Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875
(1875)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |||||||||||||||
Levensbericht van Dr. L.S.P. Meijboom .'t Was een droeve morgen in Neerlands hoofdstad, toen daar van mond tot mond de treurmaar rondging, dat de dood haar een harer verdienstelijkste burgers ontroofd had. 't Was die van den 13den November des vorigen jaars. ‘Hebt gij het al gehoord,’ vroeg met bedrukt gelaat de een den ander ‘weet gij het reeds? Meijboom is hedennacht plotseling overleden.’ Op den 11den October had hij de voormiddagbeurt in de Zuiderkerk vervuld. Een paar dagen later werd hij door rheumatische pijnen, van koorts vergezeld, op het ziekbed geworpen. Wel scheen het aanvankelijk dat hij herstellen zou, maar op 't onverwachtst openbaarde zich een hartkwaal, die hem binnen weinig uren tot tweemalen toe een hevige benauwdheid met schier geheele wegzinking van krachten veroorzaakte en voor het behoud van zijn leven vreezen deed. Toch was alle hoop nog niet vervlogen. Integendeel zij wies aan met den dag, zoo niet voor hem zelven, dan toch voor hen die zorgend zijne legerstede omringden of belangstellend naar hem kwamen vragen, want de benauwdheden herhaalden zich niet, de hartslag was regelmatig geworden, geen enkel onrustbarend verschijnsel vertoonde zich. Ook | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
zijn geneesheer zag de toekomst niet meer zoo donker in en vond er geen bezwaar in dat zijn oudste zoon naar zijn standplaats terugkeerde. Maar deze stelde zijn vertrek nog een dag uit, daar de kranke zich minder wel gevoelde; doch ook nu zag de geneesheer niets verontrustends en toch .... even na middernacht stond Meijboom's echtgenoot met hare aanwezige kinderen bij het lijk van den innig geliefden man en vader. Op den 17den brachten wij het in diepe verslagenheid ten grave. Een tallooze menigte uit elken stand nam aan die sombere plechtigheid deel. De woorden bij de open groeve gesproken en meer nog de tranen daar geschreid getuigden van den algemeenen rouw over het onherstelbaar verlies door land en stad, maar inzonderheid door de Ned. Hervormde gemeente te Amsterdam geleden. Maanden zijn sedert voorbijgegaan. Bij de drukte van ons leven in eene groote en woelige stad, bij de talrijke bemoeiingen, die de zorg voor onze gezinnen en de waarneming van ons bedrijf of ambt vereischt, bij den stortvloed van meer of minder belangrijke gebeurtenissen, die elkander gestadig opvolgen, zijn de indrukken, die men ontvangt van hetgeen buiten de eigen woning omgaat, zelden van blijvenden aard. Nergens is men spoediger vergeten dan in Amsterdam. Dat hoort men hier meermalen verzekeren en de ervaring leert dat het geen uit de lucht gegrepen woorden zijn. Op dien regel zijn evenwel uitzonderingen en tot deze behoort ongetwijfeld de man, wiens beeld ik schetsen ga, maar dat inderdaad zóó diep in veler hart geprent is, dat er nog menige Novembermaand over zijn graf zal moeten henenvaren, eer het uitgewischt en Meijboom's naam en werk vergeten zijn zal. Ik begin niet met de verzekering dat ik de taak, mij vanwege onze Maatschappij opgedragen, schoorvoetend op mij heb genomen en haar gaarne aan bekwamer hand toevertrouwd gezien had. Veeleer heb ik verlangd dat geen | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
ander dan ik zou worden uitgenoodigd het gewenschte levensbericht te stellen, niet omdat ik mij daartoe boven anderen bevoegd of in staat rekende, maar om een daad van piëteit te volbrengen jegens een vriend, met wien ik jaren lang als met een broeder heb verkeerd. Ik vlei mij zelfs dat niemand, die ons beiden in onze intieme betrekking tot elkander heeft gekend, mij van verwaandheid zal beschuldigen, als ik hier in herinnering breng wat Van Der Palm in zijne beroemde Redevoering op Borger sprak: ‘Misschien was het dwaze begoocheling, - maar ik verbeeldde mij, indien men de schim van Borger had kunnen raadplegen, dat hij mij niet als lijkredenaar versmaad zou hebben; gelijk ik, indien ik stervende een lijkredenaar kon verdiend hebben, mij dien in Borger zou gewenscht hebben.’ Och! schertsende voegde de een den ander wel eens toe: ‘pas op, want overleef ik u, dan word ik stellig geroepen om te vertellen wat ik weet,’ en nu ..... hij stierf den dood des rechtvaardigen en ik zit thans neder, met de pen in de hand, allermeest om mij zelven het weemoedig genot te verschaffen de bijzonderheden van dat leven te herdenken, dat ook op het mijne een weldadigen invloed heeft gehad. Heb ik misschien de bezwaren aan mijn taak verbonden te licht geschat? Ik durf het niet ontkennen; want nu het er op aankomt mijn woord gestand te doen valt zij mij zwaarder dan ik ze mij vroeger had voorgesteld. Voor een deel ligt de schuld er van bij onze Maatschappij, die het op zichzelf prijzenswaardige besluit nam de biografiën harer gestorven leden binnen een bepaald aantal bladzijden te beperken en de stellers er van dringend te verzoeken geen lofredenen te schrijven, maar slechts de stof bijeen te brengen, waaruit later de geschiedvorscher zal kunnen putten. Maar nu het Meijboom geldt, zal ieder die weet hoeveel hij gewerkt heeft, mij gereedelijk toestemmen dat ik bij een plichtmatig streven naar beknopt- | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
heid groot gevaar loop aan de volledigheid te kort te doen en dat het mij wel eens te moeielijk zou kunnen vallen mijne bijzondere gevoelens van waardeering en vriendschap aan de objectiviteit van een eenvoudig verslag ten offer te brengen. Desniettemin wil ik beproeven wat ik vermag.
