| |
| |
| |
| |
Levensschets van Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer.
Een kort leven, maar rijk aan werkzaamheid op het gebied van den geest.
Petrus Abraham Samuel van Limburg Brouwer was het eenige kind van Petrus van Limburg Brouwer en Susanna Johanna Aleida Ipera Wiselius, eene dochter van Samuel Iperuszoon Wiselius. Hij voerde alzoo de namen van zijn vader en van zijn grootvader van moederszijde, en het was als of van beider geest iets op hem overging. Van den dichter en vurigen patriot Wiselius de lust in kunst en de vrijzinnige geest, doch beiden had hij ook in nader verwantschap van zijn vader. Den geleerden, spiritueelen, vrij denkenden geest van dezen vinden wij bij hem terug in nieuwe vormen en in overeenstemming met de denkbeelden van zijn eigen tijd.
Zijn vader, Petrus van Limburg Brouwer, reeds op zestienjarigen leeftijd student in de medicijnen te Leiden, doch ook de oude letteren steeds beoefenende onder Wyttenbach, was in 1816 gepromoveerd in de medicijnen, doch in 1820 in de letteren, die hem nu voor goed behielden. Hij werd in 1825 buitengewoon hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte en fraaie letteren te Luik.
| |
| |
Daar werd onze Brouwer in 1829 geboren. Te Groningen, aan welks akademie zijn vader in 1830 was overgeplaatst, ontving hij zijne opvoeding en onderwijs. Daar studeerde hij in de rechten en letteren.
Reeds op vijftienjarigen leeftijd student geworden, promoveerde hij den 18en Maart 1850, magna cum laude, in de rechten, op eene dissertatie ‘over de leer van den concursus volgens Savigny.’ Doch het voorbeeld en de leering van zijn vader, den smaakvollen, geestigen schrijver van de ‘Histoire de la civilisation grecque,’ van ‘Diophanes,’ van ‘het Leesgezelschap te Diepenbeek,’ oefende een blijvenden invloed uit op zijne klassieke en wijsgeerige studiën. Ten gevolge van diens dood in 1847 vestigde de jonge rechtsgeleerde zich met zijne moeder te Amsterdam. Zijn vlug opnemende en helder denkende geest zocht naar meerder en geestvoller arbeid dan een advokaat van 21 jaar gewoonlijk kan machtig worden. Al spoedig, in 1852, vond zijn degelijk opstel over Savonarola eene plaats in den Gids. Eene historische karakterstudie over Frans I en Karel V volgde in 1853. Voor den Gids was die veelzijdige en vlugge geest een aanwinst van jeugdige kracht, en de redactie van dat tijdschrift, bestaande uit de heeren van Gilse, Potgieter, Schimmel, Schneevoogd, Veth en Zimmerman, nam hem in haar kring op. Ik meen echter dat hij eerst in 1859 officieel als redacteur op omslag en titel genoemd werd.
Het jaar 1853 bracht de Aprilbeweging, eene protestantsch-conservatieve reactie, den val van het ministerie Thorbecke en een krachtiger opkomen van de anti-revolutionaire staatsleer. Brouwer, vrijdenker op het gebied van godsdienst en wijsbegeerte, was in het staatkundige eerst een liberaal uit de school van Thorbecke, later in eigene richting. Er was toen te veel leven op dat gebied, dan dat Brouwer zich niet terstond zou verdiept hebben in de denkbeelden van den dag. In een Gidsartikel van 1854 bestreed hij de
| |
| |
antirevolutionaire staatsleer en ijverde hij voor de hoogste vrijheid van den staat. Daarin blijkt ook zijne grondige kennis van de duitsche wijsbegeerte, en zijne ingenomenheid met J.H. Fichte. In het zelfde jaar besprak hij er met instemming en lof de positieve staatsleer van den heer Opzoomer, en bestreed er in 1855 de reactie, naar aanleiding van Opzoomer's ‘Restauratie.’
Dat zijn geest zich niet minder met wijsbegeerte en letterkunde bezig hield, bleek uit de Gidsartikelen van dat jaar: Het leven van een Denker, naar aanleiding van Auerbach's Spinoza; zijne hoffelijke beoordeeling van ‘Evangeline,’ door mevr. van Calcar, en van den roman ‘Eritis sicut Deus,’ in welk opstel hij de rechten der filosofie verdedigde.
Ziedaar de drie groote hoofdvakken waarmede Brouwer zich tot zijn dood heeft bezig gehouden: staatkunde, wijsbegeerte, letteren. Geschiedenis, theologie, taalstudie, muziek, beeldende kunst werden er voortdurend als onderdeelen of hulpvakken bij beoefend. De groote taak van zijn leven, eerst onbewust later bewust, was: de kennis van den menschelijken geest, in zijn wezen, zijne geschiedenis en zijne wijs van werken.
Van deze takken zijn ook zijne verdere geschriften de vruchten. Onafgebroken heeft hij die in den Gids medegedeeld, terwijl hij zijne artikelen van kleiner omvang en van satirieken en actueelen aard, van 1860 tot een paar dagen voor zijnen dood, in den Nederlandschen Spectator uitgaf. Eenigen van zijne opstellen verschenen in den Dageraad, in den Tijdspiegel, in Nederland, in het Tijdschrift van Neerlands Indië, in het Noorden en in het Vaderland.
