Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875
(1875)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensschets van Hendrik Jacob Koenen.‘Wat zegt ge van u zelven?’ Dus luidt het opschrift van een uitvoerige Autobiografie, nagelaten door den man, aan wiens herdenking de volgende bladen zijn gewijd. Kon men die levensbeschrijving van zijne eigene hand geven, gelijk ze daar ligt!.... Zij zou mijn werk overbodig maken. Maar dat gaat niet aan. Nevens andere redenen, ook om deze: de Autobiografie zou geen schets, gelijk verlangd wordt, maar een geheele schilderij uitleveren. Toch heb ik wel niet noodig te zeggen, dat onwillekeurig mijne afbeelding de schilderij nageschetst zal zijn. Alleen op een enkel punt zullen beiden nog al verschillen. Koenen was niet alleen letter- en geschiedkundige; hij was ook stedelijk en provinciaal regent en betrad, ook in nog meer andere betrekkingen, meermalen een praktisch, sociaal gebied. Daarop vermag, en, met het oog op het letterkundig karakter der Maatschappij, die deze schets van mij vraagt, behoef ik hem ook niet te volgen. Wat ik, uit mijn oogpunt gezien, omtrent hem geven kan, dat geef ik. Het zal aan mij niet liggen, zoo niet uit die weinige bladeren, kunsteloos gestrengeld, een krans der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eere ontstaat voor den man, die voor zijn naroem niets heeft te vreezen, maar veeleer alles heeft te hopen van de toepassing van Göthe's spreuk, door hem zelven aangehaald: ‘Die Geschichte des Menschen ist sein Charakter.’
Het leven van Hendrik Jacob Koenen kenmerkt zich door zekere aangename eentonigheid: het gelijkt een schoonen, helderen zomerdag: het begint, gelijk het eindigt, in het volle licht van uitwendigen voorspoed en aardsche eere. Koenen is geen man geweest, die zich gelijk zoovelen, dwars door allerlei ontberingen en worstelingen heen, een baan naar boven heeft moeten breken, of gelijk anderen, levenslang in de diepte met zorgen heeft blijven kampen. De grillige fortuin had hem reeds in zijn wieg de peluw voor zijn eerste rust zacht geschud, en zij heeft hem ook verder met hare gunsten en gaven begeleid en achtervolgd tot aan zijnen uitgang toe. Wie zal dit geen voorrecht noemen? Maar nu erkenne men dan ook, om billijk te zijn, tegelijk het groot gevaar, dat tegen dit voordeel over staat. Hoe menigvuldig is het getal dergenen, die hunne aanzienlijke geboorte en groote middelen als een vrijbrief aanzien om vergulde lediggangers en bezige nietsdoeners, ware hommels in de bijenkorf der menschelijke maatschappij, te worden! Zulk een nu was Koenen niet; veeleer het tegendeel. In zijne aristocratische positie heeft hij, de rijke patriciër, met zijne krachten en gaven gewoekerd, alsof hij een plebejer ware, die zich zijne plaats onder de menschen nog eerst door arbeid en inspanning verwerven moest. Men kon op hem een woord toepassen, dat Disraeli eens sprak tot eene deputatie van Britsche werklieden, die als zoodanig van hem een zekere buitengewone begunstiging begeerden: ‘Wat noemt gij u toch met zooveel nadruk en klem op dat woord werklieden? Dat gij dit zijt, is niets en maakt u tot niets bijzonders. Ik zelf, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik ben ook een werkman: ik werk van den vroegen morgen tot den laten avond, zoo goed als gij.’ Ook Koenen heeft gewerkt, zoolang het voor hem dag was. Daarvan getuigt niet alleen de stapel zijner uitgegeven geschriften, maar ook de vele bundels van zijne Adversaria, die na eerst de depôts van zijne lektuur en van de vrucht zijner opmerkingen en ervaringen geworden te zijn, hem later dikwijls tot eene schatkamer strekten, waaruit hij gedurig putte. Voegt nu bij dit een en ander eene orde en punctualiteit, welke getuigde van de strenge tucht, die hij over zich zelven oefende, en erkent in dit een en ander, althans voor een deel, de verklaring van het geheim van onzen vriend om in korten tijd, met weinig omslag en gerucht, veel en dat vele ook in den regel goed te doen.
En nu ter zake. Hendrik Jacob Koenen werd te Amsterdam geboren den 11 Januari 1809. Zijn familie was oorspronkelijk Duitsch, afstammende uit Duren, een fabrieksstad aan de Roer, tusschen Keulen en Aken. Van daar kwam zijn grootvader, Johan Willem, in 1765 naar Amsterdam over. Een andere tak van dien stam vestigde zich te Berlijn, bekleedde daar aanzienlijke betrekkingen en werd onder den naam van Von Könen in den adelstand verheven. Bij een uitstapje naar die hoofdstad, dat ik in 1856 met hem deed, leerde ik ettelijke leden der Berlijnsche familie kennen in een licht en op eene wijze, die de liefelijkste herinneringen in mijn dankbaar geheugen heeft achtergelaten. Terecht dus mocht Koenen in een gedicht aan Klopstock aangaande zich zelven schrijven: In mijn aad'ren ruischt een stroomend bloed,
Dat van Germaanschen stam getuig'nis draagt,
Van 't land der bergen, waar de grijze Rijn
En Elbe en Wezer met ontoombre vaart
Zijn kronkelende golven zeewaarts stuwt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat bloed nu is in zijne aderen niet verbasterd: hem kenmerkte meer dan één trek van den Duitschen stam. De neiging tot gestadig onderzoek, de ijzeren vlijt en stalen volharding, het helder hoofd bij een warm gemoed, zijnen stamgenooten eigen, werd ook bij hem niet gemist. Maar gelijk men ziet, dat, op lager natuurgebied, de kruising der soorten de veredeling van het ras ten gevolg heeft, was het ook hier. Had Koenen een Germaanschen vader, zijn moeder was een Nederlandsche, en wel uit echt-patricischen, vaderlandschen stam. Zij was de oudste dochter van Mr. Engelbert Pauw, Burgemeester van Delft. Hare afbeeldingen van vroegeren leeftijd getuigen van eene grootsche, schoone oudhollandsche physionomie, waar een zekere groothartigheid, nochtans door een trek van welwillendheid verzacht, en in lateren leeftijd, iets peinzends, iets nadenkends op te lezen waren. Vastheid, welberadenheid, gehechtheid aan orde en regel, matigheid in alles, veel menschenkennis en tact om met allerlei menschen om te gaan, met een groote mate van onverschrokkenheid in het getuigen van hetgeen zij voor waarheid hield, in het vermanen en waarschuwen van allerlei standen van menschen zonder aanzien des persoons, moeten, volgens opgave van den zoon, het karakter der moeder hebben gekenmerkt. Geen wonder, dat Koenen altijd van deze moeder met buitengewonen eerbied gewaagde; en dat te meer, omdat zij hem van zijn vroegste levensjaren af tegelijk ook tot vader had moeten strekken, daar tot onherstelbare schade voor dezen knaap, de vader, die mede een voortreffelijk man moet geweest zijn, reeds vóór zijne geboorte overleed. Nu ondervond het jongske van zelf al de nadeelen eener uitsluitend vrouwelijke opvoeding. Eene vrouw, de gouvernante van zijne oudere halve zuster, werd zijne eerste leermeesteres. Was het vreemd, zoo de opwassende knaap, door dit een en ander, als van zelf iets minder mannelijks verkreeg? Maar zoo was het dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook licht verklaarbaar, zoo hij zich van stonden aan onder de jongens van zijn leeftijd minder thuis gevoelde, gelijk wederkeerig dezen hem eenigzins vreemd en scheef aanzagen. Uit deze wederzijdsche afstooting ontstond bij den jongen Koenen zekere schuwheid en linkschheid, die hem ook op lateren leeftijd nooit geheel verliet. Uit zijn Autobiografie blijkt, wat groot leed hem dit klein gebrek vooral in zijn eerste jeugd berokkend heeft. Maar des te meer waardeere men den moed, de trouw en de wakkerheid van den jongeling en den man, die om tegenover anderen zoo beslist, zoo kloek en mannelijk uit te komen en op te treden als hij menigmalen deed, vooraf in zich zelven een schroom te overwinnen had, die bij een minder levendig plichtsbesef hem licht ontrouw aan overtuiging, geweten en roeping zou hebben gemaakt. Gelukkig begon men het toch eindelijk te begrijpen: ‘de jongen moet naar school!’ Men koos daarvoor het instituut van Van den Hull te Haarlem, bij wien de knaap des zomers, als de familie op het landgoed ‘het Klooster’ verbleef, in den halven kost werd besteld. 's Winters werd voor de klassieke talen de hulp ingeroepen van den Amsterdamschen Corrector Husson, ‘een man (zegt Prof. BootGa naar voetnoot1) van bekrompen vermogens, die weinig van het Latijn, nog minder van het Grieksch verstond, en met de andere vakken zich volstrekt niet bemoeide.’ Menige Telemachus zou aan de zijde van zulk eenen Mentor voor de letteren verloren zijn gegaan. Maar Koenen, geprikkeld door een blakenden leerlust en een niet minder brandende eerzucht, poogde zooveel hij kon zijn eigen leermeester te worden en zich door zelfoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fening te bekwamen. Het spreekt van zelf, dat deze methode groote nadeelen had, die Koenen dan ook zelf op lateren leeftijd genoeg betreurde, maar ze had toch ook hare voordeelige zijde. De jonge mensch kreeg daardoor de gewoonte van zelfstandig onderzoek, die, gevoegd bij zijne werkzaamheid en ijver, het mogelijk maakte, dat hij ondanks de gebrekkige leiding, hem te beurt gevallen, de meesten zijner tijdgenooten verre vooruit geraakte, gelijk hij dan ook reeds in 1824, dus op zijn vijftiende jaar, het admissie-examen aflegde en als student bij het Athenaeum ingeschreven werd. Omtrent zijn Akademisch leven valt niet veel bijzonders op te merken. Hij arbeidde veel en werd dan ook door zijn leermeesters als een ijverig en veelbeloovend student onderscheiden. In de propaedeutica waren J.P. van Capelle en D.J. van Lennep zijne leidslieden; C.A. den Tex en J. van Hall leidden hem in het heiligdom der rechtskennis in. Vooral Van Lennep werkte gunstig op de ontwikkeling van zijnen letterkundigen en dichterlijken smaak. Voor zijn gemoed, ook door overeenstemming in het godsdienstige, had hij veel verplichting aan den Hoogleeraar Voute. Op denzelfden grond berustte zijne vriendschap voor twee jeugdige geestverwanten N.J. Calkoen en W.J. Gefken. Na zeven jaren studeerens promoveerde hij te Leiden met de verdediging van een Specimen historico-juridicum de patria potestate et statu familiae principiorum juris Romani fonte praecipuo. Het was het eerste eereloover, dat hij won, maar waarvan ieder, die er hem mee zag sieren, vermoeden kon dat het voor hem niet, als voor zoovelen, een maankopkrans van opvolgende traagheid en ledigheid wezen zou: integendeel, de veelbeloovende eersteling was het begin van eenen vollen en rijken oogst. Na gepromoveerd te zijn stond Koenen natuurlijk al spoedig voor de groote vraag: ‘Wat nu?’ - Zijne om- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standigheden stelden hem vrij van de verplichting om, zooals men het noemt, voor zijn brood te arbeiden; maar dit belette niet dat, bij den hem eigen aanleg en liefde voor de studie, gevoegd bij den geest van activiteit die hem kenmerkte, arbeid voor hem zoo noodig en onmisbaar als brood, en als het brood zijns hoogeren levens was. Misschien zou hij de rechterlijke loopban, maar dan altijd in zijne geboortestad, hebben verkozen; maar hier stuitte hij op een onoverkomelijk bezwaar, ontstaan uit zijne verzwagering met Jhr. Mr. D. Rutgers van Rozenburg, die reeds in de Amsterdamsche rechtbank zitting had en daarin alle graden tot aan het voorzitterschap toe achtereenvolgens doorliep. Om dus tot een gewenschten werkkring te geraken, moest hij trachten zich naar buiten bekend te maken, ten einde aldus de aandacht op hem te vestigen. Deze beweegreden verscherpte den prikkel tot letterkundige werkzaamheid, dien hij bereids uit eigen aandrift en lust ontleende en gaf hem al vroeg de pen van den auteur in de hand. In het eerste eenigszins belangrijke geschrift, waarin hij, na reeds vroeger een en andermaal het later te vermelden tijdschrift Nederlandsche Stemmen met menig belangrijk opstel te hebben verrijkt, afzonderlijk en zelfstandig als schrijver optrad, betrad hij al terstond het gebied, dat tot het einde zijns levens zijn lievelingsterrein blijven zou, gelijk hij zelf daarvoor ook ongetwijfeld den meesten aanleg en gave bezat: het gebied der historie. Toch was het leveren van die eerstelingsproeve in dit vak tegelijk een daad van piëteit. Daar hij onder de familiepapieren zijner moeder nog al belangrijke bescheiden omtrent den tak der familie Pauw, waartoe zij behoorde, gevonden had, besloot hij, naar aanleiding daarvan, een monografie over een of ander min of meer uitstekend lid dier familie te geven, maar zóó, dat zulk een familieportret tegelijk een historisch beeld worden zou, een spiegel, waardoor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerk- en handelsgeschiedenis onzer voorvaderen voor een deel zou worden weerkaatst. Dit gelukkig ontwerp, dat tegelijk zijn hoofd en zijn hart bezig hield en aantrok, werd dan ook op even gelukkige wijze door hem volvoerd in de historische schets: Adriaan Pauw, Eene bijdrage tot de kerk- en handelsgeschiedenis van de zestiende eeuw; een werk, dat vooral ook om zijne belangrijke Bijlagen dubbele aandacht wekte. Zoo werd dan ook deze eersteling om inhoud en vorm beiden met bijzondere belangstelling en toejuiching begroet. Het strijdperk was hiermede voor den jeugdigen kampvechter ontsloten; het eerste gevecht was door hem met goeden uitslag geleverd; Koenen had zijne eerste sporen als vaderlandsch historicus verdiend. Hij was echter allerminst de man er naar, om het bij dit eene proefstuk te laten. Integendeel, na zijn eersten lauwer te hebben gewonnen, zag hij onmiddellijk naar alle zijden rond, waar hem de kans tot verwerving van een nieuwe kroon het gunstigst scheen. Hier nu kwam gelukkig het Provinciaal Utrechtsch Genootschap hem halverwege te gemoet. Deze geleerde Maatschappij had eene prijsvraag uitgeschreven, waarin eene Geschiedenis der Joden in Nederland verlangd werd. De Joden in Nederland! Welk een aantrekkelijk onderwerp! De Christen, de gemoedelijke vriend der goddelijke openbaring, waartoe Koenen zich onder den invloed der moederlijke opvoeding en andere medewerkende oorzaken inmiddels telkens meer ontwikkeld had, de bewonderaar van Bilderdijk, de vriend van Da Costa, reikte hier den geleerde en historiekenner de hand. Hierbij kwam, dat hij bij dit onderzoek den voet op een nog maagdelijken bodem zette. Mr. H. van Wijn toch had in zijn Huiszittend leven met zoovele woorden gezegd: ‘Onder die punten, welke in onze Landhistorie niet behandeld en ongetwijfeld zeer duister, maar juist daarom te meerder onderzoek waardig zijn, behoort eene geschiedenis der Joden.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met geestdrift ging Koenen aan het werk, en zoo was het dan ook geen wonder, dat de met liefde aangevatte taak, met toenemende ingenomenheid voortgezet en voltooid, ten slotte met een gewenschte uitkomst bekroond werd. Hij mocht den begeerden prijs behalen. Die prijs nu was wél verdiend. Het opstel getuigde evenzeer van nauwkeurig onderzoek en rijke kennis van het onderwerp, als van letterkundig talent in de bewerking der opgegaderde stof. Het is niet onbelangrijk, dit geschrift met het eenigszins gelijksoortige werk van Da Costa Israël en de volken te vergelijken. In het eene spreekt de bezadigde en kalme Nederlandsche geleerde, die sympathie met de bevriende, maar hem toch anders vreemde Oostersche zwervers gevoelt en betoont; in het andere de zoon van Israël, de spruit uit Juda, de profetenzoon uit het morgenland, de dankbare gast van het land, eens dien Vaad'ren zoo gul en zoo goed.