Louis Suson Pedro Meijboom , dus genoemd naar de eerste vrouw zijns vaders, die Louise, Susanna, Petronella heette, werd den 2den April 1817 te Emden in Oostvriesland geboren. Zijne ouders, Claas Meijboom, portretschilder, en Maria Elisabeth Strauss, beide verstandige en godsdienstige menschen, lieten zich veel aan zijne opleiding gelegen zijn en daar zijne keus zich reeds vroeg op het predikantsambt gevestigd had, werd zijne opvoeding van den beginne af naar zijne toekomstige bestemming geregeld. Ook voor hen is de vrucht der zorg aan hun oudsten zoon besteed niet achtergebleven. Beiden was het voorrecht beschoren getuigen te zijn van zijn optreden in vijf gemeenten en van den zegen, die overal op zijn werk rustte. Zijn vader stierf in het vierde jaar, nadat hij te Amsterdam de evangeliebediening aanvaard had; maar zijn moeder, aan wien hij innig verknocht was, en die na den dood van haar echtgenoot hare laatste levensjaren in zijne woning sleet, bleef hem bijna ten einde toe op zijn weg vergezellen. Slechts veertien dagen mocht hij haar overleven en 't heeft zijn lijden niet weinig verzwaard, dat hij, zelf roerloos aan 't bed gekluisterd, onmachtig was haar in eigen persoon eenig blijk van kinderlijke zorg en liefde te geven, dat het hem niet vergund was haar de oogen toe te drukken en haar stoffelijk overschot grafwaarts te brengen. Vijf jaren oud verhuisde hij met zijne ouders naar Assen. Hoe genotvol waren voor hem de herinneringen aan de dagen zijner jeugd, in Drenthe's vriendelijke hoofdstad doorgebracht! Van de gezonde lucht, die men er inademt, | |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
genoot hij dagelijks met volle teugen. 't Kostte vrij wat moeite hem in huis te houden. Zijn hart trok hem naar de bosschen. Dáár kon men dan den toekomstigen geleerde vinden in de schaduw der dennen peinzend neergezeten met een boek in de hand. 't Geleek er niets naar. Met zijn makkers draven, springen, klauteren, stoeien, dat was zijn lust en zijn leven en als de vorst het water bevloerde, dan werden fluks de schaatsen aangebonden en dra was in snelle vaart een punt op verren afstand bereikt. Zoo groeide de knaap tot een flinken, fermen jongeling op en vergaderde hij zich een kapitaal van gezondheid en kracht, waarvan hij tal van jaren in een gehard lichaam, tegen allerlei invloed van het weer en zware vermoeienissen bestand, de renten getrokken heeft. Vóór zijn veertigste jaar dekte hij zich nooit, hoe fel de winter wezen mocht, met een overjas, maar na dien tijd, toen hij door een hevige ziekte veel geleden had, gaf hij aan den drang der zijnen toe en schafte zich dit in ons klimaat onontbeerlijk kleedingstuk aan, doch van dunne stof en om het slechts van het late najaar af tot in de vroege lente te gebruiken. Hoe gaarne hij zich als knaap in de buitenlucht ophield en hoe moeielijk hij tot stilzitten te bewegen was, toch had hij lust in 't leeren en toonde hij aanleg voor studie; maar hij was verbazend vlug en hoeveel tijds ook 's zomers in de bosschen en op het water, of 's winters op het ijs gesleten werd, geen zijner leermeesters had zich over hem te beklagen. Voor de ontwikkeling van zijn verstand bood Assen hem de schoonste gelegenheid. Op de school van den heer Schenkel maakte hij zulke goede vorderingen, dat hij tijdig naar het gymnasium kon gezonden worden. Aan het hoofd dier inrichting stond destijds Dr. H.J. Nassau, een man van naam onder de litteratoren en paedagogen, van wien Meijboom steeds met de grootste erkentelijkheid sprak en in wien hij het altijd roemde, dat hij er zich bovenal op toelegde zijne discipelen zoo veel- | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
zijdig mogelijk te ontwikkelen. Van mathesis werd o.a. veel werk gemaakt en op een goeden stijl in zuiver Hollandsch werd niet minder gelet, dan op een grondige kennis van de oude talen. Van den predikant Dr. G. Bentthem Reddingius leerde hij inmiddels de beginselen van het Hebreeuwsch en zóó goed toegerust kwam hij, nog geen zeventien jaren oud, aan de Groninger hoogeschool, dat hij reeds in het begin van zijn tweede studiejaar, na afgelegd propaedeutisch examen, aan het vak zijner keuze beginnen kon. Hij legde er zich met de borst op toe. De hoogleeraren van Oordt, Hofstede de Groot en Pareau, onder wier leiding hij zich voor het predikambt zocht te bekwamen, mannen vol enthusiasme voor hunne eigenaardige opvatting van godsdienst en christendom, gaven hunne lessen met steeds toenemende opgewektheid hunnerzijds en onder gestadig klimmende belangstelling van den kant hunner hoorders. Dat zij er in geslaagd zijn ook Meijboom in hun voetspoor te doen treden, heeft de uitkomst bewezen en dankbaar heeft hij tot op het laatst zijns levens erkend dat hij in hen niet slechts uitstekende gidsen naar het heiligdom der wetenschap, maar ook trouwhartige vrienden gevonden heeft. 't Meest voelde hij zich aangetrokken door Pareau en zoo er iemand is geweest, die op Meijboom's vorming een overwegenden invloed heeft gehad, dan was het die even humane als geleerde Pareau. Ofschoon Meijboom zich bij voorkeur bezig hield met de theologie, toch verzuimde hij niet zijne letterkundige studiën voort te zetten. Daaraan had hij te danken, dat het door hem ingezonden antwoord op de vraag der Litterarische faculteit te Leiden naar ‘het ideaal van den volmaakten wijze bij de oude wijsgeeren’ den prijs behaalde. 't Was in 1837 en bij die gelegenheid ontmoette ik hem het eerst. Nog heugt mij hoe hij toen een avond met ons doorbracht in het bekende Leidsche studentengezelschap [illustration], hoe hij er gevierd en bewonderd werd, niet het | |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
minst toen hij een gloeienden toast sloeg en in het Hoogduitsch een versje improviseerde, dat hij tot gedachtenis aan zijn bezoek in ons album schreef. Dat de studie der philosofie hem evenzeer bekoorde, bleek in 't volgende jaar, toen hij andermaal - doch nu te Groningen - bekroond werd wegens zijne prijsverhandeling over ‘de verdiensten van Fr. Hemsterhuis in de behandeling der vraag over God en godsdienst’, wier bewerking hem zooveel smaak in de werken van dien wijsgeer vinden deed, dat hij besloot er te eenigertijd eene nieuwe uitgave van te bezorgen. Aan dat plan heeft hij later gevolg gegeven en in de Voorrede, die hij er aan toevoegde, gaf hij tevens een proef van zijne bedrevenheid in de fransche taal. Om deze prijsverhandelingen zonder collegeverzuim te kunnen schrijven en om geheim te houden dat hij mede naar het eeremetaal dong, bleef hij elke week twee nachten op. Hij had het er op gezet en trouw hield hij vol. Maar zoo ging het steeds. Een verbazende wilskracht behoorde van jongs af tot zijne meest kenmerkende eigenschappen. Had hij na rijp beraad een besluit genomen, dan werd het, in weerwil van de bezwaren, die zich soms later opdeden, ten uitvoer gebracht. Als student verkeerde hij niet uitsluitend met theologanten, maar zocht ook den omgang met degelijke beoefenaars van andere wetenschappen. Onder zijne medestudenten was hij, zoowel om de uitgebreidheid zijner kennis als om het aangename van zijn gezelschap, gezocht en bemind. Hoewel hij oneindig meer behagen vond in een wetenschappelijk discours dan in een luidruchtig feest, zoo vergat hij toch het dulce est desipere in loco niet, en men kon hem ook vinden waar men het vrolijk iö vivat! schallen deed; doch slechts als er reden tot feestvieren was, en zoolang de feestvreugd de grenzen der matigheid niet overschreed. 't Liefst was hij dáár waar de geestigheid van den een die van den ander uitlokte en het vernuft | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
