Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875
(1875)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Levensschets van Nicolaas Cornelis de Gijselaar.Op den 15den November 1873 overleed te Leiden, na een langdurig, pijnlijk, doch moedig gedragen lijden, de WelEd. Gestr. Heer Nicolaas Cornelis de Gijselaar, zoon van den bekenden pensionaris van Dordrecht, Cornelis de Gijselaar, en van Catharina Geertruida Heerega, gedurende het twaalfjarig verblijf zijner ouders te Brussel, aldaar 6 September 1792 geboren. Zijne opleiding genoot hij grootendeels aan het instituut van den WelEerw. Heer Wigeri te Beverwijk, een man wien hij de grootste achting bleef toedragen en over wien het hem in zijn hoogen ouderdom, ja, zelfs tot in de laatste weken zijns levens, een lust was te spreken. Na korten tijd aan de hoogeschool te Leiden vertoefd te hebben, bragten de tijdsomstandigheden er hem toe in krijgsdienst over te gaan en stond de bloeijende wakkere student, in wien buitengewone eigenschappen en vermogens sluimerden, spoedig in een schoon, beminnelijk, maar tevens kort aangebonden eersten luitenant der ligte dragonders herschapen. De sterfdag zijns vaders viel kort voor den slag van Waterloo. Vreeselijke toestand voor den zoon, die in Belgie op de voorposten lag! Toch mogt hij het voorregt smaken aan het ziekbed | |
[pagina 98]
| |
zijns vaders neder te knielen en zijn laatsten zegen te ontvangen. Daarop snelde hij terug naar het veld, waar pligt en eergevoel hem riepen, en weinig tijds later werd hij, zwaar gewond, met een ingetrapt borstbeen, twee gebrokene ribben en een zwaar gekneusden voet, naar Brussel vervoerd. Zijn paard, door een dooden kogel getroffen, was met hem in eene diepe greppel of een hollen weg gestort. Eene bejaarde vriendin zijns vaders nam hem op onder haar dak en eerst na verscheidene maanden was hij in staat op krukken en voor geruimen tijd in zijne gezondheid geschokt, de terugreis naar Leiden aan te nemen. Tot de dienst ongeschikt geworden, zag hij zich verplicht zijn ontslag te vragen, 't geen hem eervol met den rang van ritmeester in 1816 werd verleend. Dien rang met het daaraan verbonden pensioen wees hij echter - zeer eigenaardig - van de hand. Allengs tot vorige gezondheid teruggekeerd, sleet hij negen hoogst gelukkige jaren op het kasteel Zuylenstein, waar hij zich met onderscheidene liefhebberijen, voornamelijk tuinbouw, waarvan hij veel kennis had, bezig hield. Mogt ik hier het beeld van den Hr. de Gijselaar in al deszelfs bijzonderheden doen herleven en zijne persoonlijkheid schetsen in alles wat hij kenmerkends en sterk sprekends had, dit levensbericht zou niet alleen veel te uitvoerig worden, maar tevens gevaar loopen iets van eene autobiographie te krijgen. Ik zou dan zijn omgang met mij als kind moeten nagaan en mij verliezen in allerlei kleine, aandoenlijke of grappige, maar nooit anders dan pittige tooneelen, gezegden, anecdoten, al het welk zeker beter in een of ander verhaal zou kunnen worden te pas gebragt dan in eene eenvoudige levensschets als hier verlangd wordt. Hetgeen den Hr. de Gijselaar, naar mijne schatting, de meeste aanspraak gaf op het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waartoe hij in 1849 geko- | |
[pagina 99]
| |
zen werd, was zijn zeer oorspronkelijke luim, de luim niet alleen van een humoristischen geest, maar tevens van een luimig man, die geen gevoelen dan het zijne duldde, die afbrak of opbouwde, naarmate iemand het tegendeel tegenover hem bestond, dat wil zeggen prees of laakte. Hij behoorde tot die categorie van letterkundigen zonder het te weten, die nooit schrijven, auteurs zonder pen qui font de la littérature en causant, ja, zelfs was hij van 't schrijven volkomen wars, het kostte hem veel er toe te komen, de minste brief was eene staatszaak, en de pen bepaalde zich gestaag tot eene bloot feitelijke vermelding der punten waar het op aankwam. Men moest hem hooren. Hij was druk. Zijn leven was spreken. Wat heeft de man niet afgepraat! en dat zonder dat zijn praten ooit iemand lang viel; wat zeg ik? nooit heeft hij wien ook, den man van geboorte of wetenschap, den winkelier, den werkbaas, den landbouwer, niet aangetrokken en geboeid. Zoodra niet had de leeuw zijnen klaauw op uwen schouder gelegd of hij liet een onuitwischbaar teeken na. Hetgeen de Hr. de Gijselaar gezegd had vergat men niet. Reeds zijn enkel woord was gravure. De indruk, die het gemaakt had, was blijvend. Dit kwam niet alleen door zijne beeldrijkheid en schilderachtige