen en blusschen van brand, bij onze koopvaardijvloot niet algemeen opgevolgd. Wanneer men de uitvoerige enquête leest, ingesteld door de Stoomvaart-Maatschappij Nederland, na den treurigen brand van het stoomschip Koning Willem III, dan kan men de gedachte niet onderdrukken dat, zoo de vermelde voorschriften onzer Marine bij het laden van dat prachtige schip waren opgevolgd geworden, die noodlottige brand niet zou hebben plaats gehad.
| |
| |
Het was echter niet alleen in de Koninklijke Academie van Wetenschappen, dat van der Boon Mesch, buiten zijne gewone collegies is werkzaam geweest.
In de eerste plaats voegt het hier te vermelden de Maatschappij, die mij heeft uitgenoodigd zijne gedachtenis in haren kring levend te houden en die reeds in 1827 den jeugdigen geleerde onder hare leden opnam. Van der Boon Mesch was van 1847 tot 1850 lid van haar bestuur, in 1849/50 haar voorzitter en van 1852 tot 1857 weder lid van haar bestuur. De redevoering, die hij als voorzitter hield, is zeker bij vele der oudere leden nog in herinnering. Zij getuigde van zijne liefde voor letterkunde in echt Nederlandschen zin beoefend en eindigde met den wensch dat strenge beoefening onzer geschiedenis en taal daartoe onbezweken mogten medewerken. In de Handelingen van 1850 gaf hij een levensbericht van Jhr. Mr. J.W. van Vredenburch, en schetste daarin den man van aanzienlijke geboorte en ruime middelen, die steeds warme liefde voor wetenschappen en letteren met hooge achting voor hare beoefenaren vereenigde.
Daar van der Boon Mesch de scheikunde vooral liefhad wegens hare toepassingen op landbouw en nijverheid, zoo kan het geene bevreemding baren dat de landbouwkundige congressen dikwijls door hem zijn bezocht, dat zijne adviezen daar door velen werden gewaardeerd, en dat twee Maatschappijen aan voornoemde groote volksbelangen gewijd, zich steeds in zijne sympathie mogten verheugen.
Ik heb hier in de eerste plaats op het oog de Hollandsche Maatschappij van Landbouw. Verscheidene malen (1850, 1851, 1859 en 1860) was hij lid van het hoofdbestuur en de eerste maal tevens waarnemend Voorzitter. Toen deze bloeijende Maatschappij in 1872 haar vijf-entwintigjarig bestaan zou herdenken, was het voor haar een groot voorregt zulk een welsprekenden Voorzitter te mogen bezitten, die zoo wel bij de plegtige opening der groote | |
| |
Tentoonstelling op het malieveld te 's Gravenhage en bij het ontvangen en rondleiden aldaar van HH. MM. den Koning en de Koningin en van de overige leden van ons vorstelijk stamhuis, als bij de leiding der Algemeene Vergadering in die dagen gehouden, met vurigen gloed zijne liefde voor den landbouw aan den dag legde.
Aan zijne bemoeijingen had die Maatschappij ook mede te danken de oprigting en den voortdurenden bloei van het Departement Leiden. Van de oprigting in 1848 af tot aan zijnen dood was hij Voorzitter van dat Departement. Toen het zijn 25jarig bestaan vierde, bood het den Voorzitter eene medaille in étui met zilver versierd aan, om zijnen dank uit te drukken voor alles wat van der Boon Mesch voor die Afdeeling had gedaan.
Bovendien nam van der Boon Mesch een werkzaam deel aan verschillende commissiën in deze Maatschappij omtrent de longziekte, de inenting van het vee, enz. en wist dikwijls op de Algemeene Vergaderingen de leden boeijend te onderhouden.