In het eene de man der wetenschap, de vlijtige onderzoeker, de talentvolle auteur; in het andere de geniale dichterlijke natuur, die over het tafereel van het lief en leed zijner vaderen in den vreemde een Rembrandts-tint van licht en bruin te werpen weet. Men heeft alleen de tweeërlei inleiding, of, om een ander voorbeeld te noemen, de waardeering bij beide van den grooten Nederlandsch-Israëlitischen wijsgeer Spinoza naast elkander te leggen, om het groot verschil tusschen beide geestverwanten, schrijvers over een aanverwant onderwerp, te zien en te erkennen. Doch ook zóó doet de samenkomst der twee vrienden op éénzelfde met liefde betreden en bewandeld gebied genoegen, en te meer, omdat de tweeërlei snaar als van luit en harp, in de finale, in beider schoone verwachtingen voor Israëls toekomst, éénzelfde harmonisch slotakkoord hooren laat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet alleen binnenslands, maar ook in den vreemde werd dan ook Koenens arbeid naar waarde geschat en, eenigszins bekort, voor Duitsche lezers in Fränkels Monatsschrift für Geschichte und Wissenschaft des Judenthums toegankelijk gemaakt. En was Koenen nu met dezen eersten, in een letterkundigen wedstrijd met eere behaalden lauwer voldaan? Verre van daar! Welhaast hoorde het altijd vurige ros van een andere zijde den klank der bazuin, die hem op nieuw in het strijdperk riep. Het was nu de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van wie die roepstem uitging. Zij namelijk schreef in 1845 een prijsvraag uit over de Geschiedenis van de vestiging en den invloed van de Fransche vluchtelingen in Nederland. Dit was nu wederom recht, als ik die gemeenzame uitdrukking bezigen mag, een kolf naar Koenens hand. Vooreerst was hij als ouderling der Waalsche gemeente - en wat hij was, waar en wanneer, was hij altijd met geest en met geestdrift - op dit gebied was hij nog meer dan elders te huis. Maar wat meer zegt, ook als auteur had hij er reeds vroeger den voet op gezet. Hij had namelijk in 1843 gezamenlijk met den Waalschen predikant J. Teissèdre l'Ange een geschrift uitgegeven, getiteld: ‘Deux Mémoires sur l'origine et l'influence des églises Wallonnes, leur utilité actuelle et les moyens de les maintenir.’ Kon hem dan, bij zulk eene vóórliefde en vóórarbeid voor het ter behandeling uitgeschreven onderwerp, die noodiging koel laten? Onmogelijk. Hij wierp zich dan ook, gelijk hij gewoon was, met allen ijver op de hem voorgestelde taak en andermaal met de gelukkige uitkomst, dat hij den gewenschten eereprijs verwierf. Hij had daarbij het voorrecht, dat eene verhandeling over hetzelfde onderwerp, door Jhr. Mr. W.E.J. Berg Van Dussen Muilkerk geschreven, slechts ter helfte voltooid en sedert onafgewerkt gebleven hem, om die reden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kroon niet betwisten kon, ofschoon zij anders tot een ernstigen kamp de aanleiding had kunnen geven, daar zij niet minder dan de prijsbeantwoording van Koenen met geleerdheid en talent geschreven was. Op de uitspraak der kamprechters, die den laatste als overwinnaar uitriepen, drukte dan ook later de stem des publieks het zegel. De prijsverhandeling van Koenen wordt nog steeds als een hoog te waardeeren bijdrage tot de geschiedenis der Refugiés in ons vaderland beschouwd, en ook in het buitenland als zoodanig geschat en geraadpleegd. De uitvoerige schets munt uit door rijkdom van stof en keurigheid van uitvoering, al ontvangt men daarin geen met krachtige en prachtige kleuren uitgewerkte schilderij, plastisch en romantisch, gelijk een Motley of Macaulay die in hetzelfde geval zouden hebben geleverd. Schoon op lager toon gestemd, wordt de belangrijke geschiedenis levendig en boeiend voorgedragen, en, even als in de prijsvraag over de Joden in Nederland, klopt het sympathetische hart, en dat dubbel, nu het in den Franschen vluchteling en zwerver een geloofsgenoot en broeder groet, telkens warm en verwarmend te gemoet. Is het nu wonder, dat Koenen, na al deze proeven van zijn talent en ijver gegeven te hebben, meer en meer de aandacht van het letterkundig publiek in Nederland begon te trekken? Reeds was hij vroeger tot Lid der twee Genootschappen benoemd, die hem hadden bekroond; maar nu sloeg ook welhaast het koninklijk Instituut (gelijk het destijds genoemd werd) op hem het oog. In 1848 werd hij tot Lid der Tweede klasse verkozen. Wat hij in die betrekking gedaan en geleverd heeft, daarover zal ik met het oog op de engte van mijn bestek kort zijn, en te meer, daar Prof. Boot in zijn reeds aangehaald Levensbericht dit punt uitvoeriger behandeld heeft. Hoezeer zijne medeleden ook in dit geleerd college hem achtten, bleek onder anderen hieruit, dat toen het voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
malige Instituut onder de zware en drukkende hand van Thorbecke den geest gegeven had, maar straks ten deele, en met name de tweede klasse als letterkundige Afdeeling van de nieuwe Akademie weder herrees, Koenen niet alleen (in dit opzicht gelukkiger, dan zijn vriend Da Costa) als lid weder ingekozen, maar straks ook tot Secretaris der Afdeeling benoemd werd. Zijne voordrachten in Instituut en Akademie waren menigvuldig en velerlei. Zij handelden deels over historische, deels over letter- en taalkundige onderwerpen, op welk laatste gebied hij voor een goed deel de voetstappen van zijnen grooten Meester Bilderdijk drukte. In de opgaaf van hetgeen hij vooral ten behoeve der taalstudie deed, sluit ik mij aan bij de opgave van Boot: ‘De taal, schreef Koenen eens, het gemeenschappelijk erfgoed van alle Nederlanders, heeft op aller wezenlijke belangstelling recht, en het ware verkeerd hare behandeling aan enkelen over te laten, alsof men daartoe eene bepaalde roeping door stand of werkkring noodig had. Niemand mag aan het zuiver en ongeschonden bewaren van dat pand, aan de geheele natie toebetrouwd, onverschillig zijn. - Zijne belangstelling in dat erfgoed toonde hij door menige beoordeeling van taalkundige werken van Bilderdijk en van Kinker, door eene voorlezing over het nederduitsche alphabet in de tweede klasse van het Instituut en niet het minst door het voorstel bij de Akademie ingediend tot het beteugelen van de taalverbastering. In De Jager's Magazijn leverde hij eene nalezing op het woordenboek des Instituuts uit P. Cz. Hooft's Nederlandsche historiën, en ook het nederlandsch woordenboek van De Vries en Te Winkel ontving zijne bijdragen. Meermalen heeft hij een werkzaam deel genomen aan de taalcongressen. Daarom viel hem de eer te beurt om in 1854 te Utrecht als voorzitter de bijeenkomst te leiden. Wat anderen in dit vak arbeidden, vond in hem een deelnemend en, als het noodig was, onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steunend kenner, zooals bijvoorbeeld Bendsen's werk over de Noordfriesche taal, dat in 1860 door de zorg van Prof. M. de Vries te Leiden is uitgegeven, het licht niet zou gezien hebben, als hij niet de kosten der uitgave had op zich genomen.’ Waar hij als Secretaris geroepen werd de levens der gestorven Medeleden te beschrijven, kweet hij zich daarvan met dien eigenaardigen tact, dien hij voor dit vak van letterkunde bezat en die door zijne historische werkzaamheden en studiën verder geoefend was. Zijne verzameling van portretten vormt een kleine galerij, wier beelden niet enkel de doode lijnen en omtrekken der geschetste fysionomiën wedergeven, maar ook door het daaraan ingeblazen leven worden bezield.