van den een dat van den ander scherpte. Een dorre, drooge geleerde was hij in geene periode van zijn leven, allerminst in de onbezorgde dagen van zijn academietijd. Kon hij er zichzelf in een goede luim mee brengen en anderen er een lach door ontlokken, dan gaf hij gaarne toe aan onschuldige scherts. Zijne parodie op den twist tusschen Agamemnon en Achilles over Briseïs, als student door hem uitgegeven onder den titel: Agamemnon's trouwpartij strekt er ten bewijze voor en dat zijne tijdgenooten hem, die facile princeps inter pares was, na een kwart eeuw nog niet vergeten waren bleek toen zij hem verzochren in 1860 bij hunne reunie te Groningen als feestredenaar op te treden. Na in 1839 zijn doctoraal examen gedaan te hebben verliet hij de Academie. Bij den overvloed van candidaten was echter het uitzicht op eene spoedige plaatsing zeer gering en daar zijne ouders onbemiddeld waren, achtte hij zich verplicht hen van alle zorg voor zijn verder onderhoud te ontheffen. Dra vond hij een voor hem passenden werkkring in het gezin van Jhr. Mr. D. de Blocq van Haersma de With, toen Grietman van Oostdongeradeel in Friesland, die hem de wetenschappelijke opleiding zijner beide zonen toevertrouwde. Hij bleef er slechts anderhalf jaar; maar in dien betrekkelijk korten tijd deed hij ontzaglijk veel. Behalve de werkzaamheden, waartoe zijne betrekking hem verplichtte, schreef hij zijne dissertatie over ‘de vereeniging van idealen en feiten in het christendom’, waardoor hij zich in 1840 den doctoralen titel verwierf, en vertaalde eene latijnsche verhandeling van Egb. Roelants over ‘de geschiedenis van de kerkelijke scheuring in het bisdom Utrecht 1423-1457’, die met eene andere van denzelfden auteur over de Noordsche Mythologie, door den Leidschen Hoogleeraar de Wal in 't Nederduitsch overgebracht, uitgegeven werd voor de vrienden van den te vroeg ontslapen schrijver. Tusschen dat alles in deed hij | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
nog voor het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe zijn proponentsexamen. Op den 6den September 1840 aanvaardde hij te Hornhuizen en Kloosterburen de evangeliebediening en zette haar achtereenvolgens voort te Stiens, Nijmegen, Groningen en Amsterdam Ga naar voetnoot1. Zoo breidde zich voor hem het arbeidsveld van lieverlede uit, doch al hadden ook de grootere gemeenten in ons vaderland geen recht aan zijn talent gedaan, hij zelf zou er voor gezorgd hebben, dat het hem niet aan werk ontbroken had. 't Was voor hem een behoefte steeds ten nutte van anderen bezig te zijn. In het eerste jaar was hij te Hornhuizen vrijgesteld van de namiddagbeurten, waarin de Catechismus moest behandeld worden, maar toch trad hij 's namiddags voor zijne gemeente op en sprak dan over de geschiedenis der kerk gedurende de eerste drie eeuwen. De gemeente telde 1100 zielen. Onder dezen vond hij een vrij aanzienlijk getal van catechisanten en op hen sloeg hij vooral het oog. Van stonde | |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
aan heeft Meijboom begrepen, dat het gebied, waarop hij zich het best te huis bevinden zou en waarop hij tevens het nuttigste werkzaam zou kunnen zijn, het volksonderwijs was, maar opgevat in den ruimsten zin, zoowel wat het woord volk betreft, als ten aanzien van hetgeen door onderwijs wordt aangeduid. Voor het volk, in onderscheiding van den stand der geleerden, wilde hij leven en werken en door alles, waardoor het naar zijne meening verlicht en veredeld kon worden, wilde hij het zoover vooruitbrengen op den weg der beschaving, als het hem immer zou gegeven zijn. Gelukkig hij, die zoo spoedig als Meijboom ontdekt waarin zijne kracht gelegen is, maar die dan ook, even als hij, in het volle besef zijner roeping, niets verzuimt om het groote levensdoel, dat vóór hem ligt, te bereiken! Met een zijner naburige collega's, Dr. H. Huysers, toen predikant te Pietersburen, thans te Farmsum en Secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, gaf hij een werkje in het licht, getiteld: het werk van Gods genade of de goddelijke opvoeding van het menschelijk geslacht, met een daarbij behoorend Vraagboekje. Op zijn tweede standplaats, waar 1800 Hervormden waren, vond hij inzonderheid ten aanzien zijner catechisatiën een veel ruimer werkkring. Hij had er 500 leerlingen, aan wier opleiding hij wekelijks 20 uren besteedde. Hij moest er ook in het midden der week een avondbeurt vervullen en in die samenkomsten behandelde hij eerst de geschiedenis van Jezus, en vertaalde inmiddels Kalkar's Bijbelsche geschiedenis . 't Laatste voeg ik er met opzet in één adem bij, omdat het ons doet zien hoe hij preek- en studie- of gelijk hier vertaalwerk in overeenstemming met elkaar wist te brengen. Dat gaf hem gemak en tijd. Naar een tekst behoefde hij nu niet lang te zoeken en over het geen hij van den kansel zeggen zou behoefde hij niet lang na te denken, daar èn de tekst èn de inhoud zijner pree- | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
ken van zelf bepaald werd door hetgeen waarmee zijn hoofd en hart het meest vervuld waren. Dezelfde methode volgde hij later steeds zooveel mogelijk, en in haar vinden wij al dadelijk een der sleutels tot verklaring van zijn verbazingwekkende productiviteit. Wilde hij ook alles wat hij op zich nam, naar behooren verrichten, dan moest hij bovenal zuinig wezen op zijn tijd en met orde en overleg arbeiden, te meer, daar hij zich ook bezig hield met les geven in alle vakken van het uitgebreid lager en gymnasiaal onderwijs. Te Hornhuizen had hij drie discipelen, aan wier wetenschappelijke opleiding hij zich wijdde, te Stiens niet minder dan acht, waaronder twee die hij ook als zijne huisgenooten te verzorgen en te bewaken had. Doorgaans werden de vroege morgenuren tot het geven van dat onderricht afgezonderd. Docendo discimus, en wij soms nog meer dan onze leerlingen. Dat zal ook Meijboom ondervonden hebben en toch ontbrak hem tot dusver wat ieder, die hart voor studie heeft, allermeest behoeft en waarvan het gemis zelfs door den rijksten boekenschat niet geheel vergoed wordt. Ik bedoel een dagelijkschen omgang met wetenschappelijk gevormde mannenGa naar voetnoot1. Benijdenswaardig boven velen hunner ambtsbroeders zijn ook daarom de uitverkorenen, die naar gemeenten beroepen worden, waar het verkeer met begaafde collegen den lust tot onderzoek gaande houdt, den ijver voor studiewerk prikkelt, den gezichtskring verwijdt, nieuwe denkbeelden voor den geest doet oprijzen en de oude bevestigt of zuivert. Dat voorrecht viel aan Meijboom te beurt en hoe gaarne hij zich bij de mannen der wetenschap aansloot kunnen diegenen hunner getuigen, met | |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