Aan eene andere Maatschappij is de naam van van der Boon Mesch niet minder onverbreekbaar verbonden, namelijk de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Ik geloof wel te mogen zeggen, dat er geen terrein was waarop van der Boon Mesch zich zoo geheel t'huis en zoo behagelijk gevoelde als dat dier Maatschappij. Dikwijls hoorden wij hem verklaren dat de drie dagen der Algemeene Vergadering voor hem meermalen de genoegelijkste van een geheel jaar geweest zijn. In den jare 1828 trad hij voor het eerst als Afgevaardigde van het Departement Leiden ter Algemeene Vergadering op en van toen af woonde hij bijna onafgebroken, gedurende de belangrijke tijdruimte van 44 jaren als Afgevaardigde, Directeur of Voorzitter, de Algemeene Vergaderingen bij. Niet minder dan negenmaal is hij tot Directeur verkozen en driemalen heeft hij eenige jaren achtereen het Voorzitterschap bekleed.
| |
| |
De oude wet behelsde eene bepaling, die later is afgeschaft, dat namelijk aan hem, die binnen 25 jaren, vijfmalen als Directeur werd gekozen, eene gouden Medaille zou worden uitgereikt. Reeds in 1850 viel van der Boon Mesch deze onderscheiding te beurt. Sedert stond hij de Maatschappij nog 21 jaren ter zijde en toen besloot de Algemeene Vergadering hem eene geheel exceptioneele waardigheid op te dragen. Den 13 Julij 1871 werd te Haarlem bij acclamatie aangenomen het voorstel om den Heer A.H. van der Boon Mesch, als bewijs van erkentelijkheid voor zijne veeljarige toewijding aan de Maatschappij, te benoemen tot Eerelid der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, onder bepaling dat hij zitting zou hebben in de Vergadering van Directeuren met adviseerende stem. Terwijl de wet Directeuren, die vier jaren die betrekking hebben waargenomen, niet dadelijk weder herkiesbaar stelt, werd dus aan van der Boon Mesch, bij uitzondering eene onafgebroken zitting in het Hoofdbestuur toegekend. Van zijne veeljarige ondervinding echter mogten Directeuren niet die vruchten inoogsten waarop men gerekend had, daar zijne geknakte gezondheid hem in den aanvang slechts zelden en later in het geheel niet meer vergunde zich naar Haarlem te begeven.
Eene der eerste zaken door de bemoeijingen van van der Boon Mesch bij de Maatschappij van Nijverheid tot stand gebragt was het Tijdschrift. Van 1833 tot 1872 nam hij onafgebroken deel aan de Redactie. Hier achter vindt men eene opgave der stukken, die hij, behalve eene menigte kleine mededeelingen, voor het Tijdschrift geschreven heeft.
Aan den invloed en de werkdadige hulp van van der Boon Mesch, door het leenen van boeken, fraaije afbeeldingen en photographiën, was het grootendeels te danken, dat het belangrijke en klassieke werk van G.J. Hengeveld, ‘Beschrijving van het Rundvee’, in het licht kon ver- | |
| |
schijnen, terwijl ook de Heer Mulder Bosgoed, hulp en steun bij hem vond, bij het op touw zetten zijner Ichthyologische Bibliotheek, een werk dat zonder de eerste aanmoediging van de Maatschappij van Nijverheid, waarschijnlijk niet het licht zou hebben gezien en zeker die volledigheid niet zou hebben verkregen, waardoor het nu uitmunt.
Toen in 1852 die Maatschappij haar vijf-en-zeventigjarig bestaan zou herdenken, was het van der Boon Mesch die in eene feestrede, in de eerbiedwaardige groote kerk te Haarlem voor eene aanzienlijke schare uitgesproken, het verledene dier instelling in sierlijke taal aan zijne toehoorders voor den geest bragt, en de gewigtige taak, die zij ook verder zou hebben te vervullen, als het ware met den vinger aanwees.
In 1857 vestigde de Maatschappij hare wet op breedere grondslagen en bepaalde dat de Algemeene Vergaderingen voortaan in alle gewesten des Rijks zouden gehouden worden. Van der Boon Mesch werkte ijverig mede om die nieuwe orde van zaken voor de Maatschappij vruchtdragend te doen zijn. Bij die Algemeene Vergaderingen wist hij, bij dikwijls zeer uiteenloopende gevoelens, de eendracht steeds te doen bewaren en met een gelukkig woord of een kwinkslag opkomende bezwaren te verwijderen.
Doch niet alleen in de Algemeene Vergaderingen, ook in die van het Departement der Maatschappij te Leiden, was van der Boon Mesch steeds vooraan, bij het behandelen van alle vraagpunten met de Nijverheid in verband staande. Meer dan 40 jaren was hij Voorzitter van dat Departement. Toen hij die betrekking gedurende 40 jaren had bekleed, bood het Departement hem, bij monde van der Heer Mr. H.P.J. Tollens, de groote gouden medaille der Maatschappij aan. Dit feest noemde van der Boon Mesch een roos op zijn levenspad.
