Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875
(1875)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Levensschets van G.H.J. Elliot Boswel.Op den 18den Juni 1874 overleed te Voorburg, waar hij tijdelijk vertoefde, George Henry James Elliot Boswel. Zijn sterven was onverwacht en diep trof het de velen, die, vooral in den Haag, hem kenden en waardeerden. Te Amsterdam geboren op den 17den februari 1830, bracht Boswel zijne kinderjaren door in Gelderland en kwam als knaap te 's Gravenhage. Op zijn 16de jaar reeds trad hij als klerk in dienst bij 't departement van koloniën en klom er door zijn ijver op tot den rang van referendaris, hem in 1865 verleend. Als dichter heeft hij niet veel gegeven, want meest al zijn tijd moest hij aan zijne betrekking wijden. In 1863 verscheen van hem een bundel gedichten onder den titel ‘ in één bandje ’, die drie jaren later herdrukt werd. Sedert de uitgave van dien bundel schreef Boswel nog nieuwe stukjes, die hij in genootschappen voordroeg en die meestal in prachtjaarboekjes opgenomen werden.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 94]
| |
De aard van die stukjes, door den dichter uit het leven om en in hem gegrepen, was tweeërlei: òf gevoelig en ernstig, òf wel satyriek. Vooral in dit laatste genre maakte Boswel zich een goeden naam. Zijn ‘van die stille genoegens’, ‘dood bedaard’, ‘groote kleinheid of kleine grootheid’, ‘of ik het druk heb?’, ‘uit de kindsheid’, ‘hoeveel?’, ‘een liedje voor booze humeuren’, ‘grootma’, verwierven populariteit. Van zijn ernstige stukjes zij hier genoemd: ‘overlijden’, door J.J. Cremer bij zijn graf voorgedragen, ‘wie geleidt u?’, ‘het ouderlijk huis’, ‘vernieuwd leven’. Een enkele maal waagde Boswel zich aan vertellingen op rijm, zooals ‘mooi Elsje’, ‘een bloem uit Gelderland’. Deze waren echter wel wat gerekt en niet zoo sober als het betere: ‘aan het strand’. Boswel was niet spoedig tevreden over zijn werk, zijn dichtaar stroomde ook niet altoos even rijk en gemakkelijk: dit kan uit enkele stroeve regels of eenigszins gewrongen zinbouw blijken. Daarentegen ontmoet men bij hem geen reeks van regels die niets zeggen, geen zinnen die in de lucht blijven hangen. Hoe hij den vorm meester kon zijn, moge de volgende aanhaling bewijzen: Verbeeld-je, mooi meiske! verbeeld-je, dat gij ....
(Nu, lach niet! het kon er van komen ....)
Dat gij, en natuurlijk ook hij, weet-je, hij ....
Enfin, de allerschoonste der droomen!
Verbeeld-je!
Verbeeld-je, dat gij, met teer minnend gemoed ....
(Nu, bloos niet: ge kunt toch niet weten! ....)
Dat gij en dat hij, bij d' onsterflijken gloed,
Al 't sterflijke in 't rond kost vergeten!
Verbeeld-je!
Verbeeld-je, dat beide, herlevend in 't kleen ....
(Nu, knor niet: 'k hoor 't klappen van zoentjes! ....)
Dat beide een lief wereldje rondom u heen,
Vol ramlaars en poppige schoentjes! ....
Verbeeld-je!
Verbeeld-je, dat eenmaal, het grijs ja, door 't blond ....
(Nu, treur niet! na dagen en weken ....)
De vriendlijkste zieltjes met staamlenden mond,
Tot ‘oôtjen’ en ‘oôtepa’ spreken!
Verbeeld-je!
| |
[pagina 95]
| |
Ofschoon het derde koeplet niet onberispelijk loopt en in het vierde 't woord ‘zieltjes’ wat zonderling gekozen is, zoo hebben wij toch bij voorkeur dit versje meegedeeld, omdat het naar ons oordeel het eigenaardige van Boswel's jooligen dichttrant teruggeeft, en omdat ieder, die hem heeft hooren voordragen, zich bij het lezen van dit stukje levendig zal kunnen voorstellen, hoe guitig hij toon en mimiek aan deze woorden te paren wist. Een paar ernstige koepletten uit zijn: ‘wie geleidt u?’ mogen volgen. Na het proza geschetst te hebben, zingt de dichter: En de ander is een jonge maagd
Met zielvertolkende oogen,
Waaruit een vrede en hope daagt
Als van de starrebogen.
Zij laaft, wier ziele smacht en dorst,
Haar stem is melodije,
Zij zweeft, een citer aan de borst,
En noemt zich Poezije.
Uit hooger orden daalt zij neer;
Ze is een dier weldoende englen,
Die in 't rumoer der wereld, teer
Haar reine toonen menglen.
Zij knielt en zingt bij moeders schoot,
Die in heur heil wil roemen;
Zij spreidt in 't graf het morgenrood,
En strooit er frissche bloemen.
De eenigszins vreemde uitdrukking: ‘zielvertolkende oogen’ in den tweeden, en het wat gewrongene in den dertienden en veertienden regel mogen den gloed en de fantasie niet doen voorbijzien. Boswel kon in eigenaardigen luimigen trant op rijm vertellen wat het dagelijksche leven hem te aanschouwen gaf. Geestig wist hij de typen weer te geven van een pedanten hoofdambtenaar, of van een slimmen maar goedhartigen boekenjood, of van een man die het altoos druk zeide te hebben, of van een ander die zich over alles ergerde. Zijn ernstige stukjes zijn soms wat gezwollen, maar waar zijn gevoel getroffen werd, sloeg hij den goeden | |
[pagina 96]
| |
toon aan, kon hij eenvoudig en naief zijn. Niet alleen met de pen in verzen, maar ook met de teekenstift drukte hij het kenmerkende in gelaat en houding van deze of gene pittig in zijn schetsboek uit. Een groot minnaar was hij van de natuur en van bloemen, ook van muziek. Een zijner vrienden getuigde van hem: ‘geestig, opgewonden, levenslustig in den omgang, was het een genot hem te ontmoeten en met hem te praten’. Toch was hij ook ernstig, soms zelfs droefgeestig gestemd, en in zijn jongelingsjaren, vóor zijn trouwen, ging hij weleens, zooals hij zelf dat noemde, ‘in de duinen uithuilen’. Zijn warm gevoel voor de natuur moge nog blijken uit dit begin van zijn zangerig stukje: ‘vernieuwd leven’: Alsof uit 's hemels overvloed
Een schat van geuren, frisch en zoet,
Een pracht van kleuren, teer en fijn,
Een stroom van lekkren zonneschijn
Ware uitgestort langs beemd en bosch -
Aldus de Mei in jongen dosch.
En donzige wiekjes gaan vrolijk ter vlugt,
Luid schaatrende keeltjes bezielen de lucht,
En vlinders en bloemen, wedijvrend in schoon,
Betwisten al stoeijend elkander de kroon,
En 't speelzieke windeke fluit er wel blij,
Uit lover en biezen een dansmelodij.
Boswel was gehuwd met Sara Anna Johanna Gijsberti Hodenpijl. In 1864 was hij lid van deze Maatschappij geworden. In 1873 werd hij als hoofdambtenaar versierd met de orde van den nederlandschen leeuw. Den 20sten Juni 1874 had zijne begrafenis plaats op Eikenduinen; afgevaardigden van de verschillende haagsche genootschappen aan kunst en letteren gewijd, bewezen hem mede de laatste eer.
's Gravenhage, Januari 1875. A. Ising . |
|