Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875
(1875)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Levensberigt van Mr. Jacobus Petrus de Fremery .Op den 12en Augustus 1874 ontviel aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde een harer leden, Mr. Jacobus Petrus de Fremery. Hij werd op 25 February 1800 te Leiden geboren, en was oudste zoon van Casparus de Fremery, (oudste der beide zonen van den thesaurier der stad, Jacobus de FremeryGa naar voetnoot1, en van diens waardige echtgenoote Ursule Hortense Sprecher de Bernegg, dochter van een Zwitsersch kolonel in Statendienst. Ten tijde van het springen van het buskruidschip in het Rapenburg, 12 January 1807, bevond de jonge de Fremery zich met zijn broeder Jan op de school van het Leidsch Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en werd, minder gelukkig dan zijn broeder die ongedeerd bleef, van onder de puinhoopen met zware wonden, voornamelijk aan het hoofd, gered. Verscheidene dagen bewusteloos, herstelde hij langzaam. | |
[pagina 156]
| |
Hij bezocht de Latijnsche school met vrucht, getuige het groot aantal prijzen in zijne boekerij. Op zestienjarigen leeftijd werd hij student te Leiden, waar hij zich door ernstige studien, zoo in de letteren en in de regten, onderscheidde, het voorregt genietende de lessen bij te wonen der uitstekende hoogleeraren Kemper, Tydeman, Smallenburg, van der Palm, van de Wijnpersse en Bake, en ook, gezamenlijk met eenige anderen,Ga naar voetnoot1 bijzondere lessen van | |
[pagina 157]
| |
Bilderdijk. Hij was praeses van het literarisch dispuutcollegie ‘Inter nos Amicitia’, welks vijftigjarig bestaan hij | |
[pagina 158]
| |
op lateren leeftijd (in 1866) mogt medevieren. Ook was hij praeses der juridische faculteit, en secretaris van Concordia, een genootschap tegen het geplaagd worden der jonge studenten, 't welk ontbonden is, toen met de andere partij op dat punt was overeengekomen. In 1819 beantwoordde hij eene door de Hoogeschool te Groningen uitgeschreven letterkundige prijsvraag: ‘Cum in nostra, uti in omnibus aliis linguis, vocabula sint vel primitiva et simplicia, vel derivativa magis et composita: enumerentur primo praecipuae et distinctae derivatorum nostrorum et terminationes et particulae praefixae, (quales sunt exempli gratia ‘schap, heid, lijk, baar, zaam, be, ge, ver, etc.’) earumque origo et vis, quoad ejus fieri possit, paucis explicentur. Ostendatur porro qua ratione quibusque et quam variis modis duo aut plura vocabula componamus, connectamus, et quasi conglutinemus; atque in his omnibus denique breviter linguae vernaculae prae nonnullis aliis Europae linguis, nominatim Francica, demonstretur copia, ubertas, praestantia et cum Graeca con- | |
[pagina 159]
| |
sensus.’ - Het gouden eermetaal viel hem hierop te beurt, en zijn geschrift is in druk verschenen. Te veel inspanning (in verband met zware hoofdpijnen, gevolg ook van zijn vroeger ongeval in 1807) dwong hem af te zien van eene prijsvraag op historisch gebied, waarvoor hij reeds vele bouwstoffen had verzameld, als ook van het promoveren in de letteren, in welke hij candidaat was. In de beide regten verkreeg hij 26 Juny 1823 den doctoralen graad op: ‘Observationes juris ad quaedam Nepotis loca in vita Attici.’ Hij vestigde zich aanvankelijk als advocaat te 's Gravenhage onder de leiding van zijnen sedert als raadsheer overleden bij uitnemendheid regtskundigen oom Mr. P.I. de Fremery, doch, weldra genoodzaakt ook aan het stadsleven vaarwel te zeggen, werd hij in 1824 Schout (later Burgemeester) van 's Gravenzande; in 1826 Notaris aldaar, welke betrekking hij tot aan zijn dood vervulde. In 1831 werd hij lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, eene relatie steeds op hoogen prijs door hem gesteld. In 1840 Lid der Staten van Zuid-Holland. Voorts was hij Schout, Secretaris, en Penningmeester der beide ambachten van 's Gravenzande, gedurende veertig jaren Penningmeester van het Noordland; ook plaatsvervanger van den Kantonregter van Naaldwijk. Zijne arbeidzaamheid en welwillendheid in zijne medewerking inzonderheid ook voor kerk en school, zijne krachtige hulp tot oprigting eener Christelijk-nationale school te 's Gravenzande, worden met erkentelijkheid herdacht. Hij trad te Zutphen op 9 April 1824 in den echt met Mejufvrouw Sara Jacoba Hester Nederburgh, dochter van den Staatsraad Mr. S.C. Nederburgh, vroeger Commissaris Generaal over Nederlandsch Indie. Hun oudste zoon, Consul der Nederlanden te San Francisco, is insgelijks lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. | |