uitdrukking, maar ook daar van daan, dat hij van alles verstand had, van alles afwist en met iedereen over diens vak sprak, waarbij hem zijn stalen geheugen, dat met de jaren niet afnam, zoo zeer te stade kwam. Zijne uitgebreide boekerij, uitgebreid vooral met betrekking tot geschiedenis, getuigde van zijne groote belezenheid. Hij was nogtans geen geleerde, zelfs geen eigenlijk gezegd wetenschappelijk man, maar zijn geest liep toch langs het kantje. Hij wist veel, velerlei, en wat hij wist wist hij tot in de minste kleinigheden en hij liet u door zijne bezielde voordragt en zijne mise en scène, haarfijn, plastisch en mimisch, zien en bijwonen hetgeen hij verhaalde. Dikwijls was een vonk genoeg om het | |
[pagina 100]
| |
vuurwerk aan te steken. Welk eene welsprekendheid, als hij op zijn dreef kwam! Welke heerlijke beschrijvingen, Sterne waardig en van onschatbare letterkundige waarde, die mijn kunstgevoel op prijs wist te stellen en die toch zoo maar op den adem van den luchtstroom vervlogen. Somtijds werd de krachtige stem gemoedelijk en ontroerd, en luisterde men niet zonder tranen in de oogen van aandoening, ja, maar ook van letterkundig genot; dan werd de onhandelbare kerel week en bespeurde men, dat zijn hart een in goud gevat juweel was. Zijn zwak of pleizier was somtijds eene overdrijving, waaraan hij zelf, zich al meer en meer opwindend, toegaf en geloof begon te slaan. Men zou het hart eens moeten gehad hebben er half twijfelend over te meesmuilen! Hij begon als een zephier, maar de wind stak op, schoot in het zeil en het werd een storm, al sterker, al heviger, al vreeselijker en reusachtiger, eene ware nachtmerrie, daarbij een woordenvloed, een rijkdom van vergelijkingen en metaphoren. Men zou gemeend hebben Victor Hugo voor te hebben. Als een vorst door een lijfmedicus, had de Hr. de Gijselaar zich door een lijfstenograaph moeten laten volgen; zoo niet de levende stem, zouden dan toch de woorden zijn gered geworden. En toch verstond de Hr. de Gijselaar geene scherts. Schertsen noemde hij iemand voor den gek houden. Dat heette hij valsch, te kwader trouw zijn. Had hij argeloos eene dwaze ongerijmdheid ernstig opgenomen, men wist vooruit wat er op liep, als men eindelijk bekennen moest, dat het maar gekheid was geweest. Alle vrouwen hielden van den ouderwetschen, hoffelijken man, die het zoo door en door verstond, met ‘de wijfjes’, volgens zijne uitdrukking, om te springen. Hij mogt bij haar een potje breken, en een lugtig vertelsel vond genade, wegens de wijze, waarop hij het wist in te kleeden. Niemand zooals hij had slag er een minder voegelijk woord door gedempten toon en guitigen blik, onmogelijk | |
[pagina 101]
| |
na te doen of weer te geven, bij haar door te krijgen. Dit voorregt had hij aan zijn ridderlijken aard, zijn edel en teeder gemoed te danken, hetwelk in de vrouw dadelijk weerklank en toenadering ondervindt. Hij ging op reuzen en monsters af, die hij onverzaagd bevocht, maar hij redde een arm vogeltje in lijden en achtte vaak ons trouwe huisdier hooger dan een mensch. Hij schreide bij den dood van zijn hond. - Arme vlieg, zei hij, in Gods naam, beest! je moet er aan. Ik heb je al zoo lang gespaard, maar je plaagt me zoo afschuwelijk! - Hij kon geene ellende zien. Hoe schold hij op den mensch en beliefde hem het verfoeijelijkste monster te noemen, dat God geschapen had! maar zoodra een natuurgenoot ongelukkig was, honger of kou leed, ontwaakte zijn vaardig medelijden, zijn goede hart was hem de baas, en zijne notitieboekjes zullen mogelijk de getuigenis afleggen van de vele weldaden, die hij met zijn niet aanzienlijk vermogen in stilte bewees. Oude zielen helpen en oude prenten koopen, ziedaar! waar hij zijn geld aan besteedde: behoeften kende hij weinig. Reeds als jongmensch was hij in kennis geraakt met een even zonderling en merkwaardig man in zijn trant, hoewel tegelijk zeer verschillend, met den voortreffelijken teekenaar en geleerden kunstkenner Humbert de Superville. Tot aan diens overlijden hield de Hr. de Gijselaar vol iederen avond na het theeuurtje bij den artiste-philosophe zijn dag te komen eindigen, en daar had ik dan een Eckermann tegenwoordig gewenscht! Reeds vroeg had de Hr. de Gijselaar den omgang gezocht van mannen van wie iets in teeken- en graveerkunst te leeren viel. Zijne eigenlijke roeping was de gravure. Hij was een plaatsnijder in zijn hart en had er een van den eersten rang kunnen worden, als hij eene met dat vak overeenkomstige opleiding had genotenGa naar voetnoot1. Hij had in hooge mate het gevoel der | |
