Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875
(1875)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Levensschets van Dr. Rembertus Westerhoff.Uitgenoodigd door het bestuur der Maatschappij om een levensberigt te leveren van het overleden lid der Maatschappij Dr. Rembertus Westerhoff, heb ik eenigen tijd geaarzeld aan dat vereerend verzoek te voldoen. Dezen geleerde toch had ik persoonlijk weinig gekend: mijn omgang met hem bestond hoofdzakelijk in de studie der werken van zijnen arbeidzamen geest. Maar tot het schrijven van een levensberigt wordt meer gevorderd. Daartoe behoort ook de kennis van den geleerde buiten zijn studeervertrek en deze ontbreekt mij. De overweging evenwel, dat in de levensbeschrijvingen door de Maatschappij van Letterkunde bij uitnemendheid het aandenken van en de herinnering aan het overleden lid als geleerde wordt bedoeld, deed mij besluiten de mij opgedragen taak aan te nemen. De vervulling van de opdragt geschiedt dan ook door mij hoofdzakelijk uit dat oogpunt. Het eiland Wieringen mag zich verheugen als plaats genoemd te worden, waar deze geleerde het eerste levenslicht ontving. Zijn vader Petrus Westerhoff was tot aan het jaar 1810, toen hij naar Warfum werd beroepen en die beroeping aannam, aldaar predikant. Hij was gehuwd | |
[pagina 80]
| |
met Mej. Tjaardina de Cock. Hun oudste zoon, onze Rembertus werd aldaar den 14 Maart 1801 geboren. De uitmuntende aanleg, die zich al vroeg bij den ijverigen jongeling openbaarde, gaf een onmiskenbaar bewijs, dat hij bestemd moest worden voor eene wetenschappelijke opleiding. Nadat de eerste leiding van zijne ontwikkeling door hem in het ouderlijk huis was ontvangen, vertrok hij op zestienjarigen leeftijd naar Groningen. Daar werd hij geplaatst bij den apotheker Uilkens om in de apotheek en in het laboratorium werkzaam te zijn en tevens om verder van de goede inrigtingen in deze stad voor het aanleeren der oude talen gebruik te kunnen maken. Een jaar later werd hij onder de leerlingen van den bekwamen Chirurgijn F. ter Borch opgenomen, waardoor hem de gelegenheid was gegeven zich op de praktische chirurgie toe te leggen. Hij bleef onder de leiding van dezen ervaren leidsman, zich in dit vak, 't welk voor hem een voorbereiding van dat, voor hetwelk hij bestemd was, te weten de geneeskunde, met vlijt bekwamen. Zoo voorbereid legde hij op negentienjarigen leeftijd het Akademisch toelatingsexamen met goed gevolg af en trad daarop als student de Akademische loopbaan in. De taak, waarvan hij thans de vervulling schijnt op zich te hebben genomen, het verkrijgen van veel kennis en ontwikkeling, werd dan ook door hem van den aanvang af met ijver en aanhoudende studie volvoerd. Niet toch, dat hij zich alleen bepaalde bij het voortdurend bijwonen der lessen zijner hoogleeraren en het voorbereiden en later verwerken van hetgeen in de gehoorzalen door hem werd gehoord. Hij vatte het student zijn breeder op, vond tijd en had lust zijne werkzaamheid verder uit te breiden. Dit bleek al spoedig, toen hij, na een verblijf van slechts ruim een jaar aan de Akademie, een antwoord gaf op de door de wis- en natuurkundige faculteit te Groningen in 1820 uitgeschreven prijsvraag: ‘Detur accurata de- | |
[pagina 81]
| |
scriptio botanica viginti aut plurium plantarum in solo Groningano sponte et simul copiose provenientium, adiecta brevi earum historia, in qua elaboranda loci, in quo nascuntur, temporis anni quo florent et usus inprimis oeconomici ratio habeatur.’ Op dit antwoord werd hem de uitgeloofde gouden eereprijs toegewezen. Na het afleggen van het propaedeutisch examen werd hij toegelaten tot de medische lessen. Zijn ijver en werklust verflaauwden niet. Andermaal mogt hij zijn antwoord op de vraag van dezelfde wis- en natuurkundige faculteit met goud bekroond zien. Deze vraag in 1822 uitgeschreven, waarop de heer G. Acker Stratingh een accessit verwierf, betrof wederom de botanie, zij luidde: Cum plurimi in agricultores seminum aliorum fundorum permutationem probent, quaeritur an haec permutatio re vera sit utilis et necessaria et quibusdam tunc nitatur naturae legibus.’ De uitgebreidheid van deze verhandeling, zij beslaat toch 230 bladzijden in quarto, en de blijken van groote belezenheid daarin zigtbaar, waren voorzeker aanwijzingen, dat de jeugdige beoefenaar met zijn tijd aan de Akademie woekerde. Het bleek nu, dat de natuurkundige onderwerpen degene waren, tot wier beoefening zijn geest en zijn lust het meest overhelden. Hij verwierf zich dan ook door dezen herhaaldelijk met schitterend gevolg bekroonden arbeid de bijzondere vriendschap van de hoogleeraren J.A. Uilkens en P. Driessen, waarvan hij later nog menigvuldige blijken ontving. Van die rigting zijner studien gaf hij op nieuw bewijs bij zijne bevordering tot doctor in de geneeskunde, den 13 Junij 1825. Het onderwerp van de toen door hem verdedigde dissertatio was: ‘Botanica Medica, de quarundum plantarum in provincia Groningana indigenarum usu oeconomico et medico.’ Kort na zijne bevordering tot doctor werd hem, wellicht op aanbeveling en door medewerking van den door hem geliefden en hem zoo waardeerenden hoogleeraar | |
[pagina 82]
| |
Uilkens aangeboden eene eervolle en voordeelige rijksbetrekking bij de cultures in Oost-Indië, welk aanbod hij evenwel meende te moeten van de hand wijzen. Hij gaf de voorkeur aan de beoefening der geneeskunst, waartoe hij zich als geneesheer te Warfum vestigde. Ofschoon nu de geneeskunde zijne hoofdstudie was en moest zijn, zoo bleef hij toch in den voor hem beschikbaren tijd zich nog steeds verlustigen in de beoefening van onderwerpen op het gebied van landbouw en landhuishoudkunde. De Commissie van onderwijs in de provincie Groningen gaf hem en den heer Dr. G. Acker Stratingh een schoone gelegenheid om hunne kennis van den natuurlijken toestand der provincie Groningen van eene zeer gunstige zijde te doen kennen. Op hare vraag naar een ‘leesboek over de natuurlijke historie van de provincie Groningen,’ schreven deze beide jeugdige geleerden een antwoord, 't welk in 1827 met den uitgeloofden eereprijs werd bekroond. Eerst later, en wel in 1839, werd het 1ste stuk van het eerste deel van dezen hunnen gezamenlijken arbeid, zooverre het toen afgedrukt was, door dr. Stratingh alleen, doch in overleg met de voornoemde Commissie, uitgegeven met eenige bijvoegselen en verbeteringen alsmede eene voorrede, waarin deze medewerker onder anderen de reden hiervan mededeelt. Aan dit, zeker te betreuren, gemis van zamenwerking zal ook verder toe te schrijven zijn, dat nimmer het tweede gedeelte en het volgende is in het licht gekomen. Al is het niet te ontkennen, dat dit 1ste stuk van het eerste deel, bevattende een geologische en natuurkundige beschouwing van den bodem, reeds op zich zelf eene zeer waardige plaats onder de werken ter bevordering van de kennis der provincie Groningen inneemt en zal blijven innemen, zoo was en blijft het desniettemin steeds eene groote teleurstelling dat het in de voorrede medegedeelde plan van het geheele werk niet ten uitvoer heeft kunnen worden gebragt. De natuurlijke geschiedenis van ons land, in het bijzon- | |
[pagina 83]
| |
der van onze provincie, was steeds een geliefd onderwerp van studie voor Westerhoff. Blijken daarvan vindt men onder anderen in zijne voorrede voor en de menigte aanteekeningen bij de vertaling van het bekende werk van F. Arends, ‘de natuurkundige geschiedenis der Noordzee,’ te Groningen door hem uitgegeven in 1835. Zoo zal mede hiertoe moeten worden gebragt, zijn, ook uit een geschied- en aardrijkskundig oogpunt, veel bevattend werk ‘de Kwelderkwestie nader toegelicht’ in 1844 in het licht gekomenGa naar voetnoot1. De aanleiding tot dit werk waren de pogingen van rijkswege aangewend tot het verkrijgen der kwelders, die tot dien tijd en van oudsher in bezit en gebruik waren bij de eigenaren der