[pagina 160]
| |
Sedert 1824 woonde de heer de Fremery als eigenaar op het landgoed Ouwendijck, waar hem acht kinderen werden geboren, waarvan twee vroeg zijn overleden. In zijn karakter lag het anderen van dienst te zijn. Ten gerieve van een zwager, stelde hij zich in 1849 niet herkiesbaar als lid der Staten van Zuid-Holland. Ter wille van een vriend deed hij in 1847 afstand van zijn burgemeesterschap. In 1869 legde hij ten nutte van een ander het ontvangerschap der gemeente neder. Zoo als hij zich uitdrukte, ‘toen het beter was dat een ander in mijn plaats kwam.’ Bij het verpachten zijner landerijen was hij er op bedacht den huurders steeds een ruim bestaan te verschaffen. Vele personen en menige nuttige inrigting werden bijgestaan met raad en daad. Doch ook op andere wijzen betrachtte hij de liefde tot zijnen naaste. Evangeliebelijder rekende hij het zich tot pligt ook aan diens geestelijk welvaren gelegen te laten liggen, en greep hij menige gelegenheid aan om, door voorbeeld en raad, zijn standvastig geloof en veelzijdig onderzoek der Heilige Schrift aan anderen dienstbaar te doen zijn. Te midden van velerlei bezigheden kon hij zich slechts weinig op wetenschap in het algemeen toeleggen, doch hij trachtte veel te doen aan practische en theoretische godsdienst-wetenschap, en na een onbevangen onderzoek bevond hij dat de Bijbel, in geloovigen zin opgevat, de vaste en zekere grondslag is voor de ware godsdienst, en alzoo dit bij hem vast stond, heeft hij zich in zijne studien voornamelijk bepaald bij de wetenschap van het practische Christendom. Zijne geliefkoosde spreuk was een bijbeltekst: ‘De Heer is nabij’ (Phil. IV : 5b ). Deze waarheid ten volle en ten allen tijde erkennende, was hij, ook in droefheid en tegenspoed, in hooge mate onderworpen en tevreden. Met grondige regtskunde en bijbelkennis, onwrikbaar in | |
[pagina 161]
| |
hetgeen voor hem het ééne noodige was en bleef, paarde hij een nederig gemoed en naauwgezetheid om ieders meening op de meest voordeelige wijze uit diens standpunt te verklaren. De Fremery's vriendschap was veel waard; want hij was, te midden van velerlei bezigheden, volvaardig in hulpbetoon. In den aanvang van 1864 (31 January) ontviel hem, na een langdurig, doch geduldig doorgestaan lijden, in de hope des wederziens, zijne lieve en godvruchtige Echtgenoote, met wie hij bijna veertig jaren in een gelukkigen echt vereenigd was geweest. Kenmerkte hem eene trouwe liefde voor zijne gade, niet minder bleek zijne vaderlijke, steeds onvermoeide hartelijkheid. Voor zijne kinderen was geene opoffering te groot: getuige o.a. zijn meer dan twintigjarigen ijver, in het belang zijner in Californie gevestigde drie oudste zonen, op een hem vreemd terrein van handel en finantiën, doch 't welk hij zich, met een veel omvattend doorzigt, in groote mate eigen gemaakt had. Zeer trof hem de dood, (28 Mei 1869) van zijnen jongsten zoon Petrus Isaäcus, Burgemeester van Monster, eene weduwe met drie jonge kinderen achterlatende, en later (14 November 1872) van zijne jongste dochter Adèle Johanna, wier trouwe en liefdevolle zorg hem het leven veraangenaamde op het door afsterven of afwezen van alle andere kinderen eenzaam geworden OuwendijckGa naar voetnoot1. Steeds bleef hij zeer werkzaam in het notaris-ambt en in uitgebreide briefwisseling en andere bezigheden, en ook in het bezoeken van vrienden in alle oorden des lands, ofschoon bij toeneming het reizen hem moeijelijk en het gaan zonder behulp bijkans onmogelijk werd. Zijn uiteinde was zacht. Hij stierf op den huize Ouwen- | |
[pagina 162]
| |
dijck, onder de gemeente 's Gravenzande, in het vijf en zeventigste levensjaar. Gelukkig was zijne dochter Pijnacker Hordijk bij zijn sterven tegenwoordig. Zij had hem goeden nacht gewenscht en schijnbaar vrij wel verlaten. Straks hoorde zij hem zuchten; weinige oogenblikken daarna blies hij den adem uit. Na een geloof in de liefde werkzaam is de bijvoeging In den Heer ontslapen vergund.