In 1855 werd aan Brouwer een professoraat in de rechten te Groningen aangeboden, doch hij bedankte daarvoor. Het ruimer veld van zijne studiën trok hem meer aan. Toen hij in Augustus 1856 als wetenschappelijk ambtenaar bij het rijksarchief werd aangesteld, vestigde hij zich te 's Gra-
| |
| |
venhage, waar hij spoedig in staatkundige en wetenschappelijke kringen t'huis was. Hij werd er ook een ijverig lid van de debating club, gelijk hij te Amsterdam geweest was. De stellingen die ik mij herinner hem te hebben hooren verdedigen met groot dialektiesch talent, getuigden weer van zijne beginselen: 't was, de vernietiging van het autoriteitsbeginsel op intellectueel gebied, het streven van onzen tijd - alle stellige godsdienst eene ontkenning van de vrije gedachte - alle voorstelling van vrijen wil = zelfbedrog.
Brouwer, die niets ten halve deed, al deed hij veel, vatte ook zijne taak bij het archief ernstig op. Hij arbeidde zoowel ten bate dier inrichting als voor eigen aanwinst van kennis. De degelijke historiestudies die de Gids ons te lezen gaf, getuigden dat zijn geest thans op de geschiedenis gericht was; de onderwerpen waren: Gervinus, geschiedschrijver der 19
e eeuw; de Tocqueville, l'ancien régime; Mottley's rise of the dutch republic; Eene statenvergadering in Luxemburg; eene kritiek van het ‘Register op van Mieris' charterboek.’
Op het archief was zijn eerste arbeid de bescheiden van den levantschen handel te ordenen; vervolgens nam hij de grafelijke rekeningen onderhanden, die door hem, volgens den rijksarchivaris, ‘in keurige orde gebracht werden, terwijl de oude inventarissen door nieuwe, beter ingerichte vervangen werden.’ ‘Een dergelijke taak, teekent de rijksarchivaris in zijn jaarverslag op, is door hem voor de groote serie registers van de rekenkamer van Holland tot stand gebracht, die door hem van wetenschappelijke zaak-registers voorzien zijn.’ Het zelfde ving hij aan voor de civiele sententiën van het hof van Holland, en bracht dit werk tot 1660. Voor het Oorkondenboek van Holland en Zeeland nam hij het boergoensche tijdvak voor zijne rekening en deelde de uitkomst van zijn arbeid mede in de in 1869 verschenen
Boergoensche Charters
, waarin hij een
| |
| |
korten inhoud opgeeft van eene menigte oorkonden. Zijn laatste arbeid van dezen aard, dien hij t'huis moest verrichten, stond in verband met zijne studiën over Indië; hij maakte zaakrijke uittreksels uit de brieven en papieren, ingekomen bij de oost-indische compagnie uit Bengalen, Soeratte, Perzië en Mocka.
Intusschen bleef hij werkzaam op de hoogte van wat er op het gebied der wijsbegeerte en godsdienstwetenschap omging, en gaf de uitkomsten in den Gids te lezen. Een verschijnsel als de vrijmetselarij moest zijnen geest aantrekken; hij werd een tijd lang een van haar ijverige broeders, hij beoefende hare geschiedenis en schonk haar weder de vruchten van zijne studiën. Bij voortgaande ontwikkeling geraakte hij echter van zelf buiten de grenzen van dat gebied.
Had hij vroeger tot eene vernieuwde studie van Spinoza opgewekt, nu bracht de verschijning van Pierson's proeve ‘Bespiegeling, gezag en ervaring’ hem tot eene uitvoerige uiteenzetting van zijne eigene filosofische ideën. Hij betoogde, dat volgehouden de leer van den heer Pierson tot de ontkenning van alle wijsbegeerte leidde, en dat men op dien weg zou eindigen of met materialisme, of blijven staan en iets halfslachtigs worden. Pierson's voortreffelijke bestrijding van het autoriteitsgeloof en het mystiesch pantheïsme erkennende, keurde hij overigens zijne methode af. Vruchteloos noemde hij het streven om in de wijsbegeerte de bespiegeling en de ervaring met elkander te verzoenen. Het idealisme was volgens hem tot noch toe de veiligste methode. Hij besloot dit opstel met de volgende zoo juiste woorden, die zijn eigen streven kenschetsen:
‘De hoogste wijsheid voor een mensch bestaat niet daarin, dat hij erkenne niets te weten, maar in het besef, dat hij niet alles weten kan en dat het niettemin zijn verheven roeping is, te streven naar de hoogste wetenschap. Wie
| |
| |
het meerdere niet begeert, zal het mindere niet magtig worden; wie het onmogelijke niet wil, zal het mogelijke niet verwerven; wie niet streeft naar volmaaktheid in alles, zal nooit wijzer en beter worden dan hij is. Hoe de wetenschap moet gezocht, hoe de volmaaktheid het best verkregen kan worden, dat alleen zij de vraag.’
Met de nieuw verschenen werken van Laurent, Etudes sur l'histoire de l'humanité en van Baur, das Christenthum u.d. christl. Kirche der drei ersten Jahrhunderte, maakte hij de lezers van den Gids in 1858 bekend.