gronden, waaraan zij aansloegen, en waaruit dezen dan ook beweerden dat aanwas in deze provincie altijd was beschouwd een acquisiture van die gronden. Westerhoff stelde zich meer ten doel evenwel de aanspraak van het rijk uit een natuur- en geschiedkundig oogpunt te wederleggen. In zijn betoog bepaalde de schrijver zich hoofdzakelijk tot de staving van zijne stelling dat ‘onze kwelders niet aan zee, maar aan de wadden en aan rivieren gelegen zijn: dat onze wadden geen gedeelte van de zee, maar oud verdronken land daarstellen, hetwelk met rivieren doorsneden en door deze begrensd is, en dat dientengevolge, zoo lang de letter eener wet nog iets te beteekenen zal hebben, art. 538 van den code civil en het daarop gebouwde Fransche keizerlijk decreet van den 11 Januarij 1811 nimmer op onze kwelders toepasselijk kan worden gemaaktGa naar voetnoot2.’ Zoo in het betoog zelf als in de menigvul- | |
[pagina 84]
| |
dige daaraan gevoegde aanteekeningen gaf Dr. Westerhoff hoogst belangrijke mededeelingen over den vroegeren en lateren toestand van het noordelijk gedeelte onzer provincie, van hare bewoning enz. enz. Vermelding verdient ook hier de belangrijke ontwikkeling van zijn gevoelen over de eerste bedijkingen van ons land, dat, namelijk de bedijking van ons land en gewest tegen de zee niet eerst voornamelijk en algemeen zal tot stand gekomen zijn na de tiende eeuw, maar dat die moet worden gezocht veel vroeger reeds in eenen nu niet meer te bepalen verleden tijd, en dat de eerste dijken toen al dadelijk winterdijken zullen geweest zijn Dit geleerd en van veel belezenheid getuigend betoogGa naar voetnoot1 is verrijkt met oudheidkundige aanteekeningen inzonderheid op de provinciën Groningen en Friesland betrekkelijk. Dit werk meer dan 400 bladzijden beslaande, deed, gelijk bekend is, Dr. G. Acker Stratingh, die vroeger reeds de meening had geuit, dat de eerste bedijking niet eerder dan na de tiende eeuw moet worden gezocht, en dat die eerste dijken voornamelijk zomerdijken zullen zijn geweest, zijn gevoelen tegen Westerhoff nader verdedigen in eene zeer belangrijke wederleggingGa naar voetnoot2. Westerhoff bleef ook bij deze studie nog bij voortduring zijn geliefkoosd vak van landbouw c.a. beoefenen. Met den heer G. Reinders beantwoordde hij eene door de Nederl. maatschappij ter bevordering der nijverheid uitgeschreven vraag betreffende meststoffen, waarvoor aan hen beiden door de maatschappij de zilven medaille werd toegekend. Zoo veelzijdig ontwikkeld en na zoo vele blijken van zijne bekwaamheid en kennis in het vak van landbouw en landhuishoudkunde was het zeker niet te verwonderen | |
[pagina 85]
| |
dat Westerhoff, bij het openvallen van eene plaats in de wis- en natuurkundige faculteit te Groningen, ontstaan door het overlijden van den hoogleeraar J.A. Uilkens, op de voordragt ter vervulling van die vacature werd gesteld. Het viel hem evenwel niet te beurt de plaats van zijnen door hem zoo hooggeschatten en beminden leermeester te mogen innemen. Dr. H.C. van Hall, die mede op de voordragt voorkwam, werd door den koning benoemd. Deze teleurstelling griefde Westerhoff zeer, zij bleef hem langen tijd bij, doch zij wederhield hem niet deze steeds door hem zoo gewaardeerde vakken te blijven beoefenen. Hij meende die studie ook bij anderen te moeten aanbevelen. Daartoe toch moest strekken zijne redevoering, gehouden in de openlijke vergadering van het genootschap ter bevordering van nijverheid gevestigd te Onderdendam, den 6 September 1837, ten betooge, dat de beoefening der landhuishoudkunde eene alleraangenaamste en allerbelangrijkste bezigheid is, die door den beschaafden Noord-Nederlander, vooral thans meer dan ooit, verdient behartigd te wordenGa naar voetnoot1. Zelfs nog op rijperen leeftijd, toen hij meer werd aangetrokken door onderwerpen op het oudheidkundig en geschiedkundig gebied, gaf hij nog bij voortduring bewijzen van zijne voortgezette beoefening van de landbouw- en natuurkundige vakken. Zijne redevoeringen in de tweede kamer der Staten-generaal, gehouden ter gelegenheid van de behandeling van wetten, die de strekking hadden de regeling van onderwerpen uit die vakken, waren dan veelal geleerde verhandelingen, waarin zijne kennis en ontwikkeling daarin overtuigend voor den dag kwamen. Hier verdient onder anderen genoemd te worden zijne belangrijke rede uitgesproken over de kunstmatige vischteelt | |