[pagina 102]
| |
schoone lijn en dat fijne instinct, hetwelk niet behoefde te lezen, maar rook, om zoo te zeggen, wie de teekenaar, wie de graveur, de etser moest zijn. Het weinige, dat hij geleverd heeft, strekke ten bewijze van wat hij zou hebben kunnen wordenGa naar voetnoot1! Maar hoofdzakelijk bepaalde hij er zich toe zijne boven alles gevierde kunst in anderen te bestudeeren en te bewonderen. Vandaar zijne keurige en uitgebreide plaatverzameling, die hij reeds vroegtijdig begon aan te leggen, zoo rijk in platen uit de meest onderscheidene scholen. Ik wil echter over die kunstschat niet uitweiden. Bijna alles wat zij bevatte heeft de Hr. de Gijselaar als een donum inter vivos van tijd tot tijd aan het kabinet van platen en pleisterbeelden te Leiden afgestaan, en de jaarlijksche verslagen van zijn vriend J.L. Cornet, directeur van genoemd kabinet, getuigen sedert 22 jaren van al het schoone, belangrijke, zeldzame, eenige, waarmede zijne belangelooze vrijgevigheid de Leidsche Hoogeschool verrijkt heeft. Na den dood van den Hr. Humbert de Superville, sedert 1815 als directeur aangesteld, was de Hr. de Gijselaar de aangewezen persoon om in zijne plaats op te treden. Hij liet zich de benoeming dan ook welgevallen, hoewel ongeschikt om de betrekking in al hare ondergeschikte vereischten naar behooren, volgens zijne instructie, waar te nemen. Eigen zin dreef bij hem boven; alles wat naar een band zweemde bragt hem in opstand; meer gewoon te bevelen dan te gehoorzamen, ergerden hem kleine las- | |
[pagina 103]
| |
ten, en na een paar jaar (in 1851) droeg hij den tegenwoordigen directeur, wien hij de zorg voor zijne dierbare kostbaarheden het liefst zag toevertrouwd, als zijn opvolger voor. De gedachte had in de kunst voor den Hr. de Gijselaar zeldzaam waarde; enkele voorstellingen nogtans deden hem meer aan dan de gevoelige man wilde bekennen. Maar het was in de eerste plaats de correctheid der teekening, de bekwame hand des plaatsnijders, de geestige etsnaald, die hij op prijs stelde, gelijk hij dan ook zelf alle gave van conceptie miste. Als kind, durfde ik wel eens vragen aan den man, wien ik het weinige, dat ik van kunst weet, en zooveel meer nog, verschuldigd ben, wat de prent, die hij mij liet kijken, beduidde. - Wat kan het je schelen? - beet hij mij dan toe. Of ik wilde de onderschriften lezen. - Lees toch die zottigheden niet! Let liever op de teekening van dien arm, en zie eens hoe knap het ligchaam van dat beeld onder den mantel doorgeteekend is. Onze tegenwoordige knoeijers krabbelen zoo maar wat op de gis, maar de oude meesters deden alles naar de natuur; zij waren te gelijk bekwame anatomen. Eerst teekenden zij 't naakt en dan gooiden ze er de kleeren overheen. - Wat hij zei was altijd kras en hoekig. Met een poppetje of een hoofdje moest men niet bij hem aankomen; beelden, koppen was het woord. Hij schonk mij eene teekening; er staat geen naam op, maar hij hield vol: - ze kan van niemand anders dan van Rembrandt zijn. - En ik wed dat, als een medium den weergaloozen colorist eens opriep en het hem vroeg, mijn oom gelijk zou hebben. Ik had eens eene groote gebeeldhouwde lijst gekocht met een schilderstuk er in, maar hetwelk zoo zwart zag, dat het onmogelijk scheen er onder 't eeuwen heugend stof iets van te onderkennen. De Hr. de Gijselaar bevochtigde in het voorbijgaan het doek even met de vingers. - Je moet dat stuk door eene be- | |
[pagina 104]
| |
kwame hand laten schoonmaken, zei hij; 't is een magnifieke pater Zegers. Dom gelukkige vent! Hij koopt eene lijst en krijgt een Zegers toe. De Hr. de Gijselaar was nooit gehuwd geweest - onder eene liefde zonder hoop bloedde, beweert men, heimelijk zijn hart - tot hij op zijn ouden dag, 29 Junij 1855, in den echt trad met Hermine Anna van Seppenwolde, eenige jaren ouder dan hij zelf, weduwe van een broeder zijns vriends Humbert de Superville, met wie hij toch nog elf jaren in stille tevredenheid te Doesburgh woonde, tot hij na haar overlijden (1866) naar Leiden terugkeerde. Ten overvloede zij hier nog aangestipt, dat de Hr. de Gijselaar van 1838-1851 lid was van den Leidschen gemeenteraad. Ook was hij corresponderend lid der 4de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. In den Hr. de Gijselaar daalde een veel merkwaardiger man ten grave dan algemeen kan geweten worden, een man van wien op verre na niet gekomen is hetgeen, in verhouding tot zijn aanleg, mogelijk ware geweest.
Februarij 1875. J. Kneppelhout . |
|