In 1860 ving hij zijne opstellen over Indië aan, - doch om het geleidelijke overzicht over deze studiën niet te breken, zij hier eerst eene andere werkzaamheid van zijn leven vermeld. Brouwer was bij zijn diepgaande studiën van het verleden der menschheid, ook een actueel man en een man van het leven. Staande op den stevigen grond van geschiedkundige en wijsgeerige kennis, voelde hij behoefte zich te bewegen in en met de ideën en daden van het heden. De staatkunde was hem al lang een onderwerp van studie. Hij had reeds in 1854 de antirevolutie en de reactie bestreden, in 1857 de ‘Problematische politiek,’ de onderwijsvraag en de indische politiek behandeld; in 1860 zijne reisindrukken in het nijvere Twente gegeven; in 1861 de ‘parasitische politiek’ beoordeeld; in drie artikelen van den Spectator van 1862 de leer van Stahl en den heer Groen, in 1863 in 't zelfde blad de antirevolutionaire opstellen van dr. Koorders die in den Java-Bode voorkwamen. Het werd 1864, en de lijst zijner werken vertoont nu eene pauze. Hij was in het staatkundige leven praktiesch opgetreden; het distrikt Almelo had hem in dat jaar afgevaardigd naar de Tweede Kamer. De ervaren en vlugge debater nam daar in Februari plaats in de liberale rijen der linkerzijde. Den 9en Maart voerde hij er voor 't eerst het woord in de discussie over 't beheer van de geldmiddelen in Neerlandsch Indië.
| |
| |
Den 9en Mei was er een onderwerp aan de orde, dat natuurlijk zijne belangstelling zeer trok, het te Leiden te vestigen onderwijs van rijkswege in de indische taal- en volkenkunde. Hij betoogde, dat het niet genoeg was de daartoe dienende instelling te vestigen in eene akademiestad, maar dat daar aan de hoogeschool moest geleerd worden wat de grondslag van het indische onderwijs is, zonder welken het nooit de wetenschappelijke hoogte zou bereiken. Hij pleitte voor die, thans reeds door hem zoo zeer ter harte genomen wetenschap, die met den naam van indologie wordt aangeduid. De studie van de grieksche, latijnsche en moderne talen, van de vergelijkende mythologie, van de geschiedenis der wijsbegeerte, ook deze kon niet beoefend worden zonder eenige kennis van indologie. Men had tot dus ver de zeden en gebruiken der Javanen verklaard uit het mohammedanisme, terwijl het hindoeïsme geheel buiten rekening werd gelaten; het eerste nu is aan Java opgedrongen, het tweede is de grondslag der javaansche beschaving. Ook voor onze ambtenaren was kennis van Hindostan wel noodig. Men moest onzen invloed in Indië zoeken te vergrooten door middel van het ons bevriende, met ons verwante hindoesche element.
Brouwer werd in September lid van de commissie die het antwoord op de troonrede te redigeeren had. In de gedachtenwisseling daarover verdedigde hij krachtig het lager en middelbaar onderwijs. Met fijne ironie constateerde hij met de eigen woorden van den heer Groen, dat het den geachten spreker uit Arnhem te doen was juist om tot geene uitkomst te geraken, maar om te redeneeren en het zaad in de vergadering uit te strooien; hij raadde aan dat liever in geschrifte te doen om den tijd der vergadering te besparen, en ter wille van de dan aan ieder gegeven gelegenheid om des verkiezende niet te lezen.
De St. Agatha-kwestie vond in hem een onpartijdig beoordeelaar. In de discussie van 26 November antwoordde
| |
| |
hij den heer van Zuylen, met flinke karaktervolle begrippen over openbaarheid, de vrije pers en het standpunt van een onafhankelijk man tegenover de kritiek dier pers.
Waar ik alleen de openbare debatten kan vermelden, zij noch aangestipt dat hij een ijverig deel nam in die over de begrootingen, over het geneeskundig staatstoezicht (Maart 1865), de tarieven van in- en doorvoer in N. Indië (1 Juni en 3 Juni), de zegelwet (10 en 12 Juli), waarbij hij, met vrije kritiek van het gehalte der dagbladen, de periodieke litteratuur evenwel een der voornaamste middelen noemde tot bevordering van politieke en algemeene beschaving, en den druk, door 't zegel op haar uitgeoefend, wilde verwijderen. In September 1865 was hij weder in de commissie tot redactie van het antwoord op de troonrede.
Zijne denkbeelden over de betrekking tusschen kerk en staat, kan ik in 't kort formuleeren met zijne woorden van November 1865: ‘Ik wensch zoo min mogelijk bemoeijing van den Staat met de Kerk, zelfs kan het, geen finantiëele. Ik wensch een wezenlijk vrije Kerk in een vrijen Staat.’
In November verdedigde hij de openbare school tegen den heer van Zuylen.
Bij deze gelegenheid bleek, dat men in de Kamer iets gekregen had dat er tot dus ver onbekend was, een wijsgeer op de hoogte van de nieuwe filosofie en historische kritiek. Het was - en bleef noch lang - in de Kamer iets zeer gewoons, vooral in de schoolkwestie, dat door de tegenstanders van die nieuwe denkbeelden een olla podrida werd opgedischt van de woorden: modern, atheisme, socialisme, kritiek, neologie, materialisme enz. Niemand had op die punten ooit met voldoende duidelijkheid geantwoord. De heer van Zuylen nam de gelegenheid waar om als een gevolg van de godsdienstlooze school voor te stellen, dat de kinderen daar zouden worden modern, en ten gevolge daarvan met socialisme, neologie en atheïsme behebt zouden worden.
| |
| |
Daarop antwoordde Brouwer en zei: ‘dat de spreker toonde de rigting niet te kennen tegen welke hij te velde trok.’