[pagina 86]
| |
eene rede, die op last van keizer Napoleon III in het fransch werd vertaald en in Frankrijk werd verspreid. Verder mag hier wel worden in herinnering gebragt de uitgewerkte rede door hem uitgesproken bij gelegenheid der behandeling van de wet op de uitroeijing van schadelijke vogels. Vreemd was het dus niet, dat toen het 14e Congres van landbouw te Winschoten zou bijeenkomen, aan Westerhoff het voorzitterschap werd opgedragen. Zijne twee toen uitgesproken redevoeringen, bij de opening en bij de sluiting gaven hem ook nu weder gelegenheid zijne sympathie voor dit gebied van wetenschap en praktijk op ondubbelzinnige wijze uit te spreken.Ga naar voetnoot1 Eindelijk moet hier nog gewezen worden op een belangrijk betoog van hem, waarbij het gevoelen van Lafon aangaande de oorzaak van de ziekte der granen, bekend onder den naam van brand, medegedeeld en aan de ervaring wordt getoetstGa naar voetnoot2. Meer bepaald evenwel was Westerhoff's studie, vooral in latere jaren, gevestigd op geschied- en oudheidkundig gebied. De menigvuldige werken en bijdragen ook in dit vak door hem geschreven en in het licht gegeven, dragen de onmiskenbaarste bewijzen van zijne geleerdheid, van zijne uitgebreide kennis en belezenheid, zoo mede van zijne scherpzinnigheid. Reeds zijn boven medegedeeld de Kwelderkwestie en de twee hoofdstukken uit de geschiedenis van het dijkwezen, in de behandeling van welke beide onderwerpen hij in de vele daarbij gevoegde aanteekenin- | |
[pagina 87]
| |
gen blijken gaf dat hij in de geschiedenis en oudheidkennis, in het bijzonder van onze provincie, geheel te huis was. Zijne verhandeling over de kol of hekskringen, ook wel tooverkringen genaamd, en die betreffende de kleine rookpijpjesGa naar voetnoot1 die bij het woelen en graven in den grond, vooral in wierdegrond, zoo menigvuldig worden aangetroffen, getuigen van een nauwkeurig en wetenschappelijk onderzoek. Vele stukken werden bovendien door hem geleverd in de Bijdragen van Groningen, welke alle betrekking hadden tot de geschiedenis van onzen bodem en tot die der gebruiken en gewoonten onzer voorouders. Zij zijn de volgende: Plaatselijke bijzonderheden uit de 17e eeuw, herinnerende aan de voormalige R.C. Eeredienst in de OmmelandenGa naar voetnoot2. Hoe en waar oudtijds in Appingedam het aanzweren der regters bij de aanvaarding hunner ambtsbetrekking plaats vondGa naar voetnoot3. Bijdrage tot de oude Geographie der provincie GroningenGa naar voetnoot4. Sporen der steendienst uit het Heidensche tijdperkGa naar voetnoot5. Iets over de zoogenaamde looden kruiskogelsGa naar voetnoot6. Twee oude sleutels van bronsGa naar voetnoot7. Eenige bladzijden betrekkelijk de geschiedenis van Schiermonnikkenoog en van de LauwersGa naar voetnoot8. Over boomen, vlas en haver uit onze Terpen of Wierden; eene eerste kleine bijdrage tot de flora dezer merkwaardige heuvelenGa naar voetnoot9. | |
[pagina 88]
| |
