Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875
(1875)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Levensschets van G. Ph. F. Groshans , M.D.Een geneeskundige, die een werk schrijft over de geschiedenis en uitbreiding der geneeskunde, een leerboek of handboek dier wetenschap, een arts die het verloop en de behandeling van ziekten bij verschillende lijders beschrijft, kunnen niet wel gezegd worden door die werken eene plaats in de letterkundige wereld in te nemen. Er wordt iets anders toe vereischt om een' medicus aanspraak te geven op den rang van beoefenaar der letteren, dan het correct, duidelijk en uitvoerig behandelen van eenig punt zijner wetenschap of zelfs van die in haren geheelen omvang. Het is de vorm aan de eene zijde en de stijl aan de andere, welke dergelijken arbeid het gehalte geeft van letterkundig voortbrengsel. Dergelijke boeken zijn zeer zeldzaam. 't Zij de medische wetenschap zelve er de schuld van draagt, 't zij dat de beslommeringen en vermoeijenissen der practijk den arts de gelegenheid benemen of de karigheid van den hem vrij gelaten tijd den arbeid te zeer verzuurt, 't is zeker dat slechts weinig Medici te noemen zijn, die op die wijze in den tempel der letteren het priesterlijk gewaad verkregen hebben. Misschien zijn echter nog zeldzamer de voorbeelden van geneesheeren, | |
[pagina 52]
| |
die gedurende eene drukke en wel vervulde medisch-practische werkzaamheid, aandrang en lust gevoeld hebben om over andere dan medische onderwerpen de pen te voeren en geruimen tijd aan dien aandrift hebben bot gevierd, zoodat men bij hun verscheiden op eene reeks literarische producten van hunne hand wijzen kan. Een zoodanig man was Professor Groshans, die van 1839 tot 1874 als geneesheer binnen Rotterdam en in de omstreken dier stad eene uitgebreide practijk had, van 1840 tot 1865 aldaar onderwijs gaf als lector aan de Clinische school en desniettemin tijd vond om een aantal boeken en opstellen te schrijven, welke hem het lidmaatschap der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde deden verwerven. Uitgenoodigd om het leven van Dr. Groshans tot de reeks der levensbeschrijvingen, die de Maatschappij geeft van de haar door den dood ontvallen leden, toe te voegen, heb ik niet geaarzeld aan dat verzoek te voldoen om de achting en vriendschap die ik hem van mijne eerste kennismaking als jongeling heb toegedragen, en zal er naar streven mijnen vriend als mensch en letterkundige eene waardige hulde te brengen, doch onbevoegd zijnde om hem als geneeskundige te beoordeelen, zal ik omtrent dat punt zoo al niet het stilzwijgen bewaren, dan toch alleen maar in korte woorden de meeningen van anderen, beter bevoegde beoordeelaars, vermelden. Het beeld van Groshans wordt dus hier, hoe zeer ik dit ook betreure, slechts gedeeltelijk geschetst. George Philip Frederik Groshans werd den 26en April 1814 te Rotterdam geboren. Zijn eerste onderwijs buiten de ouderlijke woning ontving hij op de school van den Heere Meynard; later ging hij van daar over naar het Erasmiaansch Gymnasium waarvan de zeer bekende en dikwijls geprezen toenmalige rector Mr. W. Terpstra hem tot een' vaderlijken vriend verstrekte. Deze was de leidsman | |
[pagina 53]
| |
van zijn onderwijs en tevens de hoofdpersoon in zijn onderrigt. Hij wist bij den jongeling die groote ingenomenheid te doen ontluiken voor de classieke letteren, welke Groshans tot zijn dood bijgebleven is. Aan de academiën werd toen nog Latijn gesproken door alle studenten, ook door hen, die de oude letteren niet tot hoofdvak kozen; Groshans, van het Gymnasium tot de Leidsche hoogeschool overgaande, was een dergenen die het gemakkelijkst, vloeijendst en zuiverst Latijn spraken. Het was in Oct. 1831 dat hij zich liet inschrijven in het album der Leidsche Minerva en wel als student in de medicijnen. Echter bleef de studie der classieke schrijvers hem altijd dierbaar en werd niet op zijde geschoven noch verwaarloosd, toen eerst de dierkunde, later de geneeskunde den jeugdigen student met groote kracht tot zich trokken. Zijn gezigteinder verruimde zich, zijn dorst naar kennis werd door de afwisseling der wetenschappen telkens verhoogd, maar de eenmaal omhelsde liefde voor Griekenland en Latium verloochende zich nooit. Van daar ook dat hij zijn' vroegeren leermeester Mr. W. Terpstra steeds dankbaar bleef voor zijn degelijk onderwijs en hem later, toen hij hem zijne dissertatie opdroeg, de volgende woorden kon toevoegen: ‘Sic publice testor quid tibi debeam, qui non solum auctorum classicorum in me amorem alueris, sed praecipue illud in omnibus tibi proposueris ut egregia, in iis ibique inveniunda, morum praecepta et sententias juvenili animo insereres, atque quem semper talem cognovi, ut meliorem juventuti auctorem fingere mihi non possem.’ Dat Groshans zijnen tijd aan de academie goed besteedde en doordrongen was van ijver voor naauwgezette studie bleek vooreerst uit de bijzondere welwillendheid, hem door verschillende hoogleeraren en onder dezen voornamelijk door Jan van der Hoeven betoond, ten andere uit de onderscheiding hem toegekend toen een antwoord uit zijne | |
[pagina 54]
| |