Toen zette hij de zaken eens duidelijk in 't licht en toonde zich den meester in een kring van denkbeelden, waartegen bijna zonder uitzondering zonder kennis van zaken gestreden werd.
‘Immers, zei Brouwer, aan de voorstanders van die rigting (de moderne) geeft de spreker de namen van rationalisten, neologen, humanisten, en zij die men zoo noemt hebben met de moderne rigting niets uit te staan.
Het standpunt van de moderne rigting is dat van de historische kritiek, dat wil zeggen het wetenschappelijk onderzoek naar de vormen waarin het godsdienstig bewustzijn der menschheid zich in verschillende tijden heeft geopenbaard. En dit nu heeft niets gemeen met die andere rigtingen welke door den geachten spreker met de historische kritiek worden vereenzelvigd. De historische kritiek staat tegenover het rationalisme, omdat dit even als het autoriteitsgeloof uitgaat van een dogmatischen grond en juist daartegen is de strijd van de kritiek gerigt. De historische kritiek is evenmin neologie; want zij leert niets nieuws; zij onderzoekt slechts het oude. Zij is ook geen humanisme, want ook dit berust even als het rationalisme, op een dogmatischen grond, en de kritische rigting is aan alle dogmatiek tegenovergesteld, zoowel aan wijsgeerige als aan kerkelijke. Eindelijk noch rationalisme, noch neologie, noch humanisme in den zin door spreker bedoeld, kan modern genoemd worden; want zij zijn alle drie tamelijk ouderwets en bevinden zich op een standpunt dat door de tegenwoordige wetenschap geheel is verlaten.
De geachte spreker heeft dus getoond niet te weten wat de moderne rigting is.
Ik zou voor de curiositeit, al was het dan ook buiten deze Kamer, wel eens den spreker of een ander willen
| |
| |
zien betoogen dat de historische kritiek tot socialisme leidt; of aantoonen wat ter wereld de historische kritiek met het socialisme te maken heeft, of het betoog leveren hoe de moderne rigting leiden kan tot atheïsme, terwijl juist het godsdienstig bewustzijn der menschen, het godsdienstig leven der volken het voorwerp uitmaakt van haar onderzoek.
Ik neem deze gelegenheid waar om ook in het algemeen eens verzet aan te teekenen tegen den minachtenden en veroordeelenden toon, die, ook in deze Kamer, soms jegens andersdenkenden op religieus gebied wordt aangeslagen. Ik voor mij eerbiedig ten volle eens anders godsdienstige overtuiging, maar ik geloof dan ook alle regt te hebben te verlangen dat door anderen gelijke eerbied jegens de meening van andersdenkenden worde in acht genomen.’ In zijn repliek zeide hij noch deze woorden die wij ook te dezer plaats willen bewaren: ‘De historische kritiek is geenszins gekant tegen geopenbaarde godsdienst noch tegen openbaring a priori. De kritiek erkent niets; zij stelt niets; maar zij onderzoekt eenvoudig. Evenmin ontkent zij a priori wonderen, zij onderzoekt alleen de wonderverhalen.’
In Mei 1866 was de belangrijke wel aan de orde, de wet tot vaststelling der grondslagen waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Neêrlandsch Indië kunnen worden gevestigd. Den 3n Mei gaf Brouwer daarover een hoogst belangrijk advies, waarin zijne grondige kennis van de oude indische beschaving schitterde. Het gold onder anderen de vraag, of toekenning van eigendomsrecht op den grond aan den Javaan, in strijd of in overeenstemming is met de indische rechtsbegrippen en de grondslagen der indische maatschappij. Brouwer, als altijd gewapend door bronnenstudie, gaf een uitvoerig betoog over de oud-indische wetboeken, over het recht dat op Java gold vóor het mohammedanisme. Zijne uitkomst was dat het begrip van individueel eigendom geen uitsluitend wes- | |
| |
tersch begrip is, maar op Java gold sinds ruim 2000 jaren, dat is lang voor onze westersche beschaving.
Den 8sten Augustus stemde hij voor de motie Blussé, om de indische begrooting weer naar de afdeelingen te zenden.
Toen volgde de strijd over de Kamerontbinding en de staatkunde van het ministerie Heemskerk, in Februari en Maart 1867 gevoerd. Het goede echter erkennende waar hij het vond, betuigde hij zijne instemming met het standpunt ook van deze regeering in de kwestie van het lager onderwijs.
De toenmalige minister van koloniën, de heer Trakranen, vond in hem een bestrijder; op 15 Juni treffen wij noch zijne rede over de uitgifte in erfpacht van gronden in N. Indië aan. Toen volgde de tweede ontbinding van de Kamer - Brouwer werd niet herkozen. De minder prijzenswaarde middelen die daartoe onder meer werden misbruikt, zal ik hier niet bespreken.
Hoewel het Brouwer leed deed van het staatstooneel uitgesloten te worden, hij nam dit op met de hem eigene wijsgeerige beschouwing.
Zijn geest bleef ook op dat gebied werkzaam, en hij verkeerde voortdurend in de kringen van hen die op onze staatkunde invloed uitoefenden.