wie hij in zijne stadsgemeenten vertrouwelijk heeft omgegaan. Doch het voordeel er van was niet uitsluitend aan zijn kant. Ook zij, met wie hij op een wandeling, op de studeerkamer of in een gezellige bijeenkomst, aan de beoefening der wetenschap gewijd, een of ander onderwerp besprak, oogstten mede de vrucht van zijne groote belezenheid en zijn scherp oordeel, en werden niet zelden door zijne juiste opmerkingen over het aanhangig vraagstuk in het rechte spoor geleid. Wat men na zijn verscheiden gedurig uit den mond van het volk hoorde: ‘nooit kwam men tot hem of men leerde altijd wat,’ dat geldt evenzeer van hen, die hij als zijne gelijken beschouwde, maar die in hem hun meerdere zagen, als van de minder ontwikkelden. Onvergetelijk zijn voor mij en de overige ledenGa naar voetnoot1 van ons theologisch gezelschap de genotvolle en leerrijke uren, die wij samen doorbrachten. In dien kleinen kring voelde hij zich zoo geheel te huis. Hij las er dikwijls en sprak er veel en oogstte steeds nieuwe bewondering, zoo vaak hij, doch zonder een zweem van pedanterie, van zijne veelomvattende kennis proeven gaf. In dien vriendenkring, waarvan hij steun en sieraad was, gevoelen wij bij iedere samenkomst slechts te dieper hoeveel wij in hem bezeten en verloren hebben. Te Nijmegen werkte hij samen met Voorthuyzen, Boeles en van Haaften, maar behalve hetgeen hij gemeenschappelijk met hen deed, maakte hij daar een begin met zijne voordrachten in de gehoorzaal. Eén avond van de week wijdde hij aan eene populaire beschouwing van een of ander boek des N. Verbonds en op een anderen hield hij voor hooger ontwikkelden een meer wetenschappelijken cursus, vijf jaren achtereen. In het eerste sprak hij over de de opvoeding des menschdoms door God tot op Chris- | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
tus, waaruit een boek ontstond, onder denzelfden titel uitgegeven; in het tweede behandelde hij de hoofdzaken der christelijke waarheid, later als een Handboek met daarbij passend Vraagboekje in 't licht verschenen; in het derde ontvouwde hij ‘de oudste oorkonden des Bijbels, Gen. I-XI’; in het vierde en vijfde hield hij voorlezingen over ‘het leven van Jezus’. Heeft zijn preekwerk onder zooveel als hij zichzelf oplegde niet geleden? Dat zeggen ons zijne in die jaren uitgegeven leerredenen, waaronder twee bundels, ieder van een twaalftal, zeker niet. Integendeel, zij vlochten hem zelven een krans, bezorgden hem een eereplaats onder onze voortreffelijkste kanselredenaars en maken het volkomen begrijpelijk dat het der Nijmeegsche gemeente leed heeft gedaan hem aan Groningen te moeten afstaan. Daar was hij echter nog meer op zijn plaats. Met uitzondering van Van Oordt, die naar Leiden vertrokken en door Muurling vervangen was, vond hij er zijn vroegere leermeesters terug, maar allen nog in de volle kracht huns levens en even onvermoeid als te voren om hunne, toenmaals even heftig weersproken als luid toegejuichte denkbeelden door woord en schrift te verbreiden. Niets natuurlijker dan dat hij, die toen nog in elk opzicht met hen overeenstemde, zich aan hunne zijde voegde en als een machtig medestrijder met open armen door hen ontvangen werd. Mede opgenomen in het gezelschap, waarvan het bekende Tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’ uitging, nam hij een zeer werkzaam deel aan de samenkomsten en verrijkte hij het Tijdschrift met uitvoerige opstellen van zijne hand. Toen Dr. Doedes, destijds predikant te Rotterdam, zich geroepen achtte professor Hofstede de Groot aan te vallen, nam hij tot driemalen toe den handschoen voor zijn vereerden leermeester op en trad daarbij tevens als kampioen voor de richting der Groninger godgeleerden in het krijt. Onder zijne ambtgenooten voelde hij zich het | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
meest getrokken tot Amshoff, Van Herwerden, Reitsma en Diest Lorgion. Met de twee laatstgenoemden bewerkte hij eene Geschiedenis van het Godsrijk naar den Bijbel, in drie deelen uitgegeven. Gaf hij nu zijne eerste liefde, de opvoeding des volks door mondelinge voordrachten prijs? Geenszins. Hij organiseerde lidmatengezelschappen, waarin hij wekelijks lezingen hield over ‘het leven van Jezus’ door gemiddeld 400 hoorders bijgewoond. Ook in andere kringen wist hij zich te doen waardeeren en hoe gaarne men hem ook dáár ontving, waar over opvoeding en onderwijs gesproken of de natuur in hare gewrochten nagespoord werd, blijkt hieruit dat men hem honorair lid maakte zoowel van het Nederlandsche Onderwijzersgenootschap als van het Physisch Genootschap. Hij was in die dagen ook werkzaam in de Nederlandsche Commissie voor onderwijs. Na een driejarig verblijf binnen Gruno's grijze vest kwam hij als predikant in de Amstelstad, waar hij twintig jaren heeft gearbeid, altijd in denzelfden geest en voortzettende wat hij elders onafgedaan had moeten laten. Met lofwaardige getrouwheid en hulpvaardigheid kweet hij zich van al de deelen van zijn ambt. Wat hem opgelegd werd dat volbracht hij met blijmoedigheid. Nooit zond hij een op hem gevallen bezwaarbeurt door en nooit vorderde hij voor zich den dienst des hulppredikers. ‘'t Is mijn werk’ placht hij te zeggen, ‘en zoo lang ik zelf er toe in staat ben, mag ik er geen ander mee belasten.’ Werd hij aangezocht om iemand een broederdienst te bewijzen, hij toonde zich bereid en volgaarne nam hij voor een gemakkelijke beurt een zwaardere in ruil. Bijzonder veel werk maakte hij van zijne catechisatiën en nog slechts weinige maanden was hij zijn nieuwen werkkring ingetreden of hij had reeds twee lidmatengezelschappen opgericht, één voor mannen en één voor vrouwen, die hij wekelijks te zijnent ontving. Met die gezelschappen had hij veel op, en hoe | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
druk hij het had, hij hield ze aan tot op het laatst van zijn leven toe. Ofschoon de jongelieden intusschen tot huisvaders en huismoeders opgewassen en het, dikwerf te midden van een groot kinderental, volhandig gekregen hadden, toch bleven de meesten hunner den geliefden leeraar trouw. Onder de mannen, die hem ten grave droegen, waren er die gedurende al die jaren onafgebroken zijn onderricht genoten hadden en, diep bewogen, een immortellenkrans neerlegden op zijn graf. Wel wist hij ze aan zich te boeien! Stellen wij vrij een deel daarvan op rekening van zijne beminnelijke persoonlijkheid, maar vergeten wij niet dat hij hun steeds uit den onuitputtelijken schat zijner kennis aanbood wat nieuw en nuttig voor hen was. Ook voor hem zelven waren die gezelschappen oefenscholen. Dáár bracht hij doorgaans het eerst te berde wat hij later in wijder kring dacht voor te dragen; want even als hij te Nijmegen en Groningen lezingen had gehouden, zoo hield hij ze ook te Amsterdam, hetzij als eigen onderneming ten eigen bate, hetzij gezamenlijk met anderen of in bepaalde vereenigingen en genootschappen. Wie hem tot een lezing noodigde - en bij zijne bekende bereidwilligheid geschiedde dat dikwijlsGa naar voetnoot1 - dien wachtte in den regel een gunstig bescheid. Niet slechts de ‘Vereeniging tot handhaving en voortplanting van het Liberale Beginsel’ en die ‘tot Bevordering van Zelfstandig Godsdienstig leven’ zag hem meermalen optreden voor hare leden, maar ook in ‘Felix Meritis’, in ‘Arti et Amicitiae’, in ‘Artis Natura Magistra’ voerde hij bij herhaling het woord. Menigmaal zelfs onthaalde hij de meer ontwikkelden uit den | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
