Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875
(1875)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Levensbericht van Anthonie Cornelis Oudemans Sr.Anthonie Cornelis Oudemans werd den 11den Mei 1798 te Dordrecht geboren. Zijne ouders waren onbemiddeld; de jaren zijner jeugd zware en drukkende jaren voor het vaderland: wat Oudemans is geworden heeft hij aan eigen krachtsinspanning, aan taaie volharding, aan ijzeren vlijt te danken. Nil nisi per me mocht hij met fierheid tot zijne lijfspreuk kiezen. Oudemans toch was een self-made man en in de meeste opzichten autodidact. Het openbaar lager Onderwijs werd zijne levensbestemming, en allereerst was hij aan sommige kostscholen als secondant werkzaam. Weldra echter kwam het verlangen bij hem op om zich meer in het bijzonder aan de opleiding van een beperkt aantal kinderen, liefst uit één huisgezin, te wijden, en verwisselde hij de betrekking van openbaar onderwijzer voor die van gouverneur. Als zoodanig was hij eenige jaren bij drie aanzienlijke familiën werkzaam, het laatst bij den heer Wilhem Willink Jr. te Amsterdam. In het jaar 1824 trad Oudemans in den echt met Jacoba Adriana Hammecker, uit welk huwelijk negen kinderen zijn geboren, waarvan vijf zonen en twee dochters nog | |
[pagina 144]
| |
in leven zijn, terwijl een zoon en eene dochter op jeugdigen leeftijd hem ontvielen. Intusschen had Oudemans te Amsterdam eene kostschool opgericht, die in korte jaren zich wegens het degelijk en flink onderwijs een zeer goeden naam verwierf en in bloeienden toestand verkeerde. Omstreeks dezen tijd werd ook aan Oudemans, onder den titel van Lector in de Natuurkunde, door de Amsterdamsche Afdeeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de taak opgedragen des Zaterdags avonds gedurende de wintermaanden openbare lessen in de experimenteele Physica te geven, welke lessen in de gebouwen der Maatschappij door een groot aantal jongelieden werden bijgewoond. Behalve de Natuurkunde behoorde ook de Geschiedenis tot de lievelingsvakken van Oudemans. In 1824 gaf hij een chronologisch Handboek uit, en in hetzelfde jaar verscheen van zijne hand Het leven van Hugo de Groot, voor de jeugd bewerkt, een werkje dat destijds zeer in trek was, en door de Levens van Oldenbarneveld, Prins Maurits en Frederik Hendrik werd gevolgd. Zeker zijn er vele tijdgenooten met mij, die zich die boeken uit de kinderjaren nog levendig herinneren, en in wier bibliotheekje genoemde werkjes met Engelberts Gerrits' Levens van De Ruiter en Piet Hein eene eereplaats bekleedden. Eene prijsvraag, uitgeschreven door de Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge, was de aanleiding dat Oudemans zich ook als dichter deed kennen. De Kapitein-Adjudant C.A. Oudemans, Oudemans' broeder, schreef een gedicht dat met zilver bekroond werd, en mocht in 1825 nogmaals de voldoening smaken van dezelfde Maatschappij het zilveren eermetaal te ontvangen voor een dichtstuk, De Menschlievendheid getiteld, en nu besloten de gebroeders hun beider ‘Dichtpogingen’ hunnen ‘Landgenooten door den druk aan te bieden.’ Die bundel verscheen in 1827, en de broeders schaarden zich daardoor | |
[pagina 145]
| |
in de ‘gelederen’ van hen, die trachtten ‘onze nationale grootheid te verheffen, vaderlandsliefde aan te kweeken, en de deugd als deugd te doen beminnen.’ Oudemans, ‘reeds gunstig in het gemeenebest der letteren bekend,’ voegde ‘de vruchten zijner lier’ bij die zijns broeders, en beide trachtten door de uitgave ‘hun burgerregt op den Nederlandschen Zangberg’ te ‘koopen,’ een recht dat anderen reeds ‘door bijdragen in de Maandwerken’Ga naar voetnoot1 zich verschaft hadden. Het kost ons moeite thans een glimlach te onderdrukken bij dat burgerrecht op den Nederlandschen Zangberg, dat men zich verzekerde door hoogdravende gedichten in de Letteroefeningen, bij dat ideaal van ‘de deugd als deugd te beminnen,’ en nog meer bij de huisbakkene gezwollenheid, welke de verzen ademen. Nog geen vijftig jaren zijn verloopen, en toch is die soort van poëzie zoo geheel verouderd dat ze ongenietbaar voor ons is. Bij de ‘verheffing’ onzer nationale grootheid, zooals ze toen door onze dichters werd gedreven, bewaren we de frissche koelheid van de komkommer; en zoo we ijskoud blijven bij het lezen van tal van vaderlandsche ontboezemingen van ‘geniën van den eersten rang,’ die ‘als om strijd den roem van Nederland verhoogd’ hebben, als daar zijn: ‘de heeren Bilderdijk, Helmers, Tollens, Loots, Spandaw, Warnsinck, enz.Ga naar voetnoot2’, dan zal men het ons zeker ook niet ten kwade duiden, zoo we door de gedichten der gebroeders niet tot geestdrift ontvlamd worden. Wil men een staaltje van de forsche dichterlijke Kraftsprache dier dagen, men leze het gedicht van onzen Oudemans op De Dweepzucht , dat aldus eindigt: | |
[pagina 146]
| |
En spreidt ge uw kwijlkwabzaad ooit uit in eigen tempel,
Waar gij dan schreeuwt en raast,
Dan, deze onze eeuw tot eer, haar' roem ten eeuwgen stempel,
Plaatst men er wis uit liefde en zorg een dolhuis naast.