Nog eenige bladzijden betrekkelijk de geschiedenis van Schiermonnikkenoog en van de LauwersGa naar voetnoot1. Zijne studie bepaalde zich bij het behandelen dezer onderwerpen niet alleen tot hetgeen door geleerden als de vrucht van hun onderzoek van elders wordt vermeld, neen op het terrein zelf, in den grond trachtte hij zijne kennis van de oudheid te vermeerderen. Reeds in 1827 was aan hem en Dr. G.A. Stratingh door de provinciale commissie van onderwijs eene geldelijke bijdrage verstrekt ter bestrijding der kosten voor het ontgraven en onderzoeken van wierden en terpen in deze provincie en zulks voornamelijk met het oog op het toen door hen ondernomen en boven reeds genoemd werk, ‘de natuurlijke geschiedenis der provincie Groningen.’ Dit onderzoek en de bevordering daarvan heeft hij gedurig voortgezet en aangehouden. Veelal gaf hij van hetgeen in de wierden werd gevonden eene mededeeling in het een of ander tijdschrift of in een later door hem uitgegeven werk. Zoo heeft men onder anderen van zijne hand eene beschrijving van twee Romeinsche beeldjes, die in den zomer van 1859 te Stedum zijn opgedolvenGa naar voetnoot2. Het gevondene en aan hem ter hand gestelde werd door hem zorgvuldig bewaard en verzameld, waardoor hij langzamerhand in het bezit kwam van eene belangrijke verzameling van oudheden. Overeenkomstig zijnen wensch is door zijne erfgenamen deze verzameling afgestaan aan de provincie Groningen om het eene plaats te geven in het onlangs opgerigte museum van oudheden, waar het inderdaad eene waardige en belangrijke plaats inneemt. Opmerkelijk is het, dat behalve deze belangrijke verzameling en eene aanzienlijke boekerij geen de minste schriftelijke nalatenschap van hem ons is over gebleven. Men had toch gehoopt en ook verwacht, dat | |
[pagina 89]
| |
daaronder nog zou worden gevonden, onder anderen, een meer of min afgewerkt, lang verwacht geschrift over de terpen. Misschien dat eene al te nauwgezette uitvoering van zijne beschikking al wat van zijne hand werd gevonden heeft vernietigd, waardoor zeker nog al het een en ander voor de wetenschap verloren is geraakt. Westerhoff werd teregt genoemd een geleerde in den volsten zin des woords, ‘die eene groote mate van kennis bezat, die de wetenschap liefhad en daarom ook na zijnen studententijd studeerde, die niet zoo zeer zijne studie maakte van hetgeen elders gevonden wordt of gebeurt, maar vooral van de plek op aarde en onmiddellijke omgeving, welke hij zich tot woonplaats had gekozen, met al wat zich daarop beweegt en de geschiedenis, welke er aan verbonden isGa naar voetnoot1’. Zijne geleerdheid werd dan ook algemeen op prijs gesteld: het lidmaatschap van vele geleerde tot bevordering van wetenschap bestemde genootschappen en vereenigingen werd hem aangeboden; in 1846 dat van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Maar Westerhoff bepaalde zich niet alleen en bij uitsluiting bij zijne studie: hij nam ook een werkzaam deel in de bevordering der maatschappelijke belangen. Zijne verhandeling over de werking van onze belastingen op gezondheid en het welwezen der geringere standen toont aan, dat hij het welwezen van deze standen niet uit het oog verloorGa naar voetnoot2. Ruimer werkkring tot bevordering van het welzijn van ons vaderland werd hem aangeboden door de kiezers in het district Appingedam, toen zij hem in 1849 verkozen tot lid der tweede kamer der Staten-generaal. Achtereenvol- | |
[pagina 90]
| |
gens werd hij steeds herkozen, een blijk voorzeker dat zijne kiezers zich konden vereenigen met zijne uitvoering van het door hen aan hem opgedragen mandaat. Dit bleek bij uitnemendheid, toen hem den 13 Februarij 1874, kort voor zijn overlijden en tijdens eene verzwakking en ziekteverschijnselen hem beletteden geregeld zijn werk te vervullen, bij gelegenheid van zijne 25-jarige getrouwe vervulling van zijn taak als lid der tweede kamer, eene serenade bij fakkellicht werd gebragt. ‘Eenige’, aldus het in der tijd daarvan gegeven bericht uit WarfumGa naar voetnoot1, ‘vereerders en vrienden van onzen afgevaardigde hadden het plan ontworpen om hem deze welverdiende hulde te brengen en vonden daartoe eene algemeene deelneming in deze en naburige gemeenten. Een flink muziekcorps uit Groningen onder directie van den heer Heuckeroth kweet zich uitstekend van zijne taak, terwijl inmiddels eene commissie bij monde van den heer W. Wijndelts den jubilaris met zijn onafgebroken 25-jarig lidmaatschap der tweede kamer en zijne bemoeijingen in die betrekking hartelijk geluk wenschte. Hoewel lijdende betuigde de heer Westerhoff de commissie zijnen hartelijken dank voor de ovatie hem gebragt. Eene groote schare was getuige van dit schitterend huldeblijk.’ Het blijk was wel gemeend en wel verdiend. Aanhoudend toch had hij ijverig deelgenomen aan de beraadslagingen en de belangrijke werkzaamheden van de kamer. De door hem gehoudene redevoeringen, meestal doorwrocht met de vruchten van zijne geleerdheid, waren steeds gerigt tot bevordering van het welzijn van het Vaderland. Doch Westerhoff ontving niet alleen van zijne gewestgenooten een blijk van tevredenheid, ook de koning gaf hem daarvan tot tweemalen een bewijs in zijne benoeming van ridder der orde van den | |
[pagina 91]
| |
Nederlandschen leeuw en die van officier van de eikenkroon. Zijne veelomvattende kennis, die hij gedurig in zijn leven trachtte te vermeerderen in de uren, die hem rust van beroeps- en maatschappelijke werkzaamheden en beslommeringen gaven, werd in zijne woonplaats op prijs gesteld. Hij was de vraagbaak van velen en nimmer werd zijne voorlichting vruchteloos gevraagd. Op kerkelijk terrein vervulde hij de betrekking eerst van lid van het Prov. Collegie van toezigt, later die van kerkvoogd te Warfum, in beide betrekkingen was hij nuttig werkzaam. Westerhoff is nimmer gehuwd geweest, zijne zuster, die bij hem inwoonde, veraangenaamde door haar gezellig onderhoud, zijn leven. ‘Hij was,’ zoo schrijft een van zijne dorpsgenooten, die hem vele jaren heeft gekend en veel omgang met hem heeft gehad, de onderwijzer H. MolemaGa naar voetnoot1, ‘geenszins de afgetrokken, stroeve kamergeleerde, maar juist de man van gezellig onderhoud, die in elken vriendenkring een breede plaats innam en naar wien allen zoo gaarne luisterden, tot wien allen konden naderen. Eenvoudig in leefwijze, mogt hij zich tot voor weinige jaren in een goede gezondheid verheugen: dezen winter ondermijnde helaas een slepende ziekte zijn sterk gestel, dikwijls was een smartelijk lijden zijn deel, maar hij klaagde niet ofschoon met den dood voor oogen. Zijn hart was met dank vervuld voor de liefderijke zorgen hem bewezen en al het goede dat de wereld hem had opgeleverd.’ In de laatste jaren van zijn leven kreeg Westerhoff eene ongesteldheid aan zijne oogen. Die ongesteldheid was wel in het bijzonder voor hem, die zijne oogen zoo hoog noodig had bij zijne studiën, zeer onaangenaam en hinderlijk. Hij bleef evenwel studeeren, zooveel de hulp van anderen hem daartoe in staat stelde. Eene ziekte, | |
[pagina 92]
| |
die hem in den winter van 1873 tot 1874 aantastte ondermijnde zijn gestel en veroorzaakte hem een smartelijk lijden. De algemeene wensch van hen, die hem de genoemde ovatie van 13 Februarij bragten, dat hij spoedig mogt herstellen om weer zitting te kunnen nemen in 's lands vergaderzaal, werd niet vervuld. Den 25 Maart 1874 maakte de dood een einde aan zijn zoo werkzaam en welbesteed leven. Zijne begrafenis was eenvoudig, overeenkomstig den man, die in zijn leven eenvoudig was en altijd meer naar het innerlijke degelijke dan naar het uiterlijke oppervlakkige had gestreefd. Behalve zijne familie, begeleidden ook vele vrienden en vereerders, van elders opgekomen, het stoffelijk overschot van hunnen vriend, den door hen hoog geëerden geleerde man naar zijne laatste rustplaats. De heer H. Molema sprak bij de groeve een hartelijk van deelneming getuigend woord over den ontslapene. Het einde van zijne toespraak, die zooveel waarheid bevat, waarmede zich zeker ieder, die dezen geleerde in zijn leven en uit zijne werken kent vereenigt, zij ook het slot van deze herinnering aan Westerhoff: ‘Zwijgt uw mond en rust uwe pen voor altijd, kan uwe verstijfde hand den lijdenden geen hulp meer bieden, uw naam, uw werk zal blijven voortleven onder ons en in de harten van elk opregt vaderlander. Zacht ruste uwe aschGa naar voetnoot1.’
Groningen. Mr. H.O. Feith. |
|