En heb ik nu hiermede al de trekken van Koenens beeld als schrijver opgegeven? Verre van daar. Ofschoon de veelbegaafde man bovenal geschied- letter- en taalkundige was, hij bewoog zich toch ook nog op een ander gebied: hij was ook dichter. Dit te vernemen, kan nauwelijks bevreemden, als men aan de invloeden denkt, waaronder hij van jongs af verkeerd had. Voorzeker, het is zoo: de dichter wordt geboren en niet gemaakt. Indien in Koenen geen dichterlijke vonk gesluimerd had, zouden alle aanrakingen met poëten en poezij van buiten die niet in hem hebben kunnen ontsteken. Het is niet genoeg, dat er eene schoone Prins kome om de schoone Slaapster in het bosch wakker te kussen, er moet ook een sluimerende Prinses zijn, die onder de kus van den vreemden Vorstenzoon ontwaken kan. Koenen was van den beginne aan een dichterlijke natuur; dit kon des noods reeds uit zijn proza blijken, waarvan de loot blijkbaar ‘op den afgehouwen tronk der poëzij was geënt.’ Maar terwijl die poëtische zin aanvankelijk slechts een kleine vonk was (geen allesverterend en over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weldigend vuur als bij zijn vriend Da Costa!) werd die sprankel door den adem der dichterlijke geniën, waarmede Koenen straks in betrekking kwam, verder aangeblazen. De eerste ademtocht van dien aard ging uit van David Jakob van Lennep, die den leergierigen jongeling niet alleen de schoonheden der klassieke dichters leerde verstaan en waardeeren, maar hem ook op Bilderdijk en zijn Ondergang der eerste wereld wees. Later leerde Koenen den grooten dichter persoonlijk kennen; kennen namelijk, in zooverre hij toen nog herkenbaar was. Immers de uitstekende man was toen reeds tot een schaduw van zichzelve ingekrompen, waarom het te minder bevreemden kan, dat, veel meer dan hij, de nog altijd geest- en levenvolle Mevrouw Katharina Wilhelmina Bilderdijk den jongen bewonderaar van dit beroemde echtpaar, èn als persoonlijkheid, èn met name als Christin, ongelijk meer aantrok. Bij deze kennismaking met onzen ‘Alceus en Saffo’ nu kwam straks de vriendschapsbetrekking met Da Costa en De Clercq, gelijk later die met Beets en andere dichters uit de jongere school. Het gevolg was, dat Koenen zich niet slechts tot de waardeering of bewondering van anderer poëzij bepaalde, maar ook zelf verzen begon te schrijven, en daarmede min of meer voortging tot aan het einde zijns levens toe. Hoe hebben wij nu over zijne poëzij te oordeelen? Poëzij zeg ik; want dat is het ongetwijfeld, en geene rijmelarij of dichterlijk geknutsel, geen afzien of nadoen van anderen zonder eigen aandrift of aanleg, zonder eigen gave of talent. Zelfs bezit de dichtvorm van Koenen menigmaal een zekere gemakkelijkheid, een zekere lenigheid, zachtheid en zangerigheid, welke men niet zoo doorgaans aantreft bij dichters, die zich overigens door geene rijke dichtader onderscheiden. Dit laatste immers is, naar het mij voorkomt, bij Koenen het geval. De zangzwaan zwemt sierlijk genoeg, maar ze vliegt niet hoog. De ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zen zijn onberispelijk, soms schoon en stappen in de dichterlijke laars, op de aangegeven maat, vlug en rap genoeg daarheen; maar het lichaam, dat door die voeten gedragen wordt, en vooral het hoofd en gelaat, hetwelk dat lichaam kroont, wordt niet bewogen en doorgloeid door dat vuur en dien drang der bezieling en verheffing, waaraan men den waren, recht dichterlijken dichter herkent. Het uitvoerigste gedicht van Koenen is getiteld: De Christen-zendeling , en behelst een liederkrans van zendingstafereelen; dit dichtstuk heeft de eer genoten om door den beroemden Wurtembergschen Liederendichter Albert Knapp in het Hoogduitsch te worden overgebracht. In dit kleed is het bij onze naburen gunstig ontvangen, zelfs beter dan hier te lande; waartoe misschien de beroemde naam des vertalers, maar zekerlijk ook de vorm van het gedicht het zijne heeft bijgedragen; immers de rijmlooze octaaf, door Koenen voor zijn dichtwerk gekozen, komt meer met den Hoog- dan met den Nederduitschen smaak overeen. Hooger lof schijnt mij aan Koenen te moeten worden toegekend in het vak der godsdienstige liederen-poezij, dat ook als theorie een liefhebberij-vak van hem was. In dit dicht-genre heeft hij recht verdienstelijke en schoone proeven geleverd en als vertaler, niet minder dan als oorspronkelijk dichter, de Christelijke gemeente aan zich verplicht, gelijk dan ook zijne liederen in onderscheidene kerkelijke zangbundels zijn opgenomen. Een benijdenswaardig voorrecht! Andere dichtstukken worden allicht spoedig ter zijde gelegd, of alleen door kenners in eere gehouden. Maar wie, gelijk Koenen, tal van liederen geleverd heeft, die in de Gezangboeken van altijd voortlevende Christengemeenten zijn opgenomen, hij is nog de tolk van het godvruchtig hart, nadat de mond, die hem dat op de lippen legde, lang is verstomd; hij spreekt en zingt door dien mond nog, nadat hij gestorven is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot nu toe beschouwden wij Koenen bij voorkeur als letterkundige; toch was hij dit niet uitsluitend: integendeel hij bewoog zich ook veelmaals en doorgaand op meer praktisch gebied. Den 4 October 1842 werd hij tot lid van den Amsterdamschen stedelijken raad verkozen, gelijk ook bij zijn leven zijn vader die betrekking reeds had bekleed. Hij bracht er zijn bereids verkregen kundigheden mede, daarbij een onvermoeibaren ijver, een oprechte zucht voor waarheid en recht, eindelijk een hartelijke liefde voor de bevolking, die hem voor een deel de zorg van hare belangen toebetrouwde; en nevens dit alles zekerlijk minder ultra-conservatieve neigingen, dan men hem, op grond zijner rechtzinnige godsdienst-overtuiging, meermalen toegeschreven heeft. Uit dien hoofde kan het dan ook niet bevreemden, dat hij, na eenigen tijd in den Gemeenteraad zitting gehad te hebben, uitgenoodigd werd om uit de raadkamer onzer Vroedschap als Wethouder in de Burgemeesters-kamer over te gaan. Vijf jaren bleef hij als zoodanig werkzaam. Misschien zou dit nog langer geduurd hebben, als men hem niet, minder gelukkig met het oog op zijn aanleg en sympathiën, de speciale zorg voor de publieke werken der Stad had opgedragen. Ofschoon hij ook hier het goede wilde en zoo veel hij kon deed, lag hier zeker zijne kracht niet. Hij was in den regel meer de man van gedachte en woord, dan van praktijk en daad; en daarbij de gecompliceerde en elkander vaak kruisende belangen van het departement, dat men hem had opgedragen, gevoegd bij de omstandigheid, dat men in deze administratie, in die dagen, nog menige later noodig bevonden en ingevoerde wijziging en regeling niet had aangebracht, dit alles was oorzaak, dat hij, bij