De dichter zelf meent voor het onuitspreekbare en kakenverwringende kwijlkwabzaad eene verontschuldiging bij het publiek te behoeven. Hij heeft het ontleend, ‘even als Krekelzangen, en andere woorden van dien stempel, uit de fabrijk der Domper-Ridders.’ Bij het lezen der gedichten rilt men bij de ‘monsters uit afgrondskolken losgebroken,’ bij het ‘slanggebroed’ en de ‘vloekverbonden’, bij het ‘rondspoken van 't helsche kwaad zijn boei ontvaren’; men houdt zijn neus dicht bij ‘den helschen pestwalm’; men krijgt buikpijn van de ‘ijsbre weeën’, kramptrekkingen van het ‘schorpioenengift’, kippenvel van ‘den zwadder van 't slanggebroed.’ Gelukkig is dit receptenboek der dichterlijke taal van voor 50 jaren, deze dichterlijke ‘Aaltje’ zoekgeraakt, en heeft ook Oudemans deugdelijker aanspraken op de dankbaarheid zijner landgenooten. Het jaar 1833 bracht eene aanmerkelijke verandering in het leven van Oudemans. De betrekking van Hoofdonderwijzer aan de 1ste Gouvernements-school voor lager Onderwijs te Weltevreden kwam open, en Oudemans besloot naar die betrekking te dingen. Na als onderwijzer van den 1sten rang te zijn toegelaten, behaalde hij in eene reeks van vergelijkende examens de overwinning op een groot aantal mededingers, kreeg diensvolgens zijne aanstelling, en vertrok den 25 Juli 1834 met vrouw en vijf kinderen naar Java. Gedurende zes jaren was Oudemans met ijver en vrucht in Indië werkzaam, en droeg veel bij tot hervorming en verbetering van het onderwijs op Java. Terwijl eene Bijdrage over Prinsen's leerwijze, in verband met het onderwijs in Indië, in het Tijdschrift voor Kunsten en Wetenschap- | |
[pagina 147]
| |
pen van Neêrl. Indië geplaatst werd, gaf hij ten gebruike voor de school Leesboekjes uit geschikt voor kinderen op Java, en verschenen ook in die jaren eene Engelsche Spraakkunst en de Eerste beginselen der Nederl. Taal, ten gebruike voor de middelste klasse der lagere en middelbare scholen, welk laatste werkje verschillende drukken beleefde. Het Oostersche klimaat deed intusschen aan Oudemans, diens vrouw en een drietal kinderen zijn invloed gevoelen, en hierdoor zag hij zich genoodzaakt in 1840 een tweejarig verlof naar 't moederland aan te vragen. In 1841 keerde hij met de zijnen in Nederland terug, en koos Leiden tot woonplaats, vooral ten behoeve zijner zonen, waarvan de oudste zich reeds als student in de Medicijnen had laten inschrijven. Toen de twee verlofjaren verstreken waren en de gezondheid van Oudemans nog niet genoegzaam hersteld was, verzocht en verkreeg hij een eervol ontslag, en kon zich van nu aan ongestoord aan de opvoeding zijner zeven kinderen wijden. De rust toch werd voor den werkzamen man geene rustige rust. Zelf nam hij de taak op zich om zijne kinderen te onderwijzen: eene leerkamer werd in zijne woning ingericht, waar geregeld van 9-12 en van 1-4, bij goed weder van 2-4 eene familieschool werd gehouden. Ieder die Oudemans gekend heeft, zal begrijpen dat bij alles de meeste orde en stiptheid heerschte, dat niet minder dan op eene openbare school de volgorde der leervakken strikt werd vastgehouden. ‘Onze leerkamer was eene school in 't klein,’ schrijft mij de Amsterdamsche Hoogleeraar Oudemans, en de uitkomsten hebben bewezen dat de gronden, welke in die leerkamer werden gelegd, goed waren, dat het leeren daar ‘geen spelen’ was. Oudemans deed alles om zijne kinderen eene uitstekende opvoeding te geven; wat hij zelf begon werd later door anderen voortgezet, en dat thans de naam der zonen met eerbied wordt genoemd, daarvan mag den ijverigen en werkzamen vader de eerste lof worden toegekend. | |