Het is niet te verwonderen dat behalve de Koninklijke Academie van Wetenschappen en de drie vermelde Maat- | |
| |
schappijen nog andere vereenigingen van der Boon Mesch aan zich zochten te verbinden.
Naauwelijks gepromoveerd werd hij in 1827 benoemd tot correspondeerend lid der Wetterauische Gesellschaft für gesammte Naturkunde te Hanau.
In 1828 lid en in 1830 lid-consultant van het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke Natuurkunde te Rotterdam.
In 1830 honorair lid en correspondent der Société Industrielle te Gent.
In hetzelfde jaar lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
In 1832 lid der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem.
In 1834 correspondeerend lid van het Vriesch Genootschap van proefondervindelijke landbouw.
In 1836 honorair lid der Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam.
In 1842 honorair lid en correspondent van het Genootschap voor landbouw en kruidkunde te Utrecht.
In 1847 honorair lid van het Genootschap van Tuin- en Landbouw Dordrechtsche Flora.
Bovendien is van der Boon Mesch jaren lang lid en Voorzitter geweest der Provinciale Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Zuid-Holland, welke Commissiën, zoo als men weet, sedert eenige jaren zijn opgeheven.
Door Z.M. den Koning Willem II werd aan van der Boon Mesch in 1844 het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw geschonken.
Z.M. Willem III versierde hem in 1851 met het Commandeurskruis der Luxemburgsche Orde van de Eikenkroon, en toen Z.K.H. de Prins van Oranje in September 1858 de Leidsche Hoogeschool verliet, werd van der Boon Mesch, wiens lessen hij ook had bijgewoond, tot | |
| |
Groot-Officier dier Orde bevorderd. Z.K.H. Prins Alexander was de laatste der Vorsten uit ons Koninklijk Huis, aan wien van der Boon Mesch de Scheikunde mogt onderwijzen. Bij het verlaten der Hoogeschool bragt deze aan van der Boon Mesch, toen reeds aan een smartelijk krankbed gekluisterd, namens Z.M. den Koning een prachtig verguld zilveren koffij- en theeservies, dat met even groote ontroering door den jeugdigen Vorst aangeboden als door hem aangenomen werd.
Sainte Beuve zegt dat wanneer men iemands leven en werken wil schilderen, alles wat daartoe heeft medegewerkt moet worden nagegaan, plaats van geboorte, ouders, opvoeding, omgeving, studiegenooten, godsdienstige opleiding, enz.
Ook bij eene beoordeeling van van der Boon Mesch brengt de billijkheid mede daarop te letten. Behalve de lessen en het uitstekende voorbeeld van zijnen broeder Hendrik, oefende op de ontwikkeling van van der Boon Mesch ook grooten invloed uit, de omstandigheid dat hij zijn jeugd doorbragt in eene atmospheer geheel doortrokken van twee toen in ons vaderland nog zeer gewigtige factoren, streng vasthouden aan de leerstellingen der Hervormde Kerk en onbeperkte eerbied en liefde voor het Huis van Oranje Nassau.
Zijn vader, ouderling en zeer bevriend met vele Predikanten, was een steunpilaar der Gereformeerde Kerk te Delft en zijn oom Aegidius van Braam, die in 1822 als Vice-Admiraal overleed, was in zijne jeugd, als verdacht van te zeer Oranje-gezind te zijn, gevangen gezet en later zelfs, na het gebeurde met de vloot van Story uitgeweken zijnde, bij verstek ter dood veroordeeld geworden. Eerst in 1814 in het land teruggekeerd en in zijn rang hersteld, laat zich begrijpen welke zijn invloed op de hem omringende naastbestaanden geweest is.
Die indrukken op godsdienstig en staatkundig terrein, | |
| |
over het algemeen na de gezegende bevrijding van vreemde overheersching zoo frisch en levendig, zijn, naarmate ze later bij anderen flaauwer werden, soms geheel verdwenen en voor nieuwere denkbeelden plaats maakten, bij van der Boon Mesch hoe langer hoe dieper ingedrongen. Vandaar dat hij zich met veel wat latere jaren aanbragten, niet kon vereenigen.