pen op de anatomisch physiologische prijsvraag: Quaeritur descriptio anatomica organorum urinam secernentium in piscibus et comparatio physiologica cum iisdem partibus reliquorum animalium? op den dies natalis der Academie loffelijk vermeld werd. De omgang met den zoo even genoemden, toen nog jeugdigen hoogleeraar, eerst natuurlijk slechts beleefd en welwillend, werd spoedig meer en meer vertrouwelijk en vriendschappelijk, en geen wonder! Van der Hoeven was nog onlangs als practisch medicus werkzaam geweest, zoodat hij in dat vak den jeugdigen student met raad en onderrigt dienen kon, maar hij was bovendien toen juist vervuld van den brandendsten ijver voor zoologie en zootomie, en vond in Groshans steeds een geopend oor, een van ijver kloppend hart en eenen nimmer afgematten helper bij de ontledingen. Van daar dan ook dat toen G. aan het eind zijner academische loopbaan gekomen was, hij tegen de gewoonte der Medici voor zijne dissertatie een onderwerp koos van zootomischen aard. Hij handelde over de urin-afscheidende klieren en vaten bij de straaldieren, de gelede dieren en de koplooze weekdierenGa naar voetnoot1. Uit dit specimen anatomico-physiologicum 't geen wel zeker een uitvloeisel was van de vroeger behandelde prijsvraag, blijkt dat Groshans volkomen op de hoogte was van de literatuur van zijn onderwerp en alle schrijvers op dat punt had gelezen en geëxcerpeerd, maar bovendien dat het niet alleen was boekenkennis die zijn brein vervulde, maar dat hij door sectie zelf had gezien en waargenomen wat hij meest naar anderen beschreef. Het is nu moeijelijk te bepalen of in zijne verhandeling eene nieuwe anatomische ontdekking voorkomt, waaraan ik reden meen te hebben van te twij- | |
[pagina 55]
| |
felen, maar zeker is het dat hij een zuiver overzigt heeft gegeven van 't geen te dien tijde omtrent zijn onderwerp het licht had gezien. Groshans promoveerde den 3en Junij 1837, na deze dissertatie en 15 daaraan toegevoegde theses in het openbaar in zeer vloeijend Latijn te hebben verdedigd. Daarop vestigde hij zich te Rotterdam als geneesheer. Als zoodanig wordt hij door bevoegde beoordeelaars geprezen; zijne diagnose was in den regel vlug en juist, zijne oplettendheid op de symptomen en het verloop der ziekte groot en, gelijk reeds de heer Mr. G. Mees Az. voor mij heeft geschreven, door zijne liefderijke behandeling heeft hij zich de toegenegenheid en de vriendschap van menig patient verworven. Hij oogstte spoedig als geneesheer zooveel roem in, dat hij tallooze malen buiten Rotterdam, meest naar de zijde van Gouda en den Alblasserwaard in consult geroepen werd. Vooral in de laatste jaren van zijn leven geschiedde dit bijna dagelijks en (om nogmaals met den heer Mees te spreken) nacht, koude noch ijsgang kon hem beletten ter hulpe te snellen, waar zijn dienst gevorderd werd. Wat zijne behandeling van ziekten betreft, moeten wij hier nog de bijzonderheden bijvoegen, dat Groshans, ofschoon zijne studie hem eigenlijk aanzette tot bewondering van het oude, toch veel ophad met de nieuwste ontdekkingen op medisch gebied en dikwijls buiten 's lands beproefde, doch hier nog onbekende of niet geappliceerde recepten aan zijne patienten voorschreef. Geen geneesheer, hoe beroemd ook later, of de eerste jaren van zijne practijk laten hem onbezetten tijd genoeg over om, zoo het hem lust, aan de Muzen te offeren. Groshans besteedde die uren op geheel eigenaardige wijze; hij schreef daarin eene Fauna Homeri et Hesiodi, waarvan de Prodromus in twee afdeelingen in het Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physiologie van zijnen vriend van | |
[pagina 56]
| |
der Hoeven opgenomen werd (Deel 6, 4e stuk 1839 en Deel 10, 2e stuk 1843). Tot hoeverre het handschrift der Fauna zelve uitgewerkt werd, is mij niet gebleken, maar uit de eerste regelen van het tweede gedeelte, dat 4 jaren na het eerste in druk verscheen, blijkt dat de schrijver de moeijelijkheden van het bestemmen der diersoorten bij de tegenwoordig nog onvolledige kennis der dieren van Klein-Azie en Griekenland te groot vond en zijn voornemen opgaf. Dit zal wel niemand verwonderen, die eenige kennis draagt van de bezwaren, welke te overwinnen waren en die zich bij iedere diersoort schenen te vermenigvuldigen. Alleen hij die gedurende eenige jaren in de genoemde streken gereisd en er de dierenwereld waargenomen heeft, is in staat met zekerheid uit te maken welke diersoorten de oude dichters vermeld of bezongen hebben. De Prodromus is derhalve meestal een conjectuur-arbeid, doch geeft juist daarom aan scherpzinnigheid en fijne onderscheiding den teugel los. Merkwaardig zijn uit dat oogpunt de artikelen Nachtegaal, Lammergier, Jakhals en anderen. Overigens behoef ik den lezer wel niet te doen opmerken welk eene belezenheid voor dezen arbeid noodig was en vooral welk eene grondige kennis der werken van de beide groote Grieksche dichters. Groshans mogt het genoegen smaken dezen Prodromus spoedig na het verschijnen van het tweede deel, in het Engelsch vertaald te zien. W. Bell Macdonald gaf er eene vertaling van in the Classical Museum, waarbij hij de verschillende artikels der beide stukken in alphabetische volgorde geplaatst en de aangehaalde Grieksche verzen ten gerieve zijner lezers ook in het Engelsch overgezet heeftGa naar voetnoot1. Wij hebben om den zamenhang niet te verbreken beide | |
[pagina 57]
| |
stukken van den Prodromus met de vertaling in eenen adem opgenoemd; de tijdorde gebiedt ons echter nu een paar jaren terug te treden om te vermelden dat den 12en Nov. 1840 aan Groshans, den nog zeer jeugdigen medicus, de vereerende taak werd opgedragen om als Lector het onderwijs te geven in de algemeene en bijzondere pathologie en therapie aan de toen te Rotterdam bestaande Clinische school. Deze betrekking, min of meer gelijkstaande met een professoraat, werd door hem met groote opgewektheid aanvaard en met onvermoeiden ijver, ten spijt zijner dagelijksche beslommeringen in de practijk ook buiten de stad zijner inwoning, gedurende een tijdvak van vijf- en twintig jaren waargenomen. Zijn onderwijs was, naar het oordeel van bevoegde beoordeelaars, grondig en op de hoogte van den tijd. Hij besteedde er veel zorg aan, was duidelijk en uitvoerig in de ontwikkeling der ziekteverschijnselen van de verschillende zieken en overtuigde zich na het bezoek der patienten of zijne leerlingen zijn onderrigt wel begrepen. Het was moeijelijk om te bepalen of hij meer belang in hen stelde of wel in de lijders. Hij werd dan ook door hen zoozeer geacht dat bij het opheffen der Clinische school, eenigen hunner den Minister van Binnenlandsche Zaken verzochten dat hunnen geliefden leeraar van regeeringswege eenig bewijs van tevredenheid mogt worden gegeven. Het gevolg daarvan was dat hem bij Koninklijk besluit van 13 December 1865 de titel van Professor werd toegekend. Groshans stelde dit gunstbewijs op hoogen prijs en had daartoe zeer zeker het regt, daar het eene erkenning was zijner verdienste omtrent de lijdende menschheid en de leergierige jongelingschap. Dan wij zijn wederom met deze vermelding den tijd vooruitgesneld en moeten op onze schreden terugkeeren. In 1843 gaf Groshans eene uiteengezette recensie van Dr. Ali Cohen's vertaling van E. Isensee's ‘Geschiedenis van de Geneeskunde en hare hulpwetenschappen, bewerkt vooral | |