[pagina 148]
| |
Het was gewis eene voldoening voor Oudemans, toen hij in December 1857 tot Schoolopziener in het 3de Distrikt van Zuid-Holland werd benoemd, welke betrekking tot April 1860 met grooten lust en ijver door hem werd waargenomen. De jarenlange ervaring door Oudemans in verschillende betrekkingen opgedaan, zijne veelzijdige bekwaamheden maakten hem zeer geschikt tot die taak: behalve de studie onzer taal had hij zich steeds met groote voorliefde op de beoefening van Geschiedenis en Cosmographie, Physica en Wiskunde toegelegd. Op Oudemans rustte nu de zware taak de nieuwe wet van 1857 te helpen invoeren, en de eigenaardige moeilijkheden daaraan verbonden, gevoegd bij zijn driftig en opvliegend karakter, waren wellicht de oorzaak zijner te geringe waardeering in die betrekking. Sedert zijn verblijf te Leiden werd vooral de beoefening onzer moedertaal zijne lievelingsstudie. Zijn lidmaatschap der Maatschappij in 1846, de omgang, vooral later, met De Vries en Te Winkel wakkerden dien lust aan. In 1845 verscheen zijn eersteling op dat gebied: Gemengde taalkundige bijdragen en bedenkingen . Oudemans las veel en maakte van het gelezene trouw aanteekeningen. Zoo verzamelde hij zich allengs een rijken schat van opgeteekende woorden en uitdrukkingen, die hem bij zijn lateren lexicographischen arbeid, bij de opstellen in verschillende Tijdschriften uitnemend te stade kwamen. Voor onze Dietsche Letterkunde maakte Oudemans zich verdienstelijk door de uitgave van Die Bediedenisse van der Missen, in de N. Reeks der Werken onzer Maatschappij opgenomen, en door die van Der Ystorien Bloeme, welk werk eene plaats vond in de Dietsche Warande. Bij de herlevende beoefening onzer Letterkunde trok ook meer en meer het Blijspel in de XVIIe eeuw de aandacht tot zich. De Vries verdiende nog als student zijne | |
[pagina 149]
| |
letterkundige sporen door de uitgave van Hooft's Warenar, eene eerste bijdrage tot de kennis der volkstaal uit die dagen, die zich zoo getrouw in de Blijspelen afspiegelt. Bakhuizen van den Brink stelde in zijne keurige recensie de hooge beteekenis van dat Blijspel voor het volksleven in 't licht, en opende de oogen van velen voor den krachtigen geest der XVIIe eeuw in zijne van leven en gloed tintelende stukken. Weldra zou Ten Brink ons den te zeer vergeten Bredero nader leeren kennen. Reeds vroeger had ook Oudemans zich tot de litteratuur van het Nederl. Blijspel aangetrokken gevoeld, en schonk ons eerst in een paar opstellen in het Nieuw Nederl. Taalmagazijn eene bijdrage tot De taal der 17 de eeuw, voornamelijk die der blijspelen , en later het Woordenboek op de werken van G.A. Bredero. Voor het Klassiek-Letterkundig Pantheon bewerkte hij ook eene uitgave van Bredero's Moortje. Nadat vier zijner zonen hunne studie achtereenvolgens aan de Leidsche Hoogeschool volbracht hadden, verliet Oudemans Leiden metterwoon, om zich eerst te Amsterdam, daarna te Arnhem, en eindelijk in het laatste jaar zijns levens te Nijmegen te vestigen. Het huwelijk zijner oudste dochter was de aanleiding dat Oudemans met haar en haren echtgenoot naar Nijmegen vertrok. Te Arnhem verloor hij in 1862 zijne vrouw, een verlies dat hem zeer schokte. Doch