‘Werkenden Stand’ op de vruchten van zijn geest; doch waar en voor wie hij ook optrad steeds wist hij aan zijne hoorders te geven wat, in verband met den eisch van het oogenblik, aan hun verlangen voldeed. De zucht om zich vooral van de catheder te laten onderrichten, die zich overal bij toeneming meer begon te openbaren, had natuurlijk ten gevolge dat zij, die er slag van hadden de slotsommen van hun wetenschappelijk onderzoek onder het bereik der menigte te brengen, gaandeweg hooger gewaardeerd en met aanzoeken als bestormd werden. Meijboom behoorde tot hun getal. 't Was al spoedig, ook buiten de stad zijner woning bekend, dat hij onder de volksredenaars van naam behoorde en men noodigde hem van alle kanten uit zich te laten hooren. Niet gewoon dergelijke uitnoodigingen af te slaan, was hij in het winterseizoen dikwerf van huis, maar te vinden waar de een of andere maatschappij of bond zijn diensten had begeerd. Zoo trad hij te Rotterdam, Haarlem, Arnhem, Nijmegen, Dordt, Utrecht en elders op en meestal bij herhaling, want de indruk, dien hij als spreker maakte, was doorgaans bij uitstek gunstig en waar men hem eens gehoord had verlangde men in een volgend seizoen opnieuw naar den talentvollen man. Gelukkig ontbrak het hem evenmin aan stof als aan toejuiching, doch wat hem het dringendst noopte op den ingeslagen weg voort te gaan was de innige overtuiging dat hij zoo arbeidende een hoogst nuttig leven leidde. Zoo vond hem de dood, werkende zoolang het dag voor hem was. 't Laatst wat hij in 't openbaar gesproken heeft, behelsde een ernstige vermaning om zich naar plicht en geweten van zijn roeping te kwijten. Maar wie onder dat woord beschaamd vóór zich hebbe neergezien, de uitspraak van Jezus, die hij aan zijn rede ten grondslag had gelegd: ‘laat uw licht schijnen voor de menschen’ bevatte geen verwijt voor hem zelven. Waarlijk hij heeft zijn licht niet onder de koornmaat, maar hoog op den luchter geplaatst! | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
Onder dat alles arbeidde hij steeds voor de pers. Aan zijn uitvoerig Leven van Jezus legde hij de laatste hand. Hij schreef boeken over de Gods- en godsdienstleer, over Het geloof aan Jezus' opstanding uit de dooden en over De Openbaring; gaf een achttal Raadselachtige Verhalen uit, vier uit het O. en vier uit het N. Verbond en vatte eenige zijner laatste lezingen samen in een bundel: Hoofdbeginselen der nieuw-christelijke rigting , na zijn dood herdrukt, verrijkt met zijn portret en met eene hulde aan zijne nagedachtenis, gevloeid uit de pen en het hart van zijn vriend Steenberg. Tien jaren achtereen was hij ook redacteur van den Evangeliespiegel en in die tien jaargangen komen ruim honderd grootere of kleinere stukken van hem zelven voor. Tot hiertoe stond nog slechts de godgeleerde vóór ons. Doch inderdaad, bijaldien hij aan niets anders zijn tijd en vlijt besteed had dan aan hetgeen rechtstreeks tot de theologische wetenschap behoort, hij zou reeds veel meer gedaan hebben, dan ver de meesten van hen, die zich als predikers en auteurs een welverdienden roem verwierven. Meijboom was echter een man van te veelzijdige ontwikkeling dan dat hij zich met de beoefening eener enkele wetenschap vergenoegd zou hebben. In elken arbeid, voornamelijk als de oudheid er door ontsluierd werdGa naar voetnoot1, stelde hij een levendig belang. Omtrent het Hiëroglyphenen Runenschrift wist hij inlichting te geven, want geruimen tijd had hij er opzettelijk werk van gemaakt. Inzonderheid trok het Noorden met zijn zinrijke sagen hem aan. De Noordsche Mythologie was in de laatste jaren zijne lievelingsstudie geworden en om er zoo ver mogelijk in door te dringen en uit de bronnen zelve te kunnen putten, getroostte hij zich de moeite van het aanleeren der Noordsche talen. In hoe ver hij er in geslaagd is, kunnen alleen zij beoordeelen, die zijne rythmische vertalingen van | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
oude Noordsche liederen in zijn belangrijk werk De Godsdienst der oude Noormannen ingevlochten, met het oorspronkelijke kunnen vergelijken. Wat was het dat hem in die oude sagen zoo bekoorde? Was het de poëzie, die er in schuilt? Ongetwijfeld had hij oog en hart voor het schoone en liefelijke er van. Zelf tokkelde hij wel eens de lier, vooral in die zonnige lentedagen van het leven, waarin bijna iedereen op de vleugelen der fantasie naar den Parnas tracht op te stijgen. Zijne vertolking van Longfellow's Hiawatha wordt geroemd en onder zijne nagelaten papieren ligt nog een aantal van gedeeltelijk onafgewerkte vertalingen van oud-Noordsche gedichten. En toch was het niet het dichterlijke der sagen, dat hem het sterkst boeide. Wat hij van de godsdiensten der oude volken wist had hem overtuigd dat zij zich allen in zuiveren natuurdienst oplossen, en nu beoogde hij allermeest dit verder na te sporen en in het licht te stellen. Sterk komt dat uit, niet slechts in hetgeen hij aangaande den godsdienst van de oudste bewoners van Europa's noordelijke streken heeft meegedeeld, maar ook in hetgeen hij in de reeds genoemde Raadselachtige verhalen over Simson en het boek Esther geschreven heeft. Niets begrijpelijker dan dat, daar alles wat op de natuur betrekking had, hem machtig aantrok. Te hoog zouden wij hem plaatsen, wanneer wij hem ook in dezen tot de mannen van het vak rekenden; maar wij gaan niet te ver als wij beweren, dat hij zelf genoeg in de natuurkunde gevorderd was om er anderen iets van te kunnen leeren. Het fundament van alle degelijke natuurstudie, een grondige kennis van algebra en mathesis, was bij hem reeds op de lagere school en op het gymnasium gelegd. Wat hem in eene vroegere periode 't meest bezig hield was de astronomie. In het bovenste gedeelte zijner woning had hij een eenvoudig observatorium ingericht en vandaar bespiedde hij door zijn telescoop wat zich merkwaardigs | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
aan den hemel voordeed. Kort na zijne vestiging te Amsterdam opende hij een cursus van populaire sterrenkunde, inzonderheid voor jongelieden, die zich aan het onderwijs wilden wijden, en toen hij geroepen werd in Felix Meritis eene spreekbeurt te vervullen, koos hij den bouw des heelals tot zijn onderwerp. In later tijd bepaalde hij zich meer tot hetgeen de aarde hem te zien gaf en menigmaal ontleende hij aan 't geen in het planten- of dierenrijk zijne opmerkzaamheid getrokken had, de stof voor eene lezingGa naar voetnoot1. Nu bewees de microscoop hem zijne diensten. Schier dagelijks was hij er in de laatste jaren mee aan 't werk en zelf verschafte hij zich de voorwerpen, die hij wenschte te bezitten en van elders niet of niet geheel naar zijn zin bekomen kon. Om slechts iets te noemen: in zijne fraaie collectie van meer dan duizend praeparaten bevond zich een honderdtal glaasjes enkel met deelen van de bij, de spin, de vlieg, de rups, door hemzelven voor het microscopisch onderzoek ontleed en gepraepareerd, even zuiver en net, als waren ze uit de werkplaats van een kunstenaar in het vak te voorschijn gekomen. Hoeveel hij er aan deed en hoeveel hij er van wist, hij heeft toch wijselijk begrepen van zijne verhandelingen en schetsen over onderwerpen uit de natuurkunde geen verder gebruik te moeten maken, en hij is nederig genoeg geweest zichzelven nooit anders dan als een dilettant in 't vak te beschouwen. Kon hij zich echter bij zijn mondeling onderwijs van zijne kennis der natuur bedienen, of er iets van aanvoeren tot toelichting en bevestiging van zijne gods- | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