den besten wil, bleek hier niet de rechte man op de rechte plaats te zijn. Hij nam dan ook gaarne, toen hij tot de bewustheid daarvan ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen was, zijn ontslag als Wethouder, terwijl hij als Raadslid aan den arbeid des gemeenteraads bleef deelnemen. Zelfs handhaafde hem in die betrekking de vrije keuzë der burgerij tot kort vóór zijnen dood, als wanneer hij om redenen van gezondheid zijn ontslag nam; een aangenaam bewijs van zijnen ijver en trouw ook in dezen werkkring, zoowel als van de waardeering van hem als zoodanig door de bevolking, die in den talentvollen geleerde toch ook den hartelijken en gemoedelijken volksvriend te herkennen, te schatten en te eeren wist. Ook als lid der Provinciale Staten, waartoe hij in den jare 1850 benoemd werd, openbaarde hij dezelfde loffelijke eigenschappen. Als zoodanig trok hij zich, om een voorbeeld te noemen, gedurende den tijd dat hij daarin zitting had, den aanleg der nieuwe haven van het Gooische dorp Huizen, aan de Zuiderzee gelegen, te zamen met zijn vriend en geestverwant in dezelfde vergadering, den heer Jozua van Eik, bijzonder aan. Ook aan dit schoone en goede en later met een gewenschte uitkomst bekroonde werk heeft hij, door den ijver tot de uitvoering er van betoond, zijnen naam op eervolle wijze verbonden. Niet alleen echter in deze meer officieele en publieke betrekkingen betoonde Koenen zich een vriend en voorstander van de hoogere en lagere belangen des volks. Waar iets nuttigs moest worden tot stand gebracht, waarvan hij meende dat het op zijnen weg lag, was hij altijd gereed. Zijn tong, zijn pen, zijn tijd, zijn kracht en ook - wat dikwijls bij andere overigens toch ijverige volksvrienden het geval niet is - zijn beurs was ter beschikking van elke in zijn oog goede zaak, waarvoor men zijne hulp inriep. Zoo liet hij zich, al spoedig na zijne optreding in het publiek, de ten onzent gecombineerde betrekking van Curator van het Athenaeum en van de Latijnsche school welgevallen. Hier nu was onze geleerde vriend geheel op zijn terrein; hier was hij in waarheid de man. De klassieke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
letteren hadden hem van jongs af aangetrokken en bekoord, en die oude liefde roestte niet; zij bleef hem tot in zijn ouderdom bij. Daarbij had hij voor onderwijs, vooral in de middelbare en hoogere sfeer der school, hart; zoo zelfs dat hij een en andermaal, daartoe ongeroepen en onverplicht, uit vrije beweging dit veld betrad en aan eenige studenten ten zijnent in een privatissimum een liefhebberij-college gaf. En daar men nu in den regel goed doet wat men gaarne doet en omgekeerd, kan men gemakkelijk nagaan, welk een wakkeren bezorger harer belangen de Latijnsche en de Doorluchtige Scholen van Amsterdam in Koenen verkregen en vele jaren achtereen mochten behouden. Proeven van een en ander ontbreken niet. Zoo werd bijvoorbeeld de Hoogleeraar Boot, bij zijne intrede als zoodanig, met een schoone Inwijdingsrede verwelkomd; zoo werd de Hoogleeraar Van Lennep bij zijnen uitgang met een keurige lijkrede herdacht. Misschien heeft Koenen zich als publiek spreker nooit beter gekweten, dan bij de laatste gelegenheid: het woord van den begaafden discipel was den welsprekenden leermeester waardig, aan wiens lijkbus hij zulk een schoonen eerkrans hechtte. Trouwens, de reden van die gelukkige uitkomst lag voor de hand: de taal der billijke waardeering werd hier door het vuur der dankbaarheid en der liefde verwarmd en doorgloeid: men kon er in vollen nadruk het bekende woord op toepassen: pectus est quod disertum facit. Met niet minder goeden uitslag, dan in de gehoorzaal van het Athenaeum, trad Koenen meermalen in de Maatschappij onder de zinspreuk Felix Meritis als spreker op. Men verlangde aldaar, verscheiden winters achtereen, voorlezingen in de afdeelingen Handelschool over de meest verschillende onderwerpen. Ook hier vond men den bekwamen en wakkeren man altijd bereid. Trouwens, ook deze opdracht viel weder geheel in zijn trant en smaak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Misschien is er in gansch Amsterdam geen eigenaardiger stichting, dan die van Felix Meritis; een speciale inrichting voor wetenschap en kunst, niet door geleerden en kunstenaars, maar door kooplieden gesticht, - ziedaar een denkbeeld de burgerij, aan wier hoofd eens een Witsen stond, waardig! Maar dan ook aan de gedachte dier wakkere stichters te beantwoorden, dan, niet als eigenlijk man van het vak, daartoe wettiglijk geroepen en bezoldigd, maar als dilettant, uit bloote liefde voor de zaak, de tot eene harer afdeelingen behoorende onderwerpen toe te lichten, te bespreken, te bepleiten, - ziedaar voor onzen Koenen geheel en al een werk en taak naar zijn hart! Hij kweet er zich dan ook op veelszins uitnemende wijze van, en te meer, als men acht geeft op de verscheidenheid der wijduiteeenloopende zaken, bij die gelegenheid door hem ter sprake gebracht. Immers van 1852 tot 1857 hield hij achtereenvolgens voorlezingen over de geschiedenis van den handel en van de nijverheid, van scheepsbouw en van zeevaart, van handelspolitiek en van den boerenstand, alleen Nederland en vooral de hoofdstad betreffende, die met drie voorlezingen, terzelfder plaatse gehouden over de geschiedenis der financiën van Amsterdam, met aanteekeningen en bijlagen verrijkt, achtereenvolgens zijn uitgegeven en zes octavo boekdeelen vormen. Diep gingen in den regel deze studiën niet, ofschoon nochtans aan enkelen door bevoegde beoordeelaars groote lof werd gegeven: maar reeds het feit, dat Koenen op zoovele ver uiteenliggende velden te huis was of er zich anders spoedig te huis wist te maken; dat hem voor de daartoe vereischte onderzoekingen noch de tijd, noch de lust ontbrak; dat zijne welwillendheid altijd gereed was ieder, die aldus beroep op hem deed, met al zijne gaven en krachten te dienen; welk een schoon getuigenis legt dit zoowel van zijne veelzijdige bekwaamheid, als van zijn beminnelijk karakter af! En overigens, wat er soms in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze onderscheiden opstellen aan diepte of oorspronkelijkheid ontbreken mocht, dit werd door den aangenamen vorm veelszins vergoed. Ook hier kwam hem met name zijn poëtische gave te stade, die het anders in zich zelf, vooral voor een mondelinge voordracht, meer droge en weinig bloemrijke onderwerp door de gepaste invlechting van schoone plaatsen uit oude dichters, en in het algemeen door het werpen van een min of meer dichterlijk waas over de gegeven voorstelling, wist te verlevendigen en te versieren, en alzoo ook op deze wijze het bekende woord van Bilderdijk staafde: Geen veld is dor, waar dichtkunst zich vertreedt.