hij vond troost en afleiding in onvermoeide werkzaamheid, en aan zijn Woordenboek op Bredero sloot zich in 1868 het Taalkundig Woordenboek op Hooft aan, dat als toevoegsel op het Uitlegkundig Woordenboek door het Instituut bewerkt aan onze Maatschappij ter uitgave werd aangeboden. Intusschen had hij ook meer en meer bouwstoffen verzameld voor zijn Middelen Oudnederlandsch Woordenboek, waarvan het eerste Deel in 1869 het licht zag, het vijfde, dat met de letter R eindigde, kort na zijnen dood in 1874 verscheen. Oudemans geeft zijn werk den bescheiden titel van Bij- | |
[pagina 150]
| |
drage tot een Middel- en Oudnederl. Wdb. Meer dan eene Bijdrage is het dan ook niet: de Dietsche lexicographie kan door die uitgave niet geacht worden haar laatste woord te hebben gesproken. Het werk is ‘uit vele Glossaria en andere bronnen bijeenverzameld’; daarmede is ook de karakterschets van Oudemans' arbeid gegeven. Van hoeveel ijver het getuigt, het is niet meer dan eene compilatie uit Glossaria, waarbij de critiek niet altijd heeft voorgezeten. Hetzelfde woord vindt men vaak op verschillende plaatsen terug, al naar gelang het anders gespeld is. Zoo zal men b.v. de Dietsche woorden met Aen- moeten zoeken op Aen-, Ane- en An. Bij een woord, aan de Glossaria van Lsp. en Mloep ontleend, is vaak de juiste verklaring gegeven; bij hetzelfde woord in anderen vorm vindt men dikwerf de min juiste verklaring van Lelong, Willems of anderen, om geen sterker woord te gebruiken. De Bijdrage kan dienstig zijn, waar men een of ander woord zoekt en niet meer genoodzaakt is tal van Glossariën na te slaan: men wint tijd. Doch men bedenke, dat toen in 1869 het eerste deel het licht zag, Oudemans een grijsaard was van 71 jaren, en men moet het bewonderen dat een man van zoo hooge jaren nog de geestkracht bezat om een zoo groot werk te ondernemen. Is het vreemd dat de lust om dien arbeid nog bij zijn leven voltooid te zien daaraan een zekere haast bijzette, eene koortsige gejaagdheid, die de degelijkheid van het werk moest schaden? Eerbied dan voor den rusteloos arbeidzamen man, die tot het laatst zijns levens aan vele jongeren met zijn voorbeeld het schoone der leer heeft gepredikt van te werken zoolang het dag is. ‘Tot in het begin van dit jaar (1874) heb ik den man altijd werkzaam gekend’, is de onopgesmukte lofrede zijns zoons, dubbel schoon om hare eenvoudige waarheid. Toen ging de 76jarige grijsaard Arnhem verlaten; zijne bibliotheek was ingepakt om naar Nijmegen vervoerd te worden, | |
[pagina 151]
| |
en, meer nog, de gebreken des ouderdoms maakten hem het werken onmogelijk. Eene hartkwaal had zich bij Oudemans uiterst langzaam ontwikkeld, en deed hem nu en dan lijdende zijn. In zijn laatste levensjaar verergerde die kwaal aanmerkelijk; zijne aamborstigheid nam toe, zijn ledematen zwollen op, slapeloosheid matte hem af, de eetlust verminderde, en allengs meer en meer verzwakt ontsliep hij eindelijk zacht en kalm, zonder veel geleden te hebben, den 1sten October 1874, in den hoogen ouderdom van ruim 76 jaren. In den nazomer van 1872 mocht ik Oudemans nog bezoeken. Hij was toen als altijd de gulle, vriendschappelijke gastheer, wien het een genot was een ouden vriend te ontvangen. Ondanks zijne hooge jaren was zijne levendigheid, zijn vuur nog niet verstorven, zijn ijver nog onverminderd. Zoo was zijn leven tot het laatst toe een werkzaam, welbesteed leven.