Vast te houden aan grondbeginselen die eenmaal de onze zijn geworden en ze met open vizier te verdedigen, omdat wij ons overtuigd gevoelen dat zij de ware en goede zijn, wie zal zulks niet goedkeuren? Doch dit kan gepaard gaan met heusche welwillendheid jegens andersdenkenden en in het algemeen mag men gaarne zien dat, naarmate de leeftijd toeneemt, eene mildere beoordeeling van tegenstanders de soms wat scherpe vormen, in de hitte des strijds dikwijls verschoonbaar, kome verzachten.
Het spijt mij te moeten erkennen, dat zulks bij van der Boon Mesch niet altijd het geval is geweest.
De felheid, waarmede hij zich soms kon uitlaten over andersdenkenden op godsdienstig en staatkundig gebied, - voor hen die met van der Boon Mesch omgingen is het onnoodig ze hier met den vinger aan te wijzen, - nam in steeds klimmende mate toe en berokkende van der Boon Mesch vele vijanden, zonder de zaak waarvoor hij streed te bevorderen. Hierdoor geraakte hij meer en meer in eenen niet wenschelijken toestand van afzondering en werd hij ook dikwijls onbillijk beoordeeld.
Van eene wel onderrigte zijde toch zijn mij vele trekken van goedhartigheid en onbaatzuchtigheid van van der Boon Mesch medegedeeld, en menig student en ook wel anderen werden gebaat door zijne onbekrompen mildadigheid, terwijl zijne rijke boekverzameling niet alleen voor eigen studie, maar ook voor die van anderen, rijke vruchten heeft afgeworpen.
Zijn leven niet door een huisselijken kring van gade en | |
| |
kinderen opgevrolijkt wordende, terwijl het den mensch toch is ingeschapen zich met wezens te omringen, die hem eenige gehechtheid betoonen, zoo hield van der Boon Mesch onbegrijpelijk veel van dieren en omringde hij zijne woning met eene uitgelezen verzameling van duiven.
Het was van der Boon Mesch een groot genot, de stilte zijner woning van tijd tot tijd af te wisselen, door gasten om zijn disch te vereenigen. Vooral door vrolijken kout en tal van anecdoten hield hij zijne gasten in opgewekte stemming en van hem kon men zeggen, hetgeen een biograaph van van der Palm zeide: ‘hij at en dronk niet aan zijn eigen disch, hij proefde slechts.’
In de laatste jaren werd van der Boon Mesch dikwijls bezocht door de ongesteldheid, die men gewoon is de ziekte der rijken en geleerden te noemen. Deze had echter geen duurzaam nadeeligen invloed op zijn gezondheidstoestand, doch in den jare 1873 kreeg hij in den aanvang ligte aanvallen van beroerte, die door hem niet zeer geteld werden, totdat in December 1873 een hevige aanval hem links verlamde en geheel zijn spraakvermogen benam. Treurige en smartelijke beproeving voor den man die steeds had uitgemunt door eene zelden geëvenaarde, dikwijls benijde welbespraaktheid.
Gedurende zijne ziekte werd hij op de meest voorbeeldige wijze verzorgd door de echtelieden, die gedurende eene reeks van jaren zijne huishouding hadden waargenomen. Geen naastbestaanden zouden hem, in zijn zoo zeer hulpbehoevenden toestand, met meer liefde en trouw hebben kunnen bijstaan, dan P. Dekker en zijne echtgenoot gedaan hebben.
Zijn trouwe vriend, dien hij verzocht had na zijn overlijden het executeurschap van zijn boedel te willen aanvaarden, de Heer Mr. H.P.J. Tollens, behoorde tot de weinigen voor wien hij zich verstaanbaar kon maken. Aan hem ben ik veel verschuldigd van hetgeen ik hier betref- | |
| |
fende van der Boon Mesch heb kunnen mededeelen. Deze trouwe vriend was gedurende negen maanden getuige van het smartelijk lijden, doch tevens van de stille christelijke berusting van van der Boon Mesch in de zware hem opgelegde beproeving.