Misschien nog verdienstelijker maakte zich Koenen bij eene inrichting, die tot leedwezen van velen maar kort bestaan mocht: ik bedoel de Inrichting voor onderwijs in Koophandel en Nijverheid, door het Amsterdamsch departement van de Maatschappij van Nijverheid gesticht. Daarvan werd hij niet alleen van stonden aan met andere wakkere mannen medestichter, later medebestuurder, maar hij was ook alweer, bij de inwijding der school, de aangewezen redenaar. De intreêrede viel allergelukkigst uit: zij was dan ook wel de eerste openlijke handeling, die Koenen voor meer belangrijke, hem later opgedragen werkzaamheden, aan de aandacht van invloed hebbende mannen, waaronder met name van den kommissaris des konings in Noord-Holland, Mr. J.D. van Ewijck van den Bildt, aanbeval; en uit 's mans dagboek zie ik, dat hijzelf het daaraan meende te moeten toeschrijven, dat hij, ten gevolge van den goeden opgang van deze zijne optreding aan het hoofd der nieuwe school, door den koning tot ridder van den Nederlandschen Leeuw werd benoemd. Bijzondere vermelding verdient mede de zorg, door hem aan de Amsterdamsche Stads-bibliotheek besteed; een werk dat hem ook dierbaar was, omdat hij in het toezicht over die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
instelling zijn hooggeschatten leermeester David Jacob van Lennep opvolgde en verving. Aan de reorganisatie van geheel deze verzameling legde hij jaren achtereen veel tijd en vlijt ten koste, waarvan de vrucht nog heden in de verbeterde inrichting, ook van het gebruik der daarin bijeengebrachte boekwerken, dankbaar door velen genoten wordt. Maar niet alleen de wetenschappen ondervonden de blijken van zijne genegenheid en toewijding. Nu en dan mochten ook de kunsten in zijne liefde en liefdezorg deelen. En kon men het anders verwachten van den dichter, die toch wel wist en gevoelde, door welken nauwen band als des bloeds het zusterlijk Negental met elkander verbonden is? Zoo was hij het dan ook, die aan het hoofd der Commissie geplaatst werd, aan welke was opgedragen de middelen bijeen te brengen, waaruit de som ter kwijting van het zoogenoemd collateraal kon worden gevonden, dat de Stad den Lande moest opbrengen, eer het haar gunstig vermaakte Museum Van der Hoop door haar in eigendom kon worden aanvaard. Niet alleen behartigde hij die zaak met allen ijver, maar ten teeken, dat hij ook hier niet alleen met zijn persoon, maar ook met zijn beurs de goede zaak diende, sta hier de vermelding, dat hij zelf begon met de som van zeshonderd gulden als eerste gift in de Inzamelingskas te leggen. En dit is niet de eenige gelegenheid, waarbij hij zulke offers bracht. Ook ter bevordering van belangrijke letterkundige uitgaven, die zonder zulk een steun het licht niet konden zien, was hij meermalen gereed niet onbelangrijke bijdragen ter beschikking te stellen. Soms bestemde hij ook ten bate eener goede zaak het zoogenaamd honorarium, dat hij anders voor de uitgave van een of ander letterkundig werk te zijnen behoeve had kunnen vorderen. Ik meen reden te hebben, hierop iets meer te drukken, omdat men wel eens gemeend heeft, dat Koenen de hem anders zeker eigene echt-Hollandsche spaarzaamheid en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overleg verder dreef, dan bij zijn groote middelen noodig scheen. Ook in dit opzicht doet het goed zijn dagboek te lezen, waarin menige hem vereerende trek voorkomt, die natuurlijk voor geen openlijke mededeeling vatbaar is. Ofschoon Koenen zekerlijk niet aan alle hem gedane aanvragen voldeed of voldoen kon, wist hij echter menigmaal daar, waar zijn sympathie was opgewekt, een ruime hand met een ruim hart te paren. En dit mag te meer worden gewaardeerd, omdat hij daarbij nooit het digito monstrari et dicier: hic est! maar alleen de bevordering der door hem ondersteunde belangen op het oog had. Al was hij, evenmin als de zwakke mensch in 't algemeen, in den regel van alle ijdelheid vrij, het was toch zijn waarachtige toeleg, meer te zijn dan te schijnen.