dienstige denkbeelden, dan liet hij het niet na en uit zijn bijna onoverzienbaren schat wist hij, al 't naar pas gaf, als een verstandig huisbezorger, het nieuwe en het oude te voorschijn te brengen.Ga naar voetnoot1. Om de theologie was en bleef het hem bovenal te doen, en hoewel hij voor alles wat daar buiten lag, zooals in de jongste dagen ook voor het Darwinisme, open oogen had, de eerste vraag, die hij zich voorlegde, was altijd deze: ‘in welk verband staat de quaestie met de godsdienst-wetenschap?’ Bijbel en theologie werden nooit vergeten, dan zelfs niet als hij in Arti voor de beoefenaars der teeken- en schilderkunst een voordracht hield.Ga naar voetnoot2. Bij dat alles zal hij zich weinig of niet bemoeid hebben met hetgeen op litterarisch gebied verscheen? Integendeel; geen dichtstuk, geen roman zelfs, die opgang maakte, of hij werd ook door hem gelezen. Vroeger was Walter Scott zijn lievelingsschrijver, later kondt gij hem vaak met een boek van Kingsley, Cooper, Longfellow of Ebers vinden. Geen auteur van naam, dien hij niet kende. Van zulk eene werkzaamheid schier geen wederga! Oppervlakkig beschouwd doet zij zich als eene onmogelijkheid voor. Doch bij nader inzien wordt zij verklaarbaar, hoewel zij altijd bewonderenswaardig blijft. Zijn vroeger zoo sterk lichaam en schier onvermoeide geest, zijn vlug begrip en goed geheugen kwamen hem zeer te stade. Daarbij werkte hij uiterst gemakkelijk. Wat hij schreef vloeide hem als vanzelf in de pen en dikwerf ging het nauwelijks gedroogde schrift naar de drukkerij. Het: nonum prematur in annum behoorde niet tot zijn lijfspreuken. Ook zijn preeken kostten | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
hem slechts enkele uren van voorbereiding. Had hij zijne denkbeelden bijeen, dan - 't was eene zijner eigenaardigheden - nam hij een onbeschreven octavo blad van een in drieën gevouwen brief, zorgvuldig tot dat einde bewaard, en teekende daarop den loop, dien zijne rede nemen zou, in hoofdpunten aan. Was hij daarmee gereed, dan ging hij met alle vrijmoedigheid naar den kansel. Zoo sprak hij ook doorgaans in de gehoorzaal op schets, hoewel deze meestal veel uitgebreider was dan die, waarnaar hij in de kerk tot de gemeente sprak. Toch had hij over de zaken, die hij voordroeg, genoeg nagedacht om de te behandelen stof volkomen meester te zijn. Ver het meeste was ook reeds in het lidmatengezelschap of elders ter sprake gebracht en uit zijne voorlezingen werden weer zijne boeken geboren. Zoo kon in betrekkelijk korten tijd veel worden verricht, te meer daar hij gewoon was voet bij stuk te houden en niet van alles tegelijk op zijn schrijftafel neer te leggen. Eén hoofdwerk boeide hem een tijdlang schier geheel en wie hem ontmoette, als hij 't een of ander werk van omvang onder handen had, die behoefde niet lang te wachten of dra vernam hij wat er op de studeerkamer omging. Bij Meijboom liep de mond over van hetgeen zijn hoofd en hart vervulde en al deed men nog zoo zeer zijn best hem op een ander punt te brengen, het duurde niet lang of hij kwam weer terug op hetgeen waarvan zijn gansche ziel vol was. 't Pleit in allen geval voor den ernst, waarmee hij zijn taak opvatte. Men heeft wel eens gevraagd of Meijboom niet te veel aan allerlei gedaan heeft en of hij niet, ook in zijn eigen belang, wijzer gehandeld zou hebben, indien hij zijne studiën binnen enger grenzen beperkt had. 't Valt moeielijk daarop een volkomen juist antwoord te geven; doch wij gaan te rade met hetgeen hij zich kennelijk van den beginne af ten hoofddoel heeft gesteld en houden in het oog dat hij het volk tot zijn deel gekozen heeft. Wie onzer zal het | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
hem euvel willen duiden dat hij zich bij voorkeur tot het volk gericht heeft of wie hem het recht daartoe betwisten? 't Is waar, zooals hij nu werkzaam was, kon slechts aan het kleiner deel zijner schriften een tamelijk lang leven beschoren zijn; doch ware zulks, in onze eeuw, waarin men zoo snel leeft, waarin ook op streng wetenschappelijk gebied de inzichten elkaar gedurig verdringen, waarin wat heden nieuw is morgen reeds verouderd wordt geacht, - ware zulks anders geweest, indien hij zich meer beijverd had de wetenschap dan het volk te dienen? Tot rechte waardeering van Meijboom's arbeid zullen wij nimmer uit het oog mogen verliezen dat zijn kracht lag in zijn aanleg om der menigte tot gids naar het heiligdom der waarheid te zijn en zijn verdienste in het populariseeren van hetgeen eigen en anderer onderzoek, maar dit zelfstandig verwerkt, aan het licht had gebracht. Dat was de taak, waartoe hij zich geroepen achtte en die hij vervuld heeft. Hoe vereenigde zich in hem wat er hem geschikt toe maakte! Zijne kloeke gestalte, zijn bewegelijk gelaat, zijn helder oog, zijne klankvolle stem, 't maakte alles indruk. Hij sprak langzaam en met nadruk en hoewel niet ijzersterk van zenuwgestel, wist hij zich toch altijd te beheerschen en bedaard te blijven. Zijn betoog - en 't betoogen was zijn fort - muntte uit door helderheid, zoo dat iedereen terstond begreep wat hij bedoelde. Zijn taal was eenvoudig, zijn stijl breed en gaarna haalde hij de dingen van onderen op. Van beelden en bloemen was hij niet afkeerig, maar hij maakte er geen jacht op; daarentegen hield hij er van zijne meeningen toe te lichten door voorbeelden aan de natuur en het leven der menschen ontleend. Genoeg - het volk verstond hem en hing aan zijne lippen. Te Groningen was de kerk dikwijls te klein om de toestroomenden te bevatten en aanvankelijk herhaalde zich hetzelfde verschijnsel te Amsterdam. Die eerste | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
opgewondenheid zij later geluwd, maar over gebrek aan belangstelling in zijn persoon, zijn werk en lot heeft hij zich nooit te beklagen gehad. 't Ware ook zonde en schande geweest, indien men ooit een man als Meijboom verwaarloosd had. Dat zijne verdiensten ook in wijder kringen, dan in die zijner gemeenten erkend werden, bleek toen onze Maatschappij hem in 1851 tot lid benoemde en het Utrechtsch genootschap dat voorbeeld volgde. De bestuurders van ‘Felix Meritis’ en van ‘Arti et Amicitiae’ boden hem het honoraire lidmaatschap aan en, wat hem zeker het aangenaamst van alles was, zijne schriften vonden altijd aftrek, zoodat hij nooit om een uitgever verlegen behoefde te zijn. Altijd evenwel in den kring zijner geestverwanten. Hij preekte, las en schreef niet voor iedereen. Dat was reeds bij zijn eerste optreden evenzeer een onmogelijkheid, als het thans zou bevonden worden, indien iemand zich voorstelde aan allen te willen behagen. Meijboom was immers een kweekeling der Groningsche Hoogeschool, wier theologische faculteit bij alle conservatieven met een zwarte kool geteekend stond en daar Meijboom het voetspoor zijner meesters drukte en men al spoedig begreep dat hij geen onbeduidende rol in de Vaderlandsche kerk vervullen zou, zoo deelde hij van stonde aan zoowel in den weerzin der orthodoxen als in de gunst der liberalen, hij zelfs meer dan eenig ander. 't Laat zich begrijpen. Hij kwam steeds rond en vrij voor zijne meening uit en gaf door zijne talrijke schriften overvloedige aanleiding tot het zeer uiteenloopend oordeel, dat men over hem velde. Dat kwam nooit sterker uit dan bij gelegenheid van zijne beroeping naar de hoofdstad, waartegen door velen werd geprotesteerd. Wel eindigde de kerkelijke procedure, daaruit ontstaan, met de goedkeuring van het beroep, maar de oppositie was niet weggenomen en toen hij hier zijn intreê deed, vreesde men zoozeer voor ergerlijke tooneelen, dat eene | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