Eerst den 12n Augustus 1874 werd van der Boon Mesch van zijne aardsche banden verlost. Ingevolge zijn bepaald uitgedrukt verlangen werd hij in zijne geboorteplaats Delft, zonder eenige plegtigheid, begraven. Ter voldoening aan zijnen stelligen wensch werden geene toespraken bij zijn graf gehouden: desniettemin getuigde de talrijkheid van hen die te zamen waren gevloeid, dat men er prijs op stelde hem eene laatste hulde te bewijzen.
Aldus werd de laatste der drie broederen, zoo uitmuntende door verschillende geestesgaven, weggenomen. Toen hun vader die drie jongelingen alle op het gebied van wetenschappen zag uitblinken, heeft het zeker wel tot zijne lievelingsdroomen behoord, hunne gaven ook nog in volgende geslachten te zien voortleven. Een hunner die ongehuwd was gebleven, ging hem reeds vóór in het graf. De beide andere zijn wel getrouwd geweest, doch hunne echt werd niet met kinderen gezegend. De gelukkige bewoner van het huis op de Wijnhaven te Delft liet dus geene kleinzonen na, om zijn geachten naam voort te planten. Het huis zou nu tot opschrift kunnen dragen:
's Gravenhage, Julij 1875.
A. VROLIK.
| |
| |
| |
Geschriften van A.H. van der Boon Mesch.
1821. | Commentatio in quaestionem chemicam: Veram fermentationis vinosae naturam investigare et indolem fermenti huic fermentationi producendae idonei determinare nec none sufficienti experimentorum serie eruere, quaenam sint aëris carbonici in hac fermentatione partes.
Annales Academiae Gandavensis 1820-1821. |
1823. | Commentatio ad quaestionem literariam: Quaeritur commentatio historico-antiquaria in qua 1o exponantur quaecunque ad censum et censuram Romanorum pertinuerunt et 2o Fasti censorii exhibeantur, e quibus appareat, accurate citatis veterum locis, quid a censoribus, muneris sola ipsorum ratione habitâ, dignum memoratu peractum sit.
Ann. Acad. Gandavensis 1822-1823. |
1825. | Responsio ad quaestionem physicam: Exponantur humi sive terrae fertilis natura, criteria et usus.
Ann. Acad. Lugduno-Batavae 1824-1825. |
1826. | Dissertatio de montibus igne ardentibus insulae Javae eorumdemque lapidibus. |
1829. | Oratio de chymiae artibus conjunctae fine et officio. |
1831. | Leerboek der Scheikunde met toepassing op kunsten en fabrijken. - Drie deelen. |
1834. | Over den invloed der natuurkundige wetenschappen op de nijverheid. |
1836. | Over de foeselolie. |
| |
| |
1846. | Over de beoefening der natuurkundige wetenschappen voor den landbouw in Nederland. |
1848. | Oratio de rebus Academicis nostra praesertim aetate, justo pretio habendis. |
1848. | Over de oorzaken van de ondeugdzaamheid en spoedige vergankelijkheid van het papier en de middelen om deze gebreken te ontdekken (in vereeniging met G.J. Mulder en G. Simons.)
Nieuwe Verhandelingen van het Kon. Ned. Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. XIIIe Deel. |
1850. | Redevoering gehouden als Voorzitter der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Hand. en Meded. dier Maatschappij 1850. |
1850. | Levensbericht van Jhr. Mr. J.W. van Vredenburch.
Ibidem. |
1854. | Verslag over de oorzaken van zelfontbranding van stoffen in schepen geladen (in vereeniging met G.J. Mulder en J.C. Rijke.)
Verhandelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen. Ie Deel. |
1857. | Bepaling van het alcoholgehalte in vloeistoffen die behalve alcohol en water, nog andere stoffen bevatten en over de waarde der verschillende ebullioscopen.
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Acad. van Wetenschappen. Ve Deel, 3e Stuk. |
1858. | Onderzoek van water door den Heer F.W. Conrad, medegebragt uit de Doode Zee (in vereeniging met G.J. Mulder.)
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Wetensch. VIIe Deel, 3e Stuk. |
1865. | Onderzoek der vulkanische asch van den vuurspuwenden berg de Kloet op Java.