Hij vond weldra in het Koninklijk Instituut voor de taal- land- en volkenkunde van Ned. Indië eenen werkkring die eenigermate verving wat hij in de Kamer nu niet meer kon doen. Den 30en Maart 1868 werd hij in het bestuur opgenomen, en was van 11 Juli 1871 tot 30 Maart 1872 secretaris dier instelling. Als zoodanig stelde hij het verslag over 1871. In de Bijdragen van het Instituut, tot welks ijverigste bestuurders hij behoorde, en ook in het Tijdschrift voor Ned. Indië, gaf hij verscheidene opstellen en boekbeschouwingen.
Wij hebben reeds gezien hoe Brouwer op het gebied van indische politiek en wetgeving een ijverig voorstander was.
| |
| |
de nieuwere denkbeelden over Ned. Indië, een geoefend kenner van Indië's beschaving en historie in 't algemeen.
Het oude Indië is vele jaren lang een onderwerp van zijne diepgaande studie geweest. Met hoe veel gelukkig gevolg, dat heeft prof. Kern getuigd [Spectator 1873]. Hij leerde Sanskrit en beoefende de bronnen zelven der indische beschaving. Van deze studiën gaf hij in de werken van het Instituut, in het Tijdschrift voor N. Indië, in den Ned. Spectator, in Tijdspiegel en Nederland, maar vooral in den Gids de vele vruchten te genieten.
Zijn eerste artikel, Nitisastra, verscheen in de Gidsnommers van Jan. en Febr. 1860. Hij gaf er een overzicht en voorstelling van eenige vertellingen en sprooken van het Pantschatantra, en in het zelfde jaar,
Vuurdienst
, naar aanleiding van A. Kuhn's Herabkunft des Feuers enz.; voorts eene heldere voorstelling van het leven en de leer van den Boeddha.
Met elk jaar groef hij dieper door in de mijnen van indische wijsheid en indische poëzie, aan beiden om beurten of soms in verband zijn vorschenden blik wijdende. Eerst was het de
Bhagavad-Gîta
, het lied of de openbaring des heilige. De drijfveer bij al die indische studiën was, zooals hij het uitdrukte: ‘beoefening van het aloude Indië is noodig voor ieder die zich met wijsbegeerte en geschiedenis bezig houdt, en voor de kennis van de geschiedenis der beschaving, voor de kennis van het menschelijk denken.’ Uit den cyclus van epopeën, het
Mahâbhârata
, koos hij de Bhagavad Gîta. Dit is een samenspraak van den god Krishna en zijn uitverkoren leerling Ardjoena, waarin de god hem het wezen der dingen uit het wezen der godheid verklaart.
Brouwer s wijsgeerige studiën hadden het groote doel, den gang der menschelijke ideën, vooral omtrent het oneindige, het absolute, omtrent het wezen der dingen na
| |
| |
te vorschen. Daartoe strekten ook zijne indische studiën, en hij liet dan ook nu reeds niet na op te merken, hoe dit ‘lied des heilige’ ‘een der verhevenste en reinste uitingen van het zedelijk en godsdienstig bewustzijn der menschheid’ bevat. Hij wees op: de hier aanwezige moraal der zelfverloochening, het strenge monisme en monotheïsme, eene onsterfelijkheidsleer die het leven in god als het hoogste goed erkent, en eene leer die geenerlei uitsluiting van menschen erkent. Ook waarschuwde hij hier tegen de meening, ‘dat het dichterlijke, het verhevene, het goddelijke uit de geschiedenis wordt verwijderd, naarmate zij redelijker en meer van de droomen der fantazie bevrijd wordt.’
In zijn Stichtelijke lectuur uit Hindostan gaf hij een inzicht in de Vedanta-filosofie. Zooals hij altijd gaarne bij 't onderzoek van de oude wijsheid, een praktischen wenk gaf voor het heden, zonder evenwel zijne indische studiën tot onwetenschappelijke strijdschriften te maken, zoo voegde hij hier de opmerking in: dat men niet éene enkele openbaring van godsdienst de ware moet achten en de godsdiensten van anderen niet voor afgoderij uitkrijten; dat de westersche godsdienst tegen den indische zijn geestelijken hoogmoed behoort af te leggen. Van Vâlmîki's heldendicht, het Râmâyana, deed hij ons den hoofdinhoud en verscheidene schoone episoden uit Rama's heldenleven kennen. Na deze proeve van indische letterkunde, gaf hij er in Het boek der Koningen eene van indische geschiedenis, waarin eenige voorvallen en ideën worden aangetroffen die later in den roman Akbar zijn bewerkt.