[pagina 58]
| |
met betrekking tot Nederland en deszelfs letterkunde.’ Hoogelijk ingenomen met de verbreiding der kennis van de geschiedenis der medische wetenschap, begroette Groshans dit werk van den Duitschen geleerde wel met warme belangstelling, maar zijne eigene belezenheid en zijn kritische geest noodzaakten hem hier en daar gepaste aanmerkingen te maken en den schrijver, wiens voorstelling bovendien niet altijd even helder was, met nadruk teregt te wijzen. Dit is de eerste van eene reeks recensien, later van zijne hand in verschillende tijdschriften verschenen waarvan wij er hier eenigen zullen opgeven: 1o. Synopsis Plantarum Florae classicae, oder Uebersichtliche Darstellung der in den klassischen Schriften der Griechen und Römer vorkommenden Pflanzen, nach autoptischer Untersuchung im Florengebiete entworfen und nach Synonymie geordnet von C. Fraas, Med. Dr. München 1845. 2o. Pathologische Studien door Dr. C. Gobée, Officier van Gezondheid 1e klasse, enz. Eerste Deel. Utrecht bij J.G. van ter Veen en Zoon, 1843. 3o. Atlas der pathologischen Anatomie, oder bildliche Darstellung und Erläuterung der vorzüglichsten krankhaften Veränderungen der Organe und Gewebe des menschlichen Körpers von Dr. Gottlieb Gluge, Professor u.s.w. Jena 1843. 4o. De ziekten van den mensch, die ontstaan ten gevolge van besmetting door ziekten van dieren. Vrij bewerkt naar het Hoogduitsch van Dr. B. Ritter en met aanteekeningen vermeerderd door F.C. Hekmeijer, Veearts der 1e kl. 5o. Natuur- en geneeskundig Archief voor Neêrlands Indië. Redactie: P.J. Godefroy, M.J.E. Muller, P.A. Fromm, P. Bleeker. Eerste jaargang, Batavia 1844. Tot deze reeks van geschriften mogen wij ook wel brengen Groshans' ‘Bedenkingen tegen het ontwerp van wet op de uitoefening der takken van de Geneeskunst’ in 1845 te Rotterdam bij H.A. Kramers verschenen. Dit | |
[pagina 59]
| |
ontwerp van wet was in 1843 aan de Tweede Kamer aangeboden, Groshans' voorrede is gedateerd November 1844, 't geen wij alleen opmerken om daaruit het bewijs te putten dat de schrijver niet in eene plotselinge opwelling de pen heeft opgevat, maar voorzeker met voorzigtig beraad en lang overleg heeft gewikt of hij zijne stem verheffen zou tegen een ontwerp, dat naar zijne meening, eenmaal tot wet verheven, wrange vruchten zou dragen. De verpligting bij art. 1 voorgeschreven aan ieder die geregtigd wil zijn tot de uitoefening der geneeskundige burgerpractijk, hetzij in haren geheelen omvang, hetzij voor elk harer onderdeelen om aan eene van 's Rijks hoogescholen den graad van medicinae, chirurgiae of artis obstetriciae doctor verkregen te hebben, was in zijne oogen zoo niet eene onuitvoerbare zaak, dan toch een verderfelijke maatregel. Hij verzet er zich tegen met klem van redeneering en brengt alle argumenten, die aangevoerd kunnen worden te berde. Misschien kan men van dit geschrift zeggen dat het wenschelijk ware geweest dat de schrijver studie gemaakt had van Thorbeckiaansch Laconisme. Deze aanmerking brengt mij als van zelf tot de mededeeling (die hier in de chronologische orde ook volgen moest) dat Groshans een der ijverigste medewerkers is geweest aan mijn ‘Nieuwenhuis' Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, herzien en vermeerderd,’ want ook daarin was hij dikwijls moeijelijk te bewegen zich binnen enge grenzen te beperken. Daar het werk hier toch besproken moet worden, vergunne de lezer mij met een paar woorden de geschiedenis er van uiteen te zetten. De Haagsche uitgever en boekdrukker K. Fuhri, eigenaar van het fondsartikel Nieuwenhuis Woordenboek met het Aanhangsel, besloot van dit werk eene nieuwe editie te geven met bijwerking van de oude artikels, zamensmelting der beide gedeelten en met eenige, doch zuinige invoeging van nieuwe artikels. Hij bood mij de redactie daarvan aan; toen ik | |
[pagina 60]
| |
hem op de fouten en leemten van het oude werk, de omslagtigheid en onbruikbaarheid van het aanhangsel gewezen had en hem voorstelde een geheel nieuw werk te geven in den geest van Brockhaus' Conversations-Lexicon, doch met inachtneming van meer gelijkmatigheid tusschen de wetenschappen, zoodat niet b.v. de geschiedenis breed uitgewerkt en daarentegen natuurlijke historie nagenoeg vergeten zou worden, gaf hij dadelijk aan dat voorstel gehoor en nam zich voor het Woordenboek op breede schaal te laten uitwerken en aan de uitgaaf eene aanzienlijke som te wagen. Hij verzocht mij een zeker aantal medewerkers op te sporen en voor de redactie te winnen. Dr. Groshans was een der eersten, die zijne adhaesie schonk; met warmen ijver nam hij de taak op zich om voor het Woordenboek alle artikelen te schrijven, waarin geneeskundige onderwerpen of die daarmede in verband stonden, bijv. biographien van geneesheeren, behandeld zouden worden. Een tiental wakkere mannen werd bereid gevonden de artikelen over andere wetenschappen en over kunst op te stellen en het geheel beloofde iets buitengewoons, doch het faillissement van den uitgever stuitte den voortgang in het midden van het tweede deel en hoewel de uitgaaf later door den kooper van het fondsartikel op veel minder grootsche schaal werd voortgezet, spatte de redactie uiteen. Dikwijls heeft Groshans later met mij het te niet gaan dezer goed aangevangen zaak betreurd. Al de medische artikelen van het eerste deel en voorts die in het tweede tot Boerhaave zijn van zijne hand. Het zal niemand verwonderen dat een geleerde, vermoeid van de drukke practijk en de uitoefening van zijn lectorambt, tot uitspanning nog iets meer behoefde dan het schrijven van recensien en artikels in woordenboeken. Hij moest nu en dan de stad verlaten om buiten alle beslommeringen twee of drie weken eens vrij adem te halen. Zoo had hij in den zomer van 1847 de bijeenkomst van | |