aanzienlijke schaar van politie-agenten in de kerk aanwezig was, om ieder die het zou durven wagen de godsdienstoefening te verstoren, aanstonds te verwijderen en des noods geweld met geweld te keeren. De plechtigheid liep echter zonder stoornis af en verwonderlijk was de kalmte door Meijboom zelf aan den dag gelegd. Zijn Stentorstem stilde alle rumoer, men luisterde met gespannen aandacht, de storm was bezworen. Hoe meer de nieuwe leeraar bekend werd, des te kleiner werd het getal van hen, die zich aanvankelijk tegen hem verzet hadden. Toch bleven er nog over, die niets van hem wilden weten en hem vaak met geteekende of ongeteekende brieven, vol smaadredenen, vervolgden. Geruimen tijd bleef hij in veler schatting de ongeloovige en 't is nog niet zoo lang geleden, dat een onbekende hem op straat driestweg voor een godloochenaar schold. Hij trok zich echter geen van deze dingen aan en ging stil zijn weg. Als men het hem hier of daar lastig maakte, zei hij: ‘ze zullen er geen pleizier van hebben’ en hij bedwong zijn wrevel. De bewustheid dat hij in overeenstemming met zijne overtuiging sprak en handelde gaf hem vollen vrede en in navolging van zijn grooten meester schold hij niet weder als hij gescholden werd. Over zijne theologische richting behoef ik niet uit te weiden. 't Is algemeen bekend dat hij, na eerst de Groningsche gevolgd te hebben, later onder de vanen der modernen gestreden heeft. Daarover derhalve slechts een enkel woord. Toen hij onder de leiding der Groninger professoren een aanvang had gemaakt met de studie der theologie, was hij als in een nieuwe wereld gekomen en wat hij vroeger tevergeefs gezocht had, dat vond hij nu terstond ... een ideaal, dat hem in geestdrift ontstak en voortaan aan zijn leven een bepaalde richting geven zou. Wat de achttienjarige jongeling voelde, een vurig verlangen naar de kennis van Jezus, en een sterke begeerte om van zijn geest doortrokken te worden, dat is den man in ieder vol- | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
gend tijdperk van zijn leven bijgebleven. 't Zal wel niemand bevreemden dat zijn ideaal hem, zoolang hij Academie-burger was, in steeds duidelijker trekken voor den geest trad, want ieder weet hoe het tot de eigenaardigheden van de toenmalige opvatting des christendoms, daar ginds in 't Noorden, behoorde, den persoon van Jezus tot het middelpunt te stellen, waar alles om heen gegroepeerd moest worden. Doch ook na het verlaten der hoogeschool bleef zijn ideaal hem voor oogen zweven en reeds in zijne eerste gemeente vormde hij het plan een leven van Jezus te schrijven. Na twintigjarigen arbeid mocht hij de zelfvoldoening smaken, dat het laatste deel van zijn werk de pers verliet, een werk dat, hoe verschillend ook beoordeeld, de welsprekendste getuigenis aflegt van zijne diepe vereering van den verheven stichter des christendoms en van zijne innige gemeenschap met den prediker van den godsdienst der liefde bij uitnemendheid. Intusschen bespeurt men reeds hier en daar, vooral uit den rationalistischen tint, waarmee sommige bladzijden gekleurd zijn, dat hij zich niet zoo gemakkelijk meer op het van jongs af betreden terrein bewoog. Geen wonder; als een besliste voorstander van vrije ontwikkeling lette hij op alles wat op wetenschappelijk gebied de aandacht verdiende, inzonderheid als het van liberale zijde kwam. Vlijtig bestudeerde hij dan ook wat tot bestrijding van het supranaturalisme werd aangevoerd en hield hij tevens rekening met hetgeen aangaande de godsdiensten der verschillende volken en de oudste oorkonden van den christelijke aan 't licht werd gebracht. 't Werd hem spoedig te machtig. Hij kon zich onmogelijk langer op het vroeger door hem ingenomen standpunt handhaven en ging uit volle overtuiging tot de modernen over. Even als hij vroeger voor de Groningsche richting gestreden had, zoo trok hij nu de partij van die, welke hij liefst de nieuw-christelijke noemde; maar altijd met bedachtzaamheid voortgaande, | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
prentte hij zich diep in 't gemoed, dat, zou er geen schade worden aangericht, voor het onhoudbaar geblekene het meer bruikbare in de plaats moest komen. 't Heeft hem toen en sedert leed gedaan, dat hij zich van sommigen zijner vroegere vrienden gescheiden zag, maar ook bij hem gold het: Amicus Plato, magis amica veritas. Ging zijn ideaal er nu bij verloren? Verre van daar. Wel trad meer dan vroeger de godsdienst van Jezus op den voorgrond, maar geenszins afgescheiden van zijne geheel eenige persoonlijkheid. Onder de plannen van Meijboom, wier volvoering helaas! de dood verijdeld heeft, behoorde ook het schrijven van een geheel nieuw ‘Leven van Jezus,’ veel beknopter dan het vorige en natuurlijk van het standpunt der historische critiek. Hij was er werkelijk reeds aan begonnen. Geheel geschreven ligt het Eerste Hoofdstuk vóór mij. Het is getiteld: ‘Jezus vóór zijn optreden als godsdienstprediker,’ en behandelt in zes paragrafen: de verhalen aangaande Jezus geboorte en eerste levensdagen, Jezus afkomst, den tijd van Jezus geboorte, Jezus geboorteplaats, jeugd en doop. Het tweede: ‘Jezus werkzaamheid in Galilea,’ bleef onvoltooid. Ware hem een langer leven weggelegd, hij zou ongetwijfeld ook door dien arbeid velen aan zich verplicht hebben. Gelijk de schriften van Meijboom uit de eerste periode van zijn openbaar leven, reeds bij oppervlakkige inzage, den geest er van doen kennen, zoo ook die uit het tweede tijdperk, maar hierin bleef hij zichzelf gelijk, dat ze allen den geest der vrijheid ademen, ja! maar ook dien des geloofs. Wat hij in de laatste maanden zijns levens in onderscheiden kringen voordroeg, getuigt er van. Hij sprak over ‘het geloof aan een persoonlijken God’ en over ‘de hope der onsterfelijkheid,’ over beide punten in toestemmenden zin; verder over ‘de schepping’ en over ‘lichaam en geest’ bepaaldelijk tot bestrijding van het Darwinisme en het materialisme, onderwerpen die in hooge mate de verdienste der | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
actualiteit bezitten. Daarvoor zorgde hij steeds zooveel mogelijk en geeft men aan ver het meeste wat hij voortbracht, le mérite de l'apropos, bij 't later doorbladeren van zijn schriften zal men dat andere fransche gezegde: il faut juges les écrits d'après leurs dates wel niet uit het oog verliezen. Geen onrechtvaardiger verwijt dan dat van dien ‘geloovige’ op de straat. Had hij Meijboom beter gekend hij zou zijn schamper woord terug gehouden hebben. Maar de man, die zoo hard over hem oordeelde en ieder ander met hem, die hetzelfde dacht, ofschoon hij het niet zoo ruw uitsprak, zag in Meijboom een bestrijder der waarheid, en toch bekampte hij slechts de dwaling uit onkunde geboren. Een strijdlustige was hij niet, doch werd hij, zijns ondanks in het vuur gebracht, dan stond hij onbezweken pal. Maar ook dan, als hij zich, toen hij nog jonger en prikkelbaarder was, uit eigen beweging in het strijdperk begaf, vergat hij geen oogenblik wat hij aan zichzelven verschuldigd was. Hoe vurig hij ook ijverde voor hetgeen hij waar en goed achtte, hoe fel hij de orthodoxie en het confessionalisme bestreed, de personen zijner tegenstanders liet hij ongemoeid en in hun volle waarde. Hij streed, omdat de nood hem was opgelegd, omdat hij zich tot een kampioen voor waarheid en vrijheid geroepen achtte. Eervol is zijn strijd geëindigd, en hij is niet van ons weggegaan, zonder zich met de gedachte aan hetgeen hij voor de goede zaak verricht had verkwikt te hebben. Toen hij ontdekt had in welk een gevaarlijken toestand hij zich bevond en hij voor zich de overtuiging had verkregen, dat zijne dagen geteld waren, vroeg hij om potlood en papier en schreef: From the Lord by the angel of Death.