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetensch. Tweede Reeks, Ie Deel. |
1866. | Verslag over een stuk ijzer afkomstig van een zeer grooten meteorsteen, bewaard in den kraton van den Soesoehoenan van Soerakarta (in vereeniging met E.H. von Baumhauer.)
lb/>Verslagen, enz. Tweede Reeks, IIe Deel. |
| |
| |
Behalve vele kleine mededeelingen, bevat het Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid van de hand van van der Boon Mesch de navolgende stukken.
Over de vervalsching van eetwaren en dranken en over de middelen om dezelve te ontdekken. Tijdschr. I. 16 enz.
Over het bleeken van wol. I. 122.
Over de nieuwste vorderingen in de fabriekmatige bereiding van azijn, d. Hermbstädt, met aanmerkingen vermeerderd d.v.d.B.M. I. 189.
Over het kaoutschouk of elastieke gom en derzelver weekmaking en bewerking. I. 341.
Scheikundig onderzoek aangaande de zamenstelling van het kamhout of camwood en de daarin vervatte kleuren, enz. I. 391 enz.
Over de vervalsching der meekrap en de middelen om dezelve te ontdekken. I. 515.
Over het stoklak, deszelfs kleurstof en verschillend gebruik. II. 211.
Over eene inlandsche kleisoort die als volaarde gebruikt wordt. III. 1.
Over de cochenille en derzelver gebruik tot bereiding van carmijn en carmijnlak en in de wolverwerij. III. 104.
Over een nieuw lakmoes-mos (Roccella gracilis) van het eiland Bonaire en deszelfs nuttigheid voor het fabriekwezen. III. 472.
Over het Chineesch wit koper (door Dr. Schubarth) medegedeeld door v.d.B.M. IV. 87.
Over een vergiftigde en voor het vee zeer nadeelige spoeling. IV. 272.
Over de zamenstelling van het zout van Curaçao, vergeleken met andere in den handel voorkomende zoutsoorten. IV. 431.
Over de verschillende verbeteringen der Voltaïsche batterijen, en de middelen om derzelver uitwerking te vermeerderen. V. 137 enz.
Over het gegalvaniseerd ijzer. VI. 290.
Over eene nieuwe zichzelf regelende kraan-tafel-luchtpomp, met een liggenden, dubbel werkenden cylinder, vergeleken met andere luchtpompen. VI. 518.
Over het Nederlandsche fabriekwezen en de middelen om hetzelve te bevorderen en in bloei te doen toenemen. VII. 527.
Over de onzuiverheid van scheikundige praeparaten en andere stoffen van buitenlandschen oorsprong. VIII. 320.
Geregtelijk-scheikundig onderzoek van vergiftigde suiker; eene bijdrage ter waarschuwing tegen het gebruik van vergiftigde kleurstoffen. XI. 208.
| |
| |
Over de zamenstelling van ijzererts van Ommen, Prov. Overijssel. XII. 139.
Over de zamenstelling en het vermogen van verschillende trassoorten. XIII. 172 enz.
Catalogus der werktuigen, gereedschappen, granen, hout- en wolsoorten in het Kabinet van Landbouw van 's Rijks Hoogeschool te Leiden. XIV.
Waarschuwing tegen het onvoorzigtig gebruik van meststoffen uit loodwitfabrieken afkomstig. XVII. 141.
De droogmaking van het Haarlemmermeer. XVIII. 334.
V.d.B.M., Mulder en van Kerkhoff, over de tabellen, waarin de betrekkelijke voederwaarde der voedergewassen wordt opgegeven. XIX. 51.
Over de zelfontbranding van steenkolen. Id. 260.
Over de nijverheid en kunst in Pompeji. XXIII. 175.
Over de zamenstelling van brons. Id. 307.
Over de aniline en de daaruit bereide nieuwe kleurstoffen. XXIV. 297 enz.
Over de zoogenoemde oplosbare en geconcentreerde aluin. Id. 76.
Over het email van ijzeren pannen. Id. 179.
Over de oorzaken van de ondeugdzaamheid en spoedige vergankelijkheid van eenige papiersoorten. Id. 380.
De vooruitgang op Schiermonnikoog. XXV. 20.
Over het Chineesch en Japansch porcelein. XXVI. 142 enz.
Over vier roodgekleurde Japansche papiersoorten. XXVI. 374.
De Novaoë-boonen in Nederland. XXX. 337.
|
|