[pagina 61]
| |
‘the British Association for the advancement of Science’ te Oxford bijgewoond en twee jaren later besloot hij na de vele schier bovenmenschelijke vermoeijenissen, waarin de epidemie der cholera Asiatica hem gebragt hadGa naar voetnoot1, de bijeenkomst van dezelfde Association te Birmingham te gaan bezoeken. Aan die reis hebben wij het merkwaardige werkje te danken, dat, mijns inziens, Groshans meer dan eenig ander van zijne schriften den naam van letterkundige deed verdienen. Het draagt ten titel: Veertien dagen in Engeland in 1849 door Dr. E. Troosting. Zonderling en vreemd kan het schijnen dat Groshans dezen arbeid en eenige later publiek gemaakte geschriften onder een pseudoniem in de wereld zond; de reden daarvan is mij niet gebleken. In ons kleine landje blijft een pseudoniem niet lang een sluijer, vooral niet wanneer men, gelijk Groshans deed, de welwillende beleefdheid heeft exemplaren van 't geen men in 't licht geeft, met opschrift aan zijne vrienden te schenken; maar zelfs niet wanneer men uit voorzigtigheid deze beleefdheid nalaat; de eigenaardigheden van opvatting en stijl toonen te spoedig den schrijver aan. In het geheele geschrift, noch in de volgenden, onder den naam van Dr. Troosting uitgegeven, heb ik nimmer iets aangetroffen, dat Dr. Groshans niet als door hem geschreven zou mogen erkennen, integendeel! door den pseudoniem heeft G. naar mijne meening gedeeltelijk aan zijnen roem te kort gedaan. Want het is een onderhoudend en leerrijk boekje, die ‘Veertien dagen in Engeland.’ Men leert er vooreerst de Association uit kennen met hare strekking, hare inrigting, hare bijeenkomsten, meer bijzonder natuurlijk die van Birmingham, maar bovendien de Engelsche logementen, de Engelsche ziekenhuizen, de Dudley caverns, het kasteel aldaar, Coventry, Kenilworth, Warwick, Stratford aan den | |
[pagina 62]
| |
Avon, Birmingham en Oxford, maar vooral de Engelsche zeden en gebruiken. Dit laatste punt voornamelijk is het glanspunt van het boekje; van het begin tot het einde overal waar de schrijver u heenvoert, toont hij u als met den vinger het verschil der Engelsche zeden met de onzen; nu is het de inrigting en bediening in de hôtels, dan het houten been van een' koetsier, dan weder de hartelijkheid der Engelschen, de toasten aan het diner en honderd andere zaken die hem telkens op dit punt terugbrengen. Indien ik niet voor deze levensbeschrijving binnen zekere perken besloten was, zou ik zeer gaarne een paar bladzijden aanhalen, ten bewijze hoe Groshans op reis waarnam en het waargenomene wist medetedeelen aan anderen. Misschien zou ik daartoe uitkiezen de bladzijden over het in het openbaar spreken der Engelschen, eene kunst, die wij over het algemeen zoo slecht verstaan en die hier, even zeer als daar zou kunnen worden in eere gebragt en vrij algemeen beoefend, indien wij de Engelsche zeden en vooral de Engelsche wellevendheid en welwillendheid geliefden na te volgen. Maar ik ben beperkt en mag niet zoo lang bij een punt stilstaan. Ik verwijs dus naar het werk zelf (in 1851 te Dordrecht uitgegeven bij H. Lagerweij) en noodig den lezer uit het zelf ter hand te nemen, overtuigd dat de lectuur hem aangename uren zal doen doorbrengen en hij waarschijnlijk aan 't eind daarvan den schrijver dank zal weten voor al 't geen deze hem heeft geleerd. Men zal zich herinneren dat Groshans reeds in 1840 tot lector benoemd was aan de Clinische school te Rotterdam; in die hoedanigheid vond hij zich verpligt meermalen een verslag uittebrengen over de inwendige cliniek dier school. Hij deed dit in 1844 over de jaren 42 en 43, in 1847 over de beide jaren 1845 en 46 en in 1848 over den cursus van 1 Sept. 46 tot 19 Junij 47. Het eerste dier Verslagen werd door hem geplaatst in het Archief | |
[pagina 63]
| |
van Dr. J.P. Heije, en hij had toen het voornemen opgevat, om de volgenden jaarlijks uit te geven, overtuigd als hij was, van het nuttige of liever noodzakelijke der mededeeling van dergelijke overzigten. Doch daar het Archief geruimen tijd gestaakt werd en vervolgens zelfs ophield te bestaan, werd het tweede verslag opgenomen in de Kliniek van Dr. Gobée. Het derde eindelijk, door de uitvoerige beschouwingen van den schrijver over de longtering grooter van omvang geworden dan een der beide vorigen, werd afzonderlijk in 't licht gegeven. Dat dit laatste aan belangrijkheid en wetenschappelijke waarde ook de anderen te boven ging, moge daaruit afgeleid worden dat het ook in eene Fransche vertaling, door Dr. Onghena bezorgd, te Gend het licht zagGa naar voetnoot1. Even wetenschappelijk belangrijk en bovendien van oratorische waarde is de redevoering door den geleerden lector op den 8en September 1853 in de Waalsche kerk te Rotterdam uitgesproken bij de plegtige viering van het vijf- en twintigjarige bestaan dier school, waaraan hij toen 13 jaren verbonden was. Zijne ambtgenooten hadden hem, den oudsten in jaren, verzocht de plegtigheid te leiden, de redevoering te houden en hij deed dit con amore. Wat kon hem aangenamer zijn dan de geschiedenis mede te deelen der inrigting, door hem zoo geliefd en die een voornaam gedeelte van hare welvaart en haren roem aan hem te danken had, der school, die volgens de woorden door den burgemeester kort te voren in het openbaar gesproken, een sieraad der stad Rotterdam mogt genoemd worden. De redenaar vatte, naar zijne gewoonte, zijne taak niet te ligt op, maar begon met in eene historische schets uiteen | |