Met verbazing ontdekken wij hoe weinig verlicht zoogenaamd beschaafde menschen soms zijn. Zou men het gelooven, dat de uitstekende studies van Brouwer over indische wijsbegeerte en godsdienstleer bij sommigen, ook leden der Kamer, een niet zeer verstandigen spot wekten? Deze of gene noemde hem zelfs een boeddhist, er waren
| |
| |
goed geloovige zieltjes die waarlijk meenden dat hij 't was, en Brouwer had er wel eens vermaak in ze zoo wat half in die meening te laten. Een andermaal vond hij het noodig te verklaren, dat hij niet ‘tot het orthodox Brahmaïsme bekeerd’ was. Aanleiding tot deze dwaling gaf ook de objektieve wijs waarop hij alle godsdienstige en wijsgeerige begrippen, onpartijdig en met een welwillend begrijpen voorstelde. Dit had hij gedaan met het boeddhisme, met de rechtzinnige Bhagavad-Gîtâ, hij deed het eveneens in zijne beschouwing van de orthodoxe Vedanta-leer en van het indische atheïsme, twee studies waarin bij ons voor 't eerst de speculatieve filosofie van oud-Indie werd beoefend. Een aantal studies behandelden de indische letterkunde, zooals:
De Avonturen van een edelman, Eene schoonheidskuur
, de indische elegie,
Ghatakarparam
, in dichtmaat overgebracht, de
Maan der kennis
, een theologiesch-metafysiesch drama, de bevallige
minnedichten van Amaroe
, de Vertellingen van een duivel
, de
Spreuken van Bhartrihari
, het drama
Malati en Madhava
.
Met zijn Vedenstudiën gaf hij ons eene verklaring van den oudst bekenden godsdienst der Indo-Germanen en eenige uitmuntend overgebrachte indische zangen, die tot de belangrijkste oude oorkonden van het denken behooren.
Zijne laatste studie op dit gebied was een artikel over polyandrie in Indie, dat hij voor den Gids bewerkte. Proeven van een uit den Mahâbhârata in hexameters overgebrachte episode deelde hij mij mede. Zij behelsde de vlucht van de vijf Pandawa's met hun moeder Koenti, die in pelgrimsgewaad door de bosschen naar de stad Ekatsjakra gaan; hunne ontmoeting met de Brahmanen, die hen meenemen naar het rijk van Pantsjala, waar het bruiloftsfeest van diens dochter gevierd werd, enz. Dit is onvoltooid gebleven.
Bij de gemakkelijkheid waarmede hij talen leerde en ten einde ook andere oostersche bronnen in 't oorspronkelijke
| |
| |
te kunnen bestudeeren, leerde Brouwer eerst Arabiesch, en gaf ons eenige proeven van arabische poëzie; toen leerde hij Hebreeuwsch, en hij schreef zijn opstel over de Kabbala en eene nieuwe beschouwing van den Prediker. In zijn laatste levensjaar kon men hem bezig vinden met het leeren van de chineesche taal; eene vrucht van zijne kennismaking daarmede was eene studie over
Confucius
.
Zoo als Brouwer's vader zijne kennis van Hellas niet enkel in wetenschappelijken vorm kleedde, maar ook in het bevallige en geestrijke verhaal van den Charicles en vooral van den Diophanes, zoo deed onze Brouwer met de oud-indische wereld. Hij was sinds lang zoo zeer doorgedrongen in hare godsdienstige, wijsgeerige, maatschappelijke ideën, hij kende zoo goed hare goden, helden en menschen, dat het geen wonder was zoo dit alles bij hem eenmaal leven ging aannemen en in den vorm van een romantiesch verhaal in het licht trad. In Akbar, den grooten keizer, vond hij eene figuur die geheel voldeed aan de behoefte. Hij teekende in hem en zijne tijdgenooten, de ontmoeting en strijd van velerlei godsdienstrichtingen en hoe men er boven kan staan. Hier blinkt het meesterschap uit, gelijk ik er geen sterker voorbeeld van ken, om met enkele woorden de helderste voorstelling te geven van de velerlei overtuigingen en ideën der menschen op godsdienstgebied en van eene edele, schoone wijze van moderne wereld- en levensbeschouwing. Dit is hoofdzaak in het boek; niet eene verwikkeling en eene detail-studie van karakters, maar deze wijsgeerige denkbeelden door levende figuren voorgesteld. Natuurlijk gaf hij daarbij ook het indische leven te aanschouwen, en hoe schoon hij dit deed, getuigen zijne indische landschappen, zijn Feizi, zijn Iravata.
Men kan er zeker van zijn dat alle figuren, alle bijzonderheden nauwkeurig uit indische bronnen ontleend zijn. Zoo men twijfel mocht voelen, het woord van den heer Kern, in den Spectator van 22 Febr. 1873 zal dien wegnemen.
| |
| |
Groot was de bijval aan den Akbar betoond, en het was Brouwer in het laatst zijns levens een rein genoegen dien te ondervinden. Aanhoudend gevraagd, was het boek spoedig uitverkocht en verscheen eene tweede uitgaaf. Deze echter heeft Brouwer niet meer beleefd.
Toen in 1860 te 's Gravenhage uit drie tijdschriften, den zuiver wetenschappelijken Konst- en Letterbode, den alleen humoristischen Spectator van den Ouden heer Smits, en den Tijdstroom, waarin zich een jongere richting trachtte te vestigen, de nieuwe Nederlandsche Spectator, onder bezieling van Bakhuizen van den Brink gevormd werd, waarvan het streven was fantazie en geest te doen samenvloeien met wetenschap, toen sloot Brouwer zich daarbij aan. Reeds dadelijk gaf hij een wijsgeerige kritiek van een werk van den hoogleeraar Scholten.