Naar ik hoop en vertrouw, staat ons thans Koenen's beeld althans eenigszins aanschouwelijk voor oogen in zijn uitwendig leven, als letterkundige en dichter, als stedelijk en provinciaal Regent. Het wordt tijd ook een blik te slaan op den inwendigen mensch en hem te beschouwen in betrekking tot de dingen des hoogeren levens, tot God en het Godsrijk. Zelfs mag ik zeggen, dat deze laatste karaktertrek in het beeld van Koenen zulk een belangrijke plaats beslaat, dat het portret eerst begint te gelijken, als deze trek er in aangebracht wordt. Koenen was vóór alle dingen een godsdienstig man; de godsdienst was voor hem de muzieksleutel, die den toon aangaf, uit welken de symphonie van zijn leven werd gespeeld. Hoe nu dat godsdienstig leven in hem eerst tot ontwaking kwam, is boven gemeld. De invloed zijner godsvruchtige moeder omringde hem van kindsbeen aan als met een religieuse atmosfeer, waarin hij opgroeide. De kring der verkeering aan haar huis voedde en versterkte al verder dit zich ontwikkelend hooger beginsel, en zoo verkreeg dit reeds zekere zelfstandigheid en kracht in een leeftijd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin gewoonlijk jongelieden, en vooral van den stand en van de middelen van Koenen, zich om deze dingen nog weinig plegen te bekommeren. Er was echter ook in de omstandigheden buiten hem nog een en ander, dat tot de leiding van den jongen man in deze richting mede het zijne bijdroeg. Hier worden wij teruggewezen naar den tijd, die op het uitbreken der Belgische revolutie in 1830 volgde. De beweging der gemoederen, uit den staat van oorlog ontstaan, deed ook een andere meer inwendige geestelijke opwekking geboren worden, evenals vroeger de nationale krachtsbetooning van Duitschland tegen de Fransche overheersching in den vrijheidskrijg van 1813 tot een dergelijke beweging op godsdienstig gebied aanleiding gegeven had. Aan die opwekking van het godsdienstig Nederland nu, doorgaans met een uitheemschen naam Reveil betiteld, nam ook Koenen een alleszins belangrijk en werkzaam deel. Het is bekend, dat de beweging, waarop ik het oog heb, in ons Vaderland vooral van Bilderdijk en de zijnen allereerst uitging. Niet vreemd dus, dat wij Koenen al spoedig, nadat hij voor zichzelven op dit gebied tot een besliste keuze gekomen was, in de nabijheid van Bilderdijk aantreffen. De invloed van den toenmaals reeds half stervenden en bijna suffenden grijsaard kon, gelijk reeds vroeger daarop gewezen werd, uit den aard der zaak op den vurigen jongeling geen belangrijken indruk nalaten. Des te meer gevoelde hij zich aangetrokken tot den grooten discipel des grooten meesters, op wien men zeggen kan dat, als op een anderen Eliza, de mantel van dezen Elia viel, tot Da Costa. Wel was de aantrekkingskracht, die de vurige profetenzoon op hem oefende, aanvankelijk meer van literarischen aard; maar dit werd al spoedig anders. Overeenstemming in het godsdienstige drukte het zegel op den knoop, dien letterkundige sympathie gestrengeld had. Koenen en Da Costa werden niet alleen vrienden, maar ook bondgenooten in éénzelfden heiligen strijd. Dit verbond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd al spoedig naar buiten openbaar in hunne vereeniging tot de uitgave van een tijdschrift onder den titel van Nederlandsche Stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde , aan welks redactie, buiten de twee reeds genoemde vrienden, ook Willem de Clercq en een tijd lang mede Mr. M.C. van Hall deel nam. Aan de samenstelling en bezorging van dit tijdschrift wijdde nu Koenen vooral in de eerste plaats een goed deel van zijnen tijd en kracht, zóó zelfs, dat hij kon verklaren, dat er jaargangen zijn, waarin hij alleen meer gearbeid en geleverd heeft, dan al de overige medewerkers samen. Groot was dan ook (altijd natuurlijk in den kring, waarin men voor deze Stemmen oor en hart had) de indruk door dit wèlgeschreven, deels theologisch, deels literarisch periodiek werk gemaakt. Vooral op de jonge godgeleerden, die zich aan deze beweging meer of min aansloten, oefende het beiden door inhoud en vorm grooten invloed, en men mag zeggen, dat de sporen van dien invloed nog heden in het leven der kerk niet ganschelijk zijn uitgewischt. Maar niet alleen trad Koenen op als godsdienstig schrijver, ook nog op andere wijze (weder anders dan Da Costa, die niet, als zijn vriend, van den oorsprong af een liefhebbende zoon van de aloude vaderlandsche Hervormde kerk was) openbaarde hij zijne belangstelling in het godsdienstige. Deze kwam vooral ook uit in de geestdrift, warmede hij zich aan den dienst der Hervormde gemeente, eerst bij de Walen en later, toen de geestesrichting in die kerkafdeeling nog al zeer veranderd was, bij de Nederduitschen toewijdde. Hij trad in de beide afdeelingen van het beminde kerkelijk lichaam in onderscheidene betrekkingen als medevoorganger op en onderscheidde zich daarin, gelijk overal, door zijne toewijding en ijver. Met name was in de Walenkerk zijne kennis en oefening op het gebied van geestelijke liederenpoezij, bij de samenstelling en uitgave van een tweeden Gezangbundel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groot nut, en ook als debater en, waar het voorkwam, als redenaar op de jaarlijksche Reunies van dat Genootschap liet hij menigmaal zijne welbespraakte stem hooren. Intusschen meene men daarom niet, dat Koenen de man was om zijne godsdienstige sympathiën binnen de wanden van zijn studeerkamer, of zelfs binnen de muren der kerk en der kerkelijke vergaderzalen te besluiten. Neen, het gevoel, dat hem omtrent die belangen vervulde en geheel innam, trad bij alle gelegenheden en in alle betrekkingen, door hem bekleed, openlijk en rond te voorschijn. Hij schaamde zich des Evangelies, dat hij liefhad en beleed en zooals het door hem beleden werd, niet. Ook in de raadzaal van den Stedelijken Amsterdamschen Raad, ook in de meer huiselijke vergaderkamer van het dagelijksch Bestuur der hoofdstad, ook in de gehoorzaal van het koninklijk Instituut en van de koninklijke Akademie, ja, overal waar hij optrad, droeg hij, onveranderd en onvermomd, het gelaat en de gestalte van den godsdienstigen man, die hij in zijn binnenkamer, in zijn huis en huisgezin en in den kring zijner meer intieme verkeering was. Koenen bezat in dit opzicht een zekere koenheid, die te meer waardeering verdient, omdat hij anders, gelijk reeds boven werd opgemerkt, naar zijn natuurlijken aanleg, meer tot zekere schroomvalligheid en menschenvrees, dan tot zulk een moedbetoon onder en tegenover de menschen scheen te neigen. En wat de waardij van dien karaktertrek nog verhoogde, het was dat hij gepaard ging met eene groote mate van verdraagzaamheid en algemeene welwillendheid jegens anderen, ook andersdenkenden, met wie hij in aanraking kwam. En deze verdraagzaamheid wederom, zij had bij hem niet een bloot negatief, maar een zeer stellig positief karakter. Zij was bij hem niet een zwakheid, maar een kracht en een deugd. Hij erkende, dat er menigmaal, onder den stroom der meest verschillende opvattingen en neigingen, bij onderscheidene menschen een onderstroom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van diepere eenheid kan bestaan, die samenwerking tot één doel in vriendschappelijken, zoo dan al niet strikt broederlijken geest mogelijk maakt. Het ware niet moeielijk dit met aanhalingen, vooral uit zijne Akademische Levensberichten, te staven. Zoo was het dan ook geen wonder, dat Koenen wederkeerig vele vrienden had, en dat het hem mogelijk was om, zonder al te pijnlijke aanstootingen en schokken, in het midden der menschen en der maatschappij te verkeeren, gelijk hij van den beginne tot het einde zijns levens deed. Want - en dit was mede een eigenaardig kenmerk in hem - hij verkeerde gaarne onder de menschen. Men zag hem veel in allerlei kringen, niet alleen in het binnen-, maar ook in het buitenland. Hij deed gaarne reizen, soms alleen, maar liefst met anderen, hetzij huisgenooten, hetzij vrienden, die hij dan wel eens noodigde om zijn gast op reis te wezen. Bij zulk een gelegenheid vooral leerde men