Leiden, Mei 1875. E. Verwijs. | |
[pagina 152]
| |
Lijst der geschriften van A.C. Oudemans.Chronologisch Handboek van de geschiedenis der voornaamste Staten, welke op het tooneel der wereld eenige rol gespeeld hebben. Haarl. 1824. Het leven en de lotgevallen van Hugo De Groot. Amst. 1824. Het leven en de lotgevallen van Johan van Oldenbarneveld. Amst. 1826. Het leven en de daden van Maurits, Prins van Oranje-Nassau. Amst. 1832. Het leven en de daden van Frederik Hendrik, Prins van Oranje-Nassau. Amst. 1835. Engelsche Spraakkunst, bevattende de voornaamste regels der Engelsche taal enz., volgens Walker. Dordr. 1836. Eerste Beginselen der Nederlandsehe Taal, ten gebruike voor de middelste klasse der lagere en middelbare scholen. Amst. 1837. Tweede druk. 1848. Eerste Beginselen der Nederlandsehe Taal, ten dienste der scholen. 5de Druk. Nijmeg. 1848. Bijdrage over Prinsen's leerwijze, in verband beschouwd met het onderwijs in Neêrlandsch Indië. Batavia 1839. In het Tijdschrift voor Kunsten en Wetenschappen van Neêrl. Indië. Leesboekjes geschikt voor kinderen op Java. Batavia. Gemengde taalkundige bijdragen en bedenkingen. Leiden 1845. Die Bediedenisse van der Missen, met ophelderende aantt. voorzien. In de N.R.v. Werk. d. Maatsch. v. Ned. Letterk. VII, 1852. Der Ystorien Bloeme, dat is: de Legende der Heiligen (Apostelen) in Dietsche dichtmaat, naar het Hs. der Maatsch. v. Nederl. Letterk. te Leiden afgeschreven en met ophelderende aanteekeningen voorzien. Amst. 1857. In de Dietsche Warande, 1855-57. | |
[pagina 153]
| |
Woordenboek op de Werken van G.A. Bredero. Leid. 1857. N.R.v. Werk. d. Maatsch. v. Ned. Letterk. Dl. IX. Het Moortje, Blijspel van Gerbrand Adriaenzsen Bredero. Met een levensbericht van den dichter en ophelderende aanteekeningen. In het Klassiek-Letterkundig Pantheon, Schiedam 1859. Taalkundig Woordenboek op de Werken van P.C. Hooft, ter aanvulling en verbetering van het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft, uitgegeven door de Tweede Klasse van het voormalig Koninklijk-Nederlandsch Instituut. Vanwege de Maatsch. d. Ned. Letterk. te Leiden, bewerkt door A.C.O. Leiden 1868. Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek uit vele Glossaria en andere bronnen bijeenverzameld. Arnh. 1869-74. Dl. I-V (A-R). | |
Verspreide Opstellen.In het Archief voor Nederl. Taalkunde, verzameld door Dr. A. De Jager. Toelichting van het woord bril, in Hoofts Warenar voorkomende. Dl. I, 165-169. Greyden en Greyen. Dl. I, 273-278. Engien. Dl. II, 89-96. Gewant. Dl. III, 76-81. Gissing en Onderzoek, Dl. IV, 245-268. In het Magazijn van Nederl. Taalkunde (uitgeg. door L.A. Te Winkel): Verklaring van eenige Maleische Woorden. Dl. I. 30-35. Kindsheid of Kindschheid, ter aanduiding van den jeugdigen leejtijd. Dl. I, 50-52. Taalkundige Bijdragen en Bedenkingen. Dl. I, 106-117; 145-162; II, 97-115. Boekbeschouwing. Lijst van Woorden en uitdrukkingen met het Nederltaaleigen strijdende, bewerkt door Matthijs Siegenbeek. Dl. I. 211-223; 298-315; II, 65-79; 228-247. Eenige afleidingen. Dl. III, 189-205; 266-277. Over het verloop der Nederlandsche taal, sedert de laatste twee eeuwen. Dl. III, 278-300; Dl. IV, 120-137. Iets over de werkwoorden van herhaling en during. Dl. IV, 261-271. De analogie onzer taal, beschouwd in verband met het gebruik. Dl. V, 271-287. In het Nieuw Nederl. Taalmagazijn, verzameld door L.A. Te Winkel. Losse gedachten over het werkwoord zorgen, en de woorden bezorgd en onbezorgd. Dl. III, 1-7. | |
[pagina 154]
| |
Iets over laden en ghemeit. Dl. III, 7-16. Is vroedkunde geen goed woord? Dl. III, 16-20. De taal der 17de eeuw, voornamelijk die der blijspelen, beschouwd in hare nu verouderde woorden, spreekwijzen en uitdrukkingen. Dl. IV. 1-36; 77-110. In den Taalgids, onder redactie van Dr. A. De Jager en Dr. L.A. Te Winkel. Terechtwijzing (over Tabak drinken). Dl. I, 224-25. Werkwoorden van herhaling en during. Dl. II, 40-56. In den Gids, 1850. Verslag van Bormans' Leven van S. Christina. Dl. II, 114-123.
Gedichten van C.A. Oudemans en A.C. Oudemans. Amst. 1827. |