[pagina 64]
| |
te zetten 't geen er, voor de oprigting der clinische scholen in ons vaderland, voor het onderwijs der geneeskunde buiten de academiën gedaan werd. De noodzakelijkheid der clinische scholen was reeds in 1748 door een beroemd Amsterdamsch geneesheer aangetoond, doch het duurde tot in 1800 tot er eene te Amsterdam werd opgerigt, die echter na vijf jaren reeds weder te niet ging. Eerst in 1823 werd het reglement der scholen tot aankweeking van heelmeesters en vroedvrouwen bij besluit van 6 Januarij vastgesteld. De clinische school te Rotterdam werd in 1828 gevestigd en den 8en Sept. van dat jaar ingewijd met eene redevoering, door Dr. Sander, die als lector in de Geneeskunde aangesteld was, uitgesproken in het kerkgebouw der Luthersche gemeente. Had de spreker bij het beschrijven van het voorclinische tijdvak (sit venia verbo) reeds door tallooze bijzonderheden de belangstelling zijner hoorders opgewekt, hij wist hen nog meer aan zijne voordragt te boeijen, toen hij over de mannen sprak, die aan de Rotterdamsche school onderwijs hadden gegeven, die in den werkkring hun daar aangewezen, de schoonste gelegenheid tot uitbreiding hunner kennis, tot verdere vorming en ontwikkeling hadden gevonden en sedert den professoralen tabbard met zooveel eer mogten dragen; niet minder trof hij zijne hoorders toen hij sprak van de tallooze bezwaren, aanhoudende tegenkantingen en gedurigen strijd met vooroordeelen die hij had moeten ondervinden bij zijne pogingen om aan het onderwijs in de pathologische ontleedkunde de noodige uitbreiding te gevenGa naar voetnoot1 en toen hij eindigde met den | |
[pagina 65]
| |
indrukwekkenden volzin: ‘wij, leeraren, zullen werken zoolang onze dag duurt: maar daarmede meenen wij ons te mogen vleijen, dat niemand uwer, geëerden, dit kerkgebouw zal verlaten, die niet met onze overtuiging zal instemmen dat de Rotterdamsche geneeskundige school ook dan wanneer zij heden moest ophouden te bestaan, eene waardige plaats in de geschiedenis der geneeskunde in Nederland ingenomen heeft,’ scheen er geen eind te komen aan de bijval-betuigingen en de geestdrift. Het was voor Groshans een der schoonste dagen van zijn leven en eene voldoening voor vele moeite en opoffering. Men houde daarna in het oog dat bij de indienststelling van het nieuwe Rotterdamsche ziekenhuis in 1851 Groshans van het clinisch onderwijs ontheven was en ofschoon hij terstond daarna op nieuw benoemd was tot Lector in de algemeene pathologie en therapie, zoo was het hem toch eene grievende teleurstelling het clinisch onderwijs, waarvoor hij eene bijzondere roeping gevoelde en waaraan hij zoo gaarne zijn geheel leven zou gewijd hebben, aan den geneesheer van het stedelijk ziekenhuis te moeten afstaan. De in deze zaak genomen maatregel was echter volkomen te verdedigen, en het laten geven van clinisch onderwijs in een en hetzelfde gasthuis door twee verschillende doctoren zou door iederen deskundige zijn afgekeurd. Dr. Molewater, directeur van het ziekenhuis, was hier krachtens zijne aanstelling de aangewezen persoon. Voegen wij hierbij dat aan Groshans nog in hetzelfde jaar werd opgedragen een collegie te geven over de ziek- | |
[pagina 66]
| |
ten, eigen aan tropische gewesten en een ander over de ziekten der schepelingen, welke beide colleges sedert dien tijd jaarlijks door hem gehouden zijn. In 1857 werd hij president van het college van Lectoren en bleef dit tot zijn' dood. In het volgende jaar (1854) verscheen van de hand van Dr. P.C. Tijken eene vertaling van de Lectures on the Diseases of Infancy and Childhood, by Charles West, M.D. onder den titel van: ‘Lessen over de ziekten van zuigelingen en kinderen door Charles West, M.D. geneesheer enz. Naar de tweede vermeerderde uitgave uit het Engelsch vertaald door P.C. Tijken, M.D. met eene voorrede, aanteekeningen en bijvoegselen van G. Ph. F. Groshans, M.D. - Tiel bij H.C.A. Campagne.’ Ook dit werk van ongeveer 600 bladzijden levert schier achter ieder der 43 lessen, waarin het verdeeld is, het bewijs voor Groshans' buitengewone werkzaamheid. De 39e les over de kinderziekte en de koepokinenting, de 41e over aanhoudende koortsen zijn voor een groot gedeelte uit zijne pen gevloeid en de laatste, over de eigenaardigheden van tusschenpoozende koortsen is geheel van zijne hand. Het zij mij vergund ten einde het werk eenigszins nader te leeren kennen, de volgende regels uit de voorrede over te nemen. ‘Het boek bevat de uitkomsten eener uitgebreide en rijpe ondervinding. De vereeniging van die ondervinding met diepe studie der werken van anderen heeft dit werk tot een der voortreffelijksten gemaakt, die onze leeftijd heeft aangeboden. De ziektebeelden zijn getrouw en naar de natuur geteekend. De physiologische eigenaardigheden van den kinderlijken leeftijd staan overal op den voorgrond. De behandeling is bij iedere ziekte helder en duidelijk ontwikkeld. Het is een echt praktisch boek, en het is geene geringe lofspraak, wanneer ik er bijvoeg, dat de innige en levendige overtuiging van de waarde van vele onzer therapeutische hulpmiddelen, die den Schrijver be- | |
[pagina 67]
| |