Met weemoedige bereidvaardigheid voldoe ik aan de uitnoodiging om bij deze mij medegedeelde Levensschets een woord te voegen omtrent De Fremery, zoo als ik dezen Academievriend van 1817 tot 1874 gekend heb. Door uitnemenden aanleg en onverdroten werkzaamheid scheen hij voor een glansrijke loopbaan gevormd en bestemd. Maar telkens, en reeds in de vaart zijner jeugdige veerkracht, werd hij door schier onafgebroken teleurstellingen en wederwaardigheden gestuit. Een moeitevol leven werd de veeljarige oefenschool van den Christen. Hij doorliep ze met kalme berusting, met beginsel-vastheid, aanvankelijk door sommigen als stoïcijnsche onwrikbaarheid beschouwd, maar bij toeneming verhoogd en geheiligd, onder eene reeks van smartelijke verliezen, tot dankbaren ootmoed: ‘'t Is wèl, Goedheidsfontein! 't Is wèl al wat Gij doet.’ - Niemand minder dan hij heeft zich het Evangelie geschaamd. Hij beleed het met de zachtmoedigheid die jegens medezondaren betaamt, maar tevens met eene ook aldus voor de wereld aanstootelijke beslistheid. Hij rekende het een voorregt, een eer, te deelen in den smaad waarmeê, in onze jeugd en mannelijken leeftijd veel meer nog dan thans, elke Evangelische werkzaamheid, op het gebied van Staat, Kerk, en School, een voorwerp was van afkeer en spotternij. Geloofsgetuige te zijn, was en werd hem telkens meer behoefte en voorregt. Bij de Vergade- | |
[pagina 163]
| |
ringen van Christen-vrienden voor Evangelisatie of onderwijs, in welk gedeelte van het land ook, was Fremery, zelfs toen hij zich met moeite op krukken bewoog, een voorbeeld van ijver en volharding. Bij het vernemen van zijn afsterven schreef ik aan zijne kinderen: ‘De academie-vriendschap hield, onder velerlei lotwisseling, meer dan een halve eeuw onafgebroken stand. Van bijna niemand heb ik steeds zoo veel blijken van hartelijke belangstelling gehad. Bijna niemand ontmoet die zich, onder allerlei omstandigheden, in lief en leed, in naauwgezette pligtbetrachting en kalme berusting, zoo gelijk bleef. Voeg er bij dat, naarmate ook voor hem Christus de weg, de waarheid en het leven was geworden, ik telkens meer zijn trouw en eenvoud in het getuigenis geven, door woord en wandel, heb mogen opmerken; ook de vastheid en blijmoedigheid zijner hoop, enkel op de verdiensten van onzen Zaligmaker gegrond.’ Het overlijden van De Fremery was plotseling. Over het al dan niet wenschelijke hiervan liep, kort te voren, in een bezoek dat hij met onzen vriend Saaymans Vader mij bragt, ons laatste gesprek. Uit deze ernstige gedachtewisseling bleek mij op nieuw de onwrikbaarheid van zijne persoonlijke en blijmoedige vasthouding aan Gods vrije genade, waarmêe de zondaar, door het geloof geregtvaardigd, ook in een dal der schaduw des doods weet: ‘Het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin.’
27 Juni 1875. Groen van Prinsterer. |
|