Brouwer's werkzaamheid in dezen letterkundigen kring omvatte zoowel de mededeeling van wijsgeerige opstellen en kleinere artikelen over indologie, als polemiek en satire voor alles wat liberaal was op 't gebied van staatkunde, godsdienst en de wetenschappen van den geest. Aldus vond hij gelegenheid tot allerlei kleine opmerkingen, aanvullingen, en ook in plaat en pluksel tot de kleine schermutselingen voor alles wat naar zijne overtuiging door den vrijen geest geëischt werd. Soms, bij ernstiger arbeid in praktijk of theorie, was zijne medewerking minder voortdurend, maar in de laatste jaren was zij onafgebroken. Bijna nooit was Brouwer een donderdag-avond afwezig. Hartelijk welkom was dan telkens zijne verschijning, boeiend en opwekkend zijn gesprek, en helder als glas altijd zijn antwoord en verklaring op de vragen die men deed op het gebied waar hij volkomen meester was, filosofie en indologie. Zelden kwam hij met ledige handen; als hij aan de tafel was gaan zitten en zijne cigarette gerold had, trok hij eenige bladen zwaar hollandsch papier, met keurig schrift beschre- | |
| |
ven, uit zijn zak, en vroeg met een glimlach: heb je noch een plaatsje? wil je noch wat hebben, over dit of dat? Overtuigd was hij, nooit halstarrig in een oordeel, en hij die zoo veel en zoo juist wist, drong nooit iets op en had altijd een open oor voor eene aanmerking van anderen.
Twee dingen waren bij hem zeer opmerkelijk, zijne methodische wijs van werken en zijne onpartijdigheid.
Hij had eene groote kracht van denken; denken had bij hem het overwicht; zelfs zijne kunst was, even als bij Lessing, gevolg van kennis en overdenken. Van den aanvang af had hij zijne heldere, vaste methode van onderzoek en voorstelling. Het is alleropmerkelijkst hoe weinig de eerste opstellen van den man in de 20, verschillen van die van den man in de 40 jaar. Zijn geest had voorwaar niet stil gestaan, maar de soort en de wijs van arbeiden, waren de zelfden: onderzoek van bronnen, kritiek van de stof, scheiding van 't onwezenlijke en terugbrenging tot de eenvoudigste, klaarste begrippen en voorstellingen. Geen jacht naar effekt of kleur, maar streven om licht te verkrijgen en te geven. Geestigheid en distinctie, maar niet gezocht in 't grillige, fantastische, duistere of gekunstelde. De bouw van zijn Gidsartikelen is bijna altijd de zelfde, zoowel in 1852 als in 1872. Hij leidt den lezer in het onderwerp in, hij stelt het dan voor, toetst het aan de kritiek, geeft zijn eigen inzicht en voorts de slotsom, waartoe hij meent dat het beschouwde moet voeren, en eindigt doorgaands met eene kleine toepassing. Opmerkelijk is de bezadigdheid, en de rustige onpartijdigheid in het oordeelen. Geen voorbarige besluiten trekt hij; al wijst hij op uitkomsten, hij waarschuwt vaak tegen te vroege of te vèrstrekkende gevolgtrekking en toepassing. Hij was voorzichtig eer hij zei dat men iets wist.
De ruimte van zijn blik en oordeel maakte hem vatbaar om de overtuiging van anderen te begrijpen. Hij die zoo veel oude ideën en voorstellingen had doorgewerkt, verplaatste zich gemakkelijk in de verschillende meeningen van
| |
| |
zijn eigen tijd. Hij begreep te veel om niet weinig te veroordeelen. Zeker, hij keurde niet alles onverschillig, hij had eene vaste eigene overtuiging, hij kon een fel strijder zijn, voor en tegen. Maar de verdediging van wat hij op grond van vele en ernstige studiën voor waar hield, en de even degelijke bestrijding van wat hem onwaar toescheen, zij ontleenden haar scherpte alleen aan de klaarheid, de juistheid en de fijnheid der gedachte en der voorstelling. Hij bestreed de denkbeelden en waar hij ze in personen moest aantasten, bestreed hij in de personen niet den mensch en zijn karakter, maar alleen het denkbeeld. Hij had, ook waar hij de satire een alleszins geoorloofde kracht vond, een afkeer van lage, onedele polemiek. Hij heeft, vooral in den Spectator, altijd gestreden voor de rechten en de waarde van het vrije denken en het onbelemmerd uiten van de gedachte; hij heeft gestreden tegen de kerk en de kerkleer, tegen dogmatisme, tegen ultramontanisme, tegen mysticisme, maar, zoo eene oppervlakkige menigte hem gelijk als zoo velen een ongeloovige en dus een slecht mensch vond, onder de tegenstanders uit verschillende richtingen waren mannen die aan Brouwer's groote kennis en loyaal karakter hulde brachten en zelfs met de meeste welwillendheid met hem verkeerden. Zij wisten dat hij nooit eens anders karakter verdacht maakte, al moest hij zijn denken als onjuist bestrijden. Er was bij zijne wellevendheid van vormen, eene groote gematigdheid in zijn oordeel. Ik geloof niet dat men bij hem een overijld, een hartstochtelijk besluit zal vinden. Natuurlijk zijn niet al zijne oordeelvellingen en meeningen waar en de eenig ware. Voorzeker, hij zelf zou om zulk een dwazen waan gelachen hebben, hij kende de macht van het betrekkelijke; maar wat hij gaf, bevatte vooreerst zijne geheele en volle overtuiging, en werd aan anderen gegeven met aanwijzing van het zekere of onzekere. Altijd waarschuwde hij tegen eene overijlde gevolgtrekking. Waarheid heeft hij gezocht op een uitge- | |
| |
breid gebied, en veel waarheid heeft hij dan ook mogen vinden. De zelfde kalme, onbevangen aard die zijne onderzoekingen leidde, zijne voorstellingen opschreef, wordt ook in zijne taal gevonden. Ook die taal is bijna de zelfde in 1852 en in 1872; alleen is de zinbouw iets korter geworden, en worden gedachteschakels weggelaten. Toch deed Brouwer dit in geringe mate, hij springt de zaken en redeneeringen, die hij als bekend zou mogen vooronderstellen of den lezer zelf laten aanvullen, niet over.