zielt, het wel eens wankelend vertrouwen van sommigen zal opbeuren en bevestigen. Ook straalt de vurige wensch van den Schrijver om nuttig te zijn overal door. Dit is niet alleen zigtbaar bij de therapeutische beschouwingen, maar hij staat stil bij alle kleinigheden in de verpleging en verzorging, en ofschoon aan het onderzoek der kleine lijders opzettelijk eene les toegewijd is, geeft hij toch gedurig doeltreffende vermaningen en wenken, die hiertoe kunnen leiden. In het geheele werk heerscht eene zekere gemoedelijkheid, een besef van de dure verpligting, van de zware verantwoording die op den man rust aan wien men het leven zijner kinderen vertrouwt en een ernstig streven om die overtuiging algemeen te doen gevoelen.’ Een overgang van dezen zuiver medischen arbeid tot meer letterkundigen, ofschoon dan nog altijd gebouwd op medischen grondslag, vinden wij in een opstel van Groshans in het jaar 1856 verschenen, getiteld ‘Het onderwijs in de Geneeskunde te Leiden in 1663’ en opgenomen in het Tijdschrift der Maatschappij voor Geneeskunde . Wij zeggen het Mr. G. Mees Az. naGa naar voetnoot1 ‘slechts zelden zal men in een geschriftje als dit van 48 bladzijden zooveel wetenswaardigs bijeengebracht vinden.’ De schrijver had zijne kennis van den toestand der academie in die dagen te danken aan de brieven door Thomas Bartholinus, lijfarts der Deensche koningen, die in zijne jeugd te Leiden gestudeerd had, geschreven aan Borrichius en StenonisGa naar voetnoot2 en die van sommigen onzer toenmalige hoogleeraren, als Adolf Vorstius, van Horne en de le Boe Sylvius aan den eersten, gelijk mede aan de werken van den laatstgenoemden hoogleeraar. Hij behandelt veel meer dan de titel belooft, want hij houdt zich niet uitsluitend aan het daar opgenoemde tijdperk, maar springt dikwijls over naar een | |
[pagina 68]
| |
vroeger. Hij noemt b.v. de namen der professoren aan het Leidsche Atheen op voor 1663, maar geeft ons niet alleen de tractementen en emolumenten die zij genoten op, maar ook ter vergelijking die van andere hoogescholen en wetenschappelijke inrigtingen, zoo binnen als buiten 's lands. Hij geeft het aantal werkelijke en ingeschreven studenten aan de Leidsche hoogeschool in 't genoemde jaar op, maar ook ter vergelijking dat gedurende andere tijdperken en dat van onze overige hoogescholen in dat tijdstip. Bij de groote menigte feiten in dit geschrift medegedeeld (waaronder zeer belangrijke b.v. dat Sylvius reeds in 1639 in tegenwoordigheid van vele professoren en studenten den omloop van het bloed door proeven op dieren aanwees en Johannes Walaeus, ofschoon hij zelf reeds sinds jaren hoogleeraar in de geneeskunde aldaar geweest was, niet alleen zich onder de leerlingen van een jeugdig privaatdocent schaarde, maar zich ook door dezen van de waarheid van Harvey's ontdekking, waartegen hij vroeger zeer sterk was ingenomen geweest, zoodat hij er zelfs den spot meê had gedreven, liet overtuigen), is het moeijelijk daar van eene korte en toch juiste voorstelling te geven. Zeer te betreuren is het dat de 228 noten, waarnaar het opstel verwijst, niet daarachter gedrukt zijn; waarschijnlijk besloeg hun omvang eene te groote ruimte voor het tijdschrift, dat binnen een bepaald getal vellen druks beperkt wäs. Geheel litterarisch, of zoo men liever wil, geheel historisch is een opstel weder onder den pseudoniem van Dr. E. Troosting in de Kunstkronijk voor 1866 verschenen, in hetzelfde jaar ook geplaatst in het Nederduitsch Tijdschrift onder redactie van Emanuel Hiel te Brussel. Het schijnt dat Groshans op rijperen leeftijd de behoefte gevoelde om zich van de eentonigheid der practijk en van het collegie geven (indien ik dit woord hier ten minste gebruiken mag) te verfrisschen, en nieuwe krachten op te | |
[pagina 69]
| |
doen door historische studien, die zoo weinig met zijn vak te maken hebben dat er geen verband tusschen beide te vinden is. Het opstel dat wij bedoelen behandelt Basilius Magnus, den kerkvader in 329 geboren, als aartsbisschop van Cappadocie in 379 te Caesarea gestorven en stelt hem voornamelijk als kanselredenaar voor. Dit is eene geheel nieuwe phase in het leven van Groshans; wij zullen later zien dat zij in verband gebragt werd of misschien toen reeds stond tot zijne ingenomenheid met de taal-congressen, die ons met onze zuidelijke naburen moeten verbroederen. Als voortgang in dezelfde rigting zijner nieuwe levensuiting begroeten wij in het volgende jaar (1867) eene redevoering over Dante en zijne Divina Commedia . Opwekking tot de behandeling van dit onderwerp had Groshans waarschijnlijk daarin gevonden dat op den 14en Mei 1865 te Florence de herinnering aan den grooten dichter, die aldaar zes eeuwen geleden het levenslicht aanschouwde, met openbaar huldebetoon en luisterrijke feesten gevierd werd. Aanleiding tot het uitspreken der rede ontsproot uit de verpligting om als Algemeen Voorzitter der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen de groote jaarlijksche vergadering der 4 afdeelingen te openen. De redevoering, in September 1865 uitgesproken is met groote tusschenvoegingen vermeerderd en van talrijke aanteekeningen voorzien twee jaren later in het licht verschenen. De schrijver begint met de vermelding der feesten te Florence, wijst dan op de groote overeenkomst tusschen Dante di Alighieri en Homerus, spreekt over den eersten in tweeledig opzigt als dichter namelijk en als schepper der Italiaansche taal en na deze inleiding overgaande tot zijne eigenlijke redevoering, geeft hij eerst eene levensbeschrijving van den grooten dichter en wijsgeer, en doorloopt daarna met zijne hoorders de geheele Divina Commedia, daarbij telkens het verband van alle onderdeelen | |
[pagina 70]
| |
van het merkwaardige gedicht aanwijzend en stilstaande bij de voornaamste schoonheden. Aan het slot verontschuldigt hij zich dat hij slechts eene zeer onvolledige schets heeft kunnen geven van die Goddelijke Comedie, van dat bewonderenswaardige en geheel eenige voortbrengsel in de nieuwere letterkunde, waarin het epische met het dramatische en satirische zich innig vereenigt.