hem van de aangenaamste zijde kennen: men zag dan eerst recht, welk een beminnelijk, gemakkelijk, welgehumeurd, opgewekt en gul mensch hij was. Een goed deel van Europa werd aldus door hem bezocht. Hij beklom de toppen der Helvetische Alpen; hij zat neder aan de oevers der Britsche en Schotsche meren; hij wandelde aan de boorden van de Elbe en de Spree; hij zag de groote wereldsteden Parijs en Londen in den glans der wereldtentoonstelling en, weder op een ander gebied, hij woonde een en andermaal, ook in het buitenland, de vergaderingen der zoogenaamde Evangelische Alliantie bij. Bij zulk een gelegenheid als de laatste kwam het hem goed te stade, dat hij zich gemakkelijk in het taalkleed der verschillende landen, die hij hezocht, bewoog. Ik hoorde hem eens te Berlijn eene rede in het Hoogduitsch houden, die, ook om den vorm, uit den mond eens Nederduitschers bewondering wekte; den Britten en Schotten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd hij op gelijke wijze een Engelschman, den Parijzenaren een Franschman. In 't algemeen kon men verzekerd zijn dat, waar hij ook als reiziger verscheen, Nederland in hem eenen vertegenwoordiger bezat, die de eer onzer natie in het buitenland waardiglijk ophield. Toen hij eens te Berlijn onverwacht aankwam, dus deelde men mij aldaar mede, werd hij genoodigd onmiddellijk na de aankomst eene bijeenkomst van Duitsche philologen van den eersten rang bij te wonen, waarin Polybius gelezen en behandeld werd. Hij was niet alleen terstond gereed mede te gaan, maar ook eens in de kring der geleerden opgenomen, wist hij er zich zoo wel te kwijten, dat men erkende, dat de aloude roem van Nederland op het gebied der klassieke letterkunde en philologie door hem waardiglijk opgehouden en gehandhaafd werd. Een andere eigenaardigheid was het daarbij in hem, het genoegen dat hij er in schepte, bij zulk een verblijf in den vreemde met beroemde buitenlanders in aanraking te komen. Hij hield er niet van om (gelijk men zegt) naar Rome te gaan zonder den paus te zien. Ook daarbij weer ging hij alles behalve exclusief te werk. Met gelijke belangstelling bezocht hij den Episcopalen bisschop van Londen en den Katholieken Aartsbisschop van Parijs, - den rechtzinnigen Hoogleeraar Merle d' Aubigné en den vrijzinnigen staatsman en geleerde Bunsen, - den natuuronderzoeker en natuurvorscher Von Schubert en den dichter Knapp, - den wetenschappelijken Egyptoloog Lepsius en de begaafde Zweedsche romanschrijfster Frederika Bremer, en om een paar gekroonde, ook nog al contrasteerende hoofden te noemen den piëtistischen Pruisischen koning Frederik Willem IV en den kunstlievenden Beierschen monarch Lodewijk I. In dit alles bleek op nieuw de kosmopolitische ruimte van een hart, waarin voor veel en voor velerlei plaats was en dat bij alle ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hechtheid aan eigen overtuiging, niets menschelijks vreemd van zich achtte, maar integendeel, naar de bekende les van Göthe, gaarne in het volle menschenleven greep! Intusschen, was hij gaarne en veel op reis, hij was nog meer en nog liever tehuis, in den kring van zijn eigen bemind en beminnelijk huisgezin. Aan de gade zijner jeugd, Vrouwe Dionysia Catharina van Halteren, was hij met de grootste innigheid der liefde verbonden: haar dood kort na de viering van hun zilveren bruiloft was voor hem een onvergetelijke slag. Voor zijne kinderenGa naar voetnoot1 was hij een liefhebbend, zorgend, teeder vader, een vader die ook, o, zoo gaarne! in hoogeren zin hun vader, die ook zoo gaarne de opwekker en bevorderaar van het hoogere leven des gemoeds bij hen wenschte te zijn. Voor zijne vrienden - daarvan weet ik zelf te spreken - was hij een gul, gastvrij, hartelijk en trouw vriend, en niet alleen in zijn ruim en schoon huis te Amsterdam, maar ook op de buitenwoningen Gliphoeve en Buitenrust, die hij achtereenvolgens betrok. Voor zijne minderen en dienstbaren was hij een zacht en vriendelijk heer, gelijk hij wederkeerig door hen met liefde gediend werd. In het algemeen was hij dan ook in de praktijk des dagelijkschen levens een waar Christen: hij verloor er niet bij, hij won er door, van nabij gezien en gekend te worden. Zijne Autobiographie is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dit opzicht een liefelijke spiegel. Daarin heerscht een toon van gemoedelijke en tevens ootmoedige godsvrucht, waardoor zij soms aan de Confessiones van Augustinus doet denken. Talrijk en telkens wederkeerend zijn de belijdenissen van eigen onwaardigheid, zwakheid en schuld: elke vermelding van nieuwe weldaden Gods wordt onder zijne pen eene dankzegging, en geene eenigzins belangrijke mededeeling wordt besloten zonder een gebed. En op dit alles drukte ten slotte de uitgang van Koenen's leven de kroon. Het behaagde toch den Almachtige, het goud zijns geloofs, eer het tot de kroon versmeed werd, die daarboven hem zou sieren, in den smeltkroes, en dezen smeltkroes in een zevenmaal heetgestookt vuur te brengen. Ach! wat heeft mijn arme vriend door en onder de pijnlijke kwaal, die hem langzaam verteerde, geleden! Ik spreek niet van de lichaamssmarten alleen, ofschoon ook deze soms hevig genoeg waren; ik denk vooral ook aan die bittere zielesmart, die hem veroorzaakt werd door de gedachte, dat hij niet meer naar wensch kon werkzaam zijn, en zooals hij menigmalen zeide, nutteloos zijn leven daarhenen sleepte. Maar hierin bedroog hij zich. Niet alleen trachtte hij ook nog in de latere en laatste jaren zijns levens, te midden van zware lichaamspijnen en nu en dan ook verdonkering der ziel, maar die slechts eene voorbijdrijvende wolk was, werkzaam te zijn en te blijven, zoolang het voor hem maar eenigszins dag was en hij daarop werken kon; maar vooral, in een anderen zin, toen het actief passief werd, werd juist die passie een krachtig werkend middel ter leering en beschaming van anderen. Nutteloos is de aanschouwing van dat tegelijk zoo mannelijk en zoo kinderlijk, met kinderlijk geduld doorgestaan lijden zeker voor niemand, die er getuige van werd, geweest: nutteloos zal het ook in zijne vrucht bij degenen, die hem omringden en ten einde toe bijbleven, mede later niet zijn. Nutteloos was het ook daarin reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van stonden aan niet, dat het zijne vrienden en betrekkingen, maar vooral zijne liefhebbende kinderen er in deed berusten, toen eindelijk de ure van zijn overlijden, - ja, voor hem wèl over het lijden, over alle lijden heen helpende verlossing kwam. Hij stierf, geloovig en hoopvol, als in de armen, als aan den mond zijns Heeren. Zijne begrafenis was eenvoudig, gelijk zijn leven geweest was: tusschen de groene zoden van het Westerkerkhof te Amsterdam verbeidt zijn stof den dag der verrijzenis. Ik had het voorrecht ook zelf nog, staande bij dat graf, een enkele bloem op zijn lijkkist te mogen leggen in een woord uit mijn hart, dat in veler aanwezigen hart weerklank vond. Men had niet noodig, naar een opschrift op de wit-marmeren zark boven zijn overschot te zoeken: hij had er dat reeds bij zijn leven op doen plaatsen; het luidt aldus: ‘Blijmoedig aan het graf te denken
Is ook een vrucht, die 't Kruis ons gaf.’
Ds. J.P. Hasebroek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opgaaf der geschriften van Mr. H.J. Koenen.Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve de bovenvermelde werken en verhandelingen zijn nog door Koenen artikelen geschreven in de Evangelische Kirchen-Zeitung (1834-1836), de Neue Evangelische Kirchen-Zeitung (1862 en 1863), de Olijftak, de Vereeniging, de Heraut, enz. Verder boekbeoordeelingen in: de Recensent, de Algemeene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Konst- en Letterbode; het Letterlievend Maandschrift; de Vereeniging, de Boekzaal, de Stemmen voor Waarheid en Vrede, enz. Losse gedichten, meerendeels geestelijke liederen zijn geplaatst in: de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Vriend des Vaderlands, de Muzen-Almanak, de Vereeniging, het Jaarboekje voor Christelijke Weldadigheid, de Magdalena, de Heraut enz. |
|