Just hark! - The clarion speaks, the thunderpails grewfaint -
thy battle is fought, thy Lord has spoken,
thy banner drops; but victory is won,
Miles Spiritus Sancti.
| |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
Lees dat na' mijn dood, sprak hij tot zijn vrouw, terwijl hij haar het toegevouwen papier overhandigde. Wij lazen het daareven ook en .... hoeveel heeft het ons gezegd! Ook dit, dat Meijboom de aarde heeft verlaten in het geloof dat hij aan zijn roeping voldaan had. Zijn onafgebroken strijden, waarbij hij echter evenzeer thetisch als polemisch te werk ging, bracht geen verkeerde plooi in zijn karakter. Altijd bleef hij dezelfde vriendelijke, voorkomende, wellevende, zachtmoedige man, dien hij zich vroeger steeds betoond had. Hoe ook met bezigheden overladen, nooit had hij het te druk om iemand, die raad en hulp kwam vragen, te woord te staan, en zelden liet hij den zoodanige ongetroost vertrekken. Voor menigeen sprong hij in de bres en, dank zij de hulp zijner vermogende vrienden, die hij nooit tevergeefs inriep, menigeen redde hij uit finantieelen nood. Bereidwillig aanvaardde hij bij herhaling de voogdijschap over kinderen van volgelingen en stelde het hem geschonken vertrouwen niet te leur. Voor de weeze, die als pleegdochter in zijn huis was opgenomen, was hij een vader en zijn huisgezin verzorgde en bestuurde hij, gelijk 't behoort. Tweemalen is hij gehuwd, voor de eerste maal in 1840 met Margaretha, Anna, Sophia, dochter van Hajo Uden Thoden van Velzen, predikant te Oudkerk. In 1850 hertrouwde hij met Angenis, Henriette, Frederika Tydeman, oudste dochter van wijlen den Dordtschen predikant Tydeman. Uit beide huwelijken liet hij acht kinderen na, uit het eerste Dr. Hajo Uden Meijboom, thans predikant te Veendam, uit het tweede Claas Meijboom, Luitenant ter zee, tijdens het overlijden zijns vaders voor Atjeh gestationeerd, en nog drie dochters en even zoovele zonen, wier rouw over het verlies dat hen trof, wel gelenigd maar niet opgeheven wordt door het voorrecht van uit zulk een vader gesproten te zijn. 't Was een lust hem te ontmoeten in zijn huis, aan de | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
zijde zijner echtgenoot en omringd door zijn kroost. Hoe innig waren zij aan hem verkleefd en hoe voelde hij zich aan hen verbonden! Hoe goed wist hij met hen om te gaan en hoe aangenaam kon hij ze bezighouden met allerlei voortbrengselen van eigene of anderer kunstvaardigheid. Met behulp van een door hem zelven gemaakten, ronddraaienden stereoscoop reisden wij met hem door Palestina, of betraden wij het merkwaardige Pompeji, of deden samen een tocht door Zwitserland en zagen de bergen, watervallen, gletschers en meeren van dat verrukkelijk oord. Een lantaarn van zijne vinding bracht tal van beelden, sommigen door hem zelven geteekend, sterk vergroot op het doek en zoo kregen wij een les in de geologie, of zagen de planten en dieren der voorwereld vóór ons, of verlustigden ons in 't geen de natuur, in de kleinste afmeting en toch op 't volledigst en doelmatigst gewrocht had. Naar pianospel en zang luisterde hij gaarne, maar de clarinet en de fluit, die hij vroeger zelf bespeelde, bleven in de laatste jaren onaangeroerd. Een huiselijk praatje was hem ook welgevallig en aan vroolijke scherts leende hij goedwillig het oor. Onder zijne vrienden, in wier vreugd en leed hij van heeler harte deelde, was hij een uiterst gezellig man, wien het nooit aan stof voor een degelijk gesprek ontbrak. Als gastheer was hij vriendelijk en gul. Hoewel niet door de fortuin met tijdelijke middelen gezegend, onderhield hij toch, ook door de finantieele voordeelen, die zijn arbeid afwierp, zijn gezin met eere in den stand, waarin het door de positie des vaders geplaatst was. Eens was hij in de gelegenheid naar een kleine gemeente in Groningen te verhuizen, waar het tractement dat van een Amsterdamsch predikant verre overtrof. Maar hij liet zich niet verlokken zijn levensgenot en de toekomst zijner kinderen te wagen aan het uitzicht op meer gemak en geldelijk voordeel, en hij bleef te Amsterdam. Hoe noode zou hij ook dat alles ontbeerd hebben wat | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
Neerlands hoofdstad hem dagelijks bood en waarvan hij zooveel genoot als met zijn lust en neiging, met zijn tijd en middelen strookte. Een vrij druk gebruik maakte hij van den rijkvoorzienen zoölogischen tuin. Nergens was hij liever dan dáár, waar hij zich te midden van al die dieren en planten, als onder kennissen en vrienden bevond en vanwaar hij telkens met meerder lust voor het onderzoek der natuur huiswaarts keerde. Wie er met hem rondwandelde, diens genot werd niet weinig verhoogd als hij door hem opmerkzaam gemaakt werd op iets vreemds of iets schoons, dat anders allicht aan zijn oog ontsnapt ware. Zoo heeft hij onder ons geleefd en gewerkt, geleerd en gestreden, genoten en geleden, en ieder die in aanraking met hem kwam, erkende dra dat hij met een man van buitengewone begaafdheid en ongemeene goedhartigheid te doen had. Een eenvoudig doch sierlijk monument, door de kleine bijdragen van eenige honderden opgericht ter plaatse, waar zijn stoffelijk overschot aan de aarde is weergegeven, prijkt nu op de Wester-begraafplaats om aan het nageslacht te verkondigen, dat velen zijner tijdgenooten in hem een der herauten van den nieuwen tijd hebben geëerd. Ik zeg voor het nageslacht, want voor hen, die hem van nabij gekend en in zijn streven om het volk op den weg der godsdienstige en zedelijke beschaving voort te leiden gewaardeerd hebben, is zulk eene herinnering aan zijn persoon en werk overbodig. Bij hen heeft Meijboom zichzelf onvergetelijk gemaakt. Heeft een zijner tegenstanders gezegd: ‘ik voor mij zou er geen bezwaar in vinden een woord tot lof van dien geleerden en humanen man bij zijn graf te spreken,’ wat zullen dan wel zijne geestverwanten en vrienden .... Doch ik mag geen lofrede schrijven. Ik moet slechts een levensbericht geven. 't Zij zoo, maar dat levensbericht zelf is een lofrede. Wie zou immer eene andere voor zich begeeren?
Amsterdam, Mei 1875. J.P. Stricker. | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
Lijst der uitgegeven geschriften van Dr. L.S.P. Meijboom.
| |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
|
|