Twee jaren na het in 't licht verschijnen van dezen geheel letterkundigen arbeid, zien wij Groshans teruggekeerd tot zijne vroegere geneeskundig-historische studien. Een nieuw uitvloeisel daarvan was een van omvang klein maar aan inhoud rijk boekwerk, in 1869 als opstel in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde geplaatst. Onder den titel van Historische Aanteekeningen behelst het eene reeks van mededeelingen op het gebied der geneeskunde. Daarin wordt aangetoond dat de koortsen, door Hippocrates beschreven, meest gevallen van Malaria-ziekten zijn, dat men reeds bij de ouden het geloof terugvindt aan de besmettelijkheid der longtering, door de leeken in de geneeskunde nooit verworpen en in onze dagen weder door geneesheeren van naam verdedigd, dat evenzeer de leer van het contagium animatum reeds bij de oude schrijvers wordt aangetroffen, dat keizer Augustus reeds aan schrijfkramp heeft geleden en er even als de lijders van den tegenwoordigen tijd een ring tegen gebruikte, die aan den stylus bevestigd was. De drie merkwaardigste aanteekeningen die in het boekje voorkomen, zijn 1o die over den zwarten dood, die verschrikking uit de middeneeuwen, zoo gevreesd dat in het jaar 1348 de Avignonsche paus Clemens VI de ingangen tot zijn paleis liet toemetselen om zich tegen haar te beveiligen, 't geen echter niet belette dat hij ook, door de epidemie aangetast, bezweek, 2o die over de pest, naar aanleiding van het voorkomen dezer besmettelijke ziekte in het jaar 1858 te Benghazi tusschen | |
[pagina 71]
| |
Alexandria en Tripoli in Barbarije, en 3o over het spreken van doofstommen en het onderwijs daarin gegeven door Pedro de Ponce voor 1584, door Em. Ramirez de Carion omstreeks 1622, door Frans Mercurius van Helmont omstreeks 1657 en bijzonder het onderwijs van Joh. Conr. Amman, een Zwitser in 1690 naar Holland gekomen. Al de reeds opgenoemde werken en brochures zijn toonbeelden van ijver, belezenheid en opmerkingsgave, in hetgeen wij nu moeten vermelden straalt nog iets anders door, iets verheveners, warme vriendschap en piëteit. Ik gebruik dit laatste woord juist omdat het zoo menigmaal aan de pen van Groshans ontglipt is en ook in het werk dat wij bedoelen een paar malen door hem gebezigd werd. Het zal den lezer van dit levensberigt wel reeds duidelijk zijn, dat hier sprake is van de levensschets van Prof. Jan van der Hoeven, door Groshans in 1870 geschonken aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Bij ieder die dit ‘levensbericht’ leest, zoo omstandig en uitvoerig, komt het denkbeeld op dat Groshans gedurende het leven van den beroemden en geliefden meester en vriend in zijne adversaria vele aanteekeningen betreffende zijn karakter, huiselijk leven en vooral zijne werkzaamheid en den door hem verrigten arbeid heeft opgeteekend. Het omvangrijke opstel behandelt van der Hoeven niet slechts als letterkundige, ook niet bij voorkeur als zoodanig ('t geen misschien eene moreele vordering is door de rigting en strekking eener Maatschappij van Letterkunde gewettigd en voorgeschreven, maar moeijelijk steeds in het oog te houden, allerminst bij personen, die een' Europeeschen naam buiten de nederlandsche letterkunde hebben verworven), maar het kan gevoegelijk Leven genoemd worden en beschouwt zijn onderwerp uit alle oogpunten. Ook hier zij het mij vergund de woorden van mijnen voorganger tot de mijne te maken, daar de appreciatie van dezen arbeid van Groshans in geen | |
[pagina 72]
| |
juister en meer gepaste volzinnen uit te drukken is. ‘Het beeld te schetsen van den man, wiens gansche leven aan de wetenschap gewijd was, wiens veelzijdige geleerdheid door zijn vaderland en half Europa werd geëerd, wiens edele gezindheid ieders achting verwierf, was een niet lichte arbeid. Groshans dorst dien op zich te nemen, daar hij in van der Hoeven een geliefden leermeester had te herdenken, die hem in dierkunde, ontleed- en plantenkunde had ingewijd en dien hij zich ten voorbeeld had gekozen. De schets is volkomen gelukt. Met levendige kleuren geteekend, staat van der Hoeven in al zijne uitmuntende gaven van geest en hart voor ons. De hem gebrachte hulde vereert evenzeer den afgestorven Hoogleeraar als den dankbaren leerling, die hem zoo welsprekend herdacht.’ De laatste letterkundige arbeid van Groshans' pen, die in druk verscheen was een opstel over Coenraad Droste, Nederlandsch dichter (1643-1734), eene bijdrage voor het XIIe Nederlandsche taal- en letterkundige congres te Middelburg van 3-5 September 1872 gehouden; zij werd aldaar niet uitgesproken, misschien om de talrijkheid van poëtische bijdragen, maar werd door den schrijver ter opname in de Handelingen van het Congres afgestaan. Coenraad Droste, gesproten uit hetzelfde geslacht dat nog tegenwoordig in Westfalen bloeit en uit hetwelk zich in deze eeuw de bisschop Droste zu Vischering en de ornitholoog Droste zu Hulshof meer bijzonder hebben bekend gemaakt, was minder een dichter, dan wel een poëtaster, een rijmelaar, ofschoon volgens Groshans er in zijne vertaling van Homerus plaatsen voorkomen, die zeer gelukkig zijn overgebragt. 't Geen onzen Groshans opgewekt had om in het openbaar de op rijm geschreven autobiographie van dezen schier onbekenden schrijver te behandelen, was vooreerst de zeldzaamheid van het werk en ten andere de omstandigheid dat ‘daarin vele personen voorkomen met | |
[pagina 73]
| |
wie Droste omgang gehad had en die eene eerste plaats in de geschiedenis dier tijden innemen, terwijl er bovendien vele bijzonderheden in verhaald worden, merkwaardig voor de kennis van het zoogenaamde inwendige leven.’ Wij zagen dat dit opstel bestemd was voor het letterkundige congres te Middelburg. Sedert geruimen tijd was Groshans een even warm voorstander dier bijeenkomsten van taal- en letterkundigen uit Belgie en Nederland, als hij het vroeger was van de bijeenkomsten van natuuronderzoekers. Ook dit is een kenmerkende trek in het karakter van Groshans. Ofschoon hij natuurlijk de stilte en kalme rust der daaraan gewijde boekenkamer te baat nam om zijne opstellen te schetsen en uit te werken, was hij geen kamergeleerde en zocht hij alle voegzame gelegenheden op om het door hem op papier gebrachte door eigen stemgeluid tot bekendheid te brengen van zoodanige personen als hij meende dat daaruit vrucht en leering zouden kunnen trekken. Indien wij bij de reeds nu in deze schets opgenoemde werken nog de titels van een boek en drie brochures opgeven, meenen wij niets te hebben overgeslagen dat uit de pen van Groshans is gevloeid. Het boek heet: ‘Schets der algemeene Therapie, als leiddraad bij het onderwijs ontworpen door G. Ph. F. Groshans, M.D. Lector in de Geneeskunde aan de Clinische school te Rotterdam. Te Amsterdam bij C.G. Sulpke, 1846.’ Deze schets, in een paar grondige recensien gunstig beoordeeld, werd niet alleen door Groshans, maar ook door de Lectoren te Groningen en te Alkmaar bij het Openbaar Onderwijs gebruikt. De drie brochures voeren tot titel: 1o. Historische mededeeling omtrent het gebruik van Kina bij Zwangeren; 2o. Abraham Cyprianus (opgenomen in het Ned. Tijdschrift voor Heelen Verloskunde); en 3o. Hoe Cimon van een beest een mensch is geworden . Uit Bocaccio's Decamerone vertaald door Dr. E. Troosting. Wanneer wij nu zoo de literaire werkzaamheid van | |
[pagina 74]
| |
Groshans overzien, dan meenen wij die niet beter te kunnen vergelijken dan bij een vaartuig, dat eene kalm vloeijende rivier afvaart tusschen twee ongelijksoortige oevers, waarvan de een - de geneeskundige zijde - steeds bebouwd is en vol vruchtdragende akkers, waartusschen dorpen en steden verrijzen, dikwijls versierd met oude Grieksche of Romeinsche tempels of wel een mengeling van middeleeuwsche sloten en kloosters aanbiedende; terwijl de andere oever - de letterkundige in engeren zin - eerst de lachende valleien van Troas en Griekenland vertoont en daarna geweldige rotskloven met sombere middeneeuwsche wouden. Het vaartuig legt dan aan den eenen dan aan den anderen oever aan, vaart ook wel soms zoover kleine nevenrivieren op, die zich in de grootere uitstorten, dat de tegenovergestelde oever voor eenigen tijd in het geheel niet meer onderscheiden kan worden, maar keert altijd weer naar de hoofdrivier met haren kalmen stroom terug. Aan beide oevers wordt aan land gestapt, en van beiden wordt al wat zonderling en merkwaardig is, medegenomen. Dit laatste gedeelte van het beeld zou men ook kunnen uitstrekken tot Groshans' bibliotheek. De Catalogus, daarvan opgemaakt bij de publieke auctie, die in de maand December 1874 te Rotterdam heeft plaats gehad, toont ons ten duidelijkste dat Groshans zich niet bepaalde tot den aankoop van geneeskundige en letterkundige werken in allerlei talen, maar dat alle wetenschappen in hem een' belangstellenden bewonderaar vonden en een' navorscher van het onbekende, weinig bekende en paradoxe. Zijne boekerij was, daarin zullen allen die hem gekend hebben, overeenkomen, niet daar om de oogen der bezoekers te verblinden, maar was één met den verzamelaar; geen boek was er waarvan de inhoud hem vreemd was, allen had hij doorloopen, velen gelezen, herlezen en geëxcerpeerd, sommigen kende hij van buiten. | |
[pagina 75]
| |
Zijn geheugen was bijzonder sterk en het streelde hem soms daarvan in het oog loopende bewijzen te geven. Hij had die gave der natuur stelselmatig gevoed en versterkt en uit enkele volzinnen in het levensberigt van van der Hoeven kan men opmaken hoe hij die waardeerdeGa naar voetnoot1. Voor welsprekendheid had hij, ofschoon hij gaarne in het publiek sprak, weinig aanleg; aan de eene zijde wist hij zijne volzinnen niet te ronden en binnen enge grenzen te besluiten, aan de andere zijde was zijne uitspraak eenigzins moeielijk en zijne gebaren weinig sierlijk. Desniettemin was hij een uitmuntend Voorzitter in eene letterkundige vereeniging, want zijn uitstekend geheugen wist hem zijne dankrede aan de sprekers zoodanig te doen inrigten dat hij als 't ware een resumé gaf van de gehoorde rede en de hoofdpunten daarvan in enkele volzinnen wist te doen uitkomen. Zijn omgang was gul en opregt, zijn streven steeds naar het edele en goede. Had hij iemand zijne vriendschap geschonken, dan was dit voor altijd en men kon op hem rekenen. Hij was 14 Julij 1852 gehuwd met Mejufvrouw M. van Convent ten Oever; hun echt werd met een zoon en eene dochter gezegend. Na de vermoeiende beroepsbezigheden was het hem een genot de avondstonden, die hem evenwel niet altijd vrij gelaten werden, in hunne omgeving door te brengen. Jaren lang heeft hij op uitstekende wijze de betrekking van Curator aan het Erasmiaansch Gymnasium waargenomen, terwijl hij in het bestuur der Rotterdamsche afdeeling van de Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen meermalen den Voorzitters-zetel heeft bekleed. Bovendien was hij 1o. Membre fondateur de la Société de Médecine pratique de la Flandre Orientale, établie à Termonde (Dec 1848); | |
[pagina 76]
| |
2o. Membre correspondant de la Société de Médecine de Gand, (Januarij 1849); 3o. Socius a litteris van de Societas medico-physica Hornana Vis unita fortior, (Maart 1841); 4o. Lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, (Junij 1851); 5o. Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, (April 1851); 6o. Membre correspondant de la Société des Sciences médicales et naturelles de Bruxelles, (Maart 1844); 7o. Lid van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen; 8o. Lid van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam; 9o. Lid der Openbare Gezondheids-Commissie te Rotterdam, (Aug. 1854); 10o. Voorzitter van de Regelings-Commissie voor het Rotterdamsche Taal-Congres; 11o. Lid van het Genootschap ter Bevordering der geneesen heelkunde te Amsterdam, (Sept. 1842); 12o. Toegevoegd Bestuurslid van het Gentsche Willemsfonds.
In het begin van het jaar 1874 werd Groshans door eene zware ziekte aangetast, waaruit hij wel genas, doch langzaam en niet volkomen. Tegen het einde van April gevoelde hij zich zoo zeer hersteld, dat hij weder uit kon gaan, doch om de drukte te ontgaan van het aangesproken worden op straat in eene stad waar iedereen hem kende en zoo velen hem lief hadden en hoogachten, vertrok hij naar den Haag, waar hij zijnen intrek nam ten huize van zijnen zwager Mr. Th. van Stolk. Daar bleef hij echter sukkelen, ofschoon hij dikwijls uitging en zich van de op handen zijnde lente geheele genezing voorstelde. Nog op den dag voor zijnen dood maakte hij met schrij- | |
[pagina 77]
| |
ver dezes eene wandeling door het Haagsche Bosch. Hij was toen wel wat somber gestemd met het oog op de toekomst, 't geen aan zijnen nog zwakken toestand scheen te moeten toegeschreven worden, doch sprak toch met warmte en levendigheid over verscheidene onderwerpen. Den 12en Mei, in den avond, zonk hij plotseling in elkander en verloor het bewustzijn; geen medische hulp mogt meer baten en zijne terstond ontbodene en nog dienzelfden avond uit Rotterdam overgekomen echtgenoote vond hem reeds overleden. Zoo stierf de edele, achtenswaardige man zonder een laatste afscheid te hebben kunnen nemen van hen, voor wie hij alles was, zijne echtgenoote en kinderen.
's Hage, Januari 1875. Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven . |
|