Vandaar in zijne schrijfwijs niet het vonkelende, bruisende, kleurrijke, maar daarentegen ook de voorrechten van groote rustigheid en de meest mogelijke klaarheid. Hij betoovert niet, maar hij neemt u onwederstaanbaar mede door zijne duidelijkheid en het inzicht dat hij u in de allerbelangrijkste zaken geeft. Geest had hij in overvloed, maar hij gebruikte hem niet om geestigheden in zijne schriften te zaaien. Want de vorm bleef hem iets ondergeschikts, en zijn hoofddoel was de inhoud, dien hij niet door fantazie of sterk licht en kleur aan uw aandachtig volgen wilde zien ontsnappen. Hoewel hij een groot vriend was van alle kunst, hoewel hij zelf de kunstvormen der taal gebruikte, meer dan artist bleef hij altijd denker. Aan de letterkundige waarde van zijne overbrengingen van indische gedichten, hechtte hij weinig. Toch zijn zij als zeer fraaie proeven in dit uiterst moeielijk genre te beschouwen. De minnedichtjes van Amaroe, de episode uit het Râmâyana waarin de prachtige beschrijving van den val der Ganga voorkomt, de gedichten in Akbar, sommige Veda-liederen, mogen met name genoemd en geroemd worden.
Dit is in lichte schets het beeld van Brouwer's veelzijdig werken. Daar ontbreekt noch menige trek aan: zijne opstellen in den Dageraad, in dagbladen als het Noorden en het Vaderland, en verscheidene artikels in de Arnhemsche Courant (om- | |
| |
streeks 1860 en 1864); zijne reeks van onpartijdige en zeer belangrijke beoordeelingen van werken onzer nieuwe litteratuur, onder den naam van mr. Abraham van Luik in
Nederland
voorkomende. Doch ik moet hiervoor verwijzen naar de lijst zijner geschriften. De draad die door dit alles heenloopt is steeds: de menschelijke geest. De geschiedenis van zijne ontwikkeling, zijn werken, heeft hij overal nagespoord, in het nieuwere, het westersche, en verder in het oude, het oostersche denken en dichten, in filosofie en mythologie. De vrije, algemeenmenschelijke gedachte die deze studiën bezielt, leidde hem ook in het daadwerkelijk leven. Een vrije geest zijnde, wilde hij ieders geest vrij hebben. In het wetenschappelijk betoog was zijn woord het zelfde als in het parlement, in bestuur, of in het dagelijksch verkeer. Wat hij dacht, was hij. Die een oog en hart heeft voor de vrijheid en onafhankelijkheid, voor de schoonheid en waarheid in leven, handelen, denken, betreurt diep het verlies van dezen rijkbegaafde, maar bewaart zorgvuldig de schatten die hij heeft nagelaten.
De menigvuldige arbeid, altijd grondig en degelijk, belette Brouwer niet aan het praktische, noch aan het gezellige leven deel te nemen. Wanneer hij zoo veel deed, was wel eens een raadsel, want hij was allerminst een altijdstudeerende hermiet. De oplossing is alleen deze, dat hij een sterk geheugen en vermogen van opnemen had, eene buitengewone helderheid van denken, en eene zeer eenvoudige, zeer kategorische wijs van arbeiden. Hij vorschte zeer grondig na, maar deed het dadelijk zoo nauwkeurig dat hij er niet telkens op terug had te komen; hij werkte met verbazende netheid. Zijne uittreksels, schetsen, studies, op gelijnde foliobladen met eene blauwe streep die de marge afscheidde, en met de staande letters, waren reeds schoonschriften.
Maar zooals ik zei, Brouwer was een man van het praktische en gezellige leven. Met schermen, rijden, equili- | |
| |
breerde hij de gymnastiek van zijnen geest. Ook in de kunst was hij geen vreemdeling. Al kreeg hij in het teekenen geene bekwaamheid, hij oefende zich er toch in en bleef gaarne op de hoogte der beeldende kunst. Alsof hij noch niet genoeg werk had, ging hij in den Haag onder leiding van den heer Nicolaï de theorie en compositieleer van de muziek bestudeeren. Met ijzeren volharding zat hij dan op zijn muzieklei en met het kleine orgel te studeeren. De heer Nicolaï getuigt, dat hij dikwijls verbaasd was over zijne uitkomsten.
Zijn gewone leven was bij de ruime middelen die hij had, eenvoudig. Ongehuwd, was hij gesteld op den dagelijkschen omgang met vrienden en bekenden. Aan dezen vasten gang van 't leven en zijn arbeid op 't archief en te huis was hij dermate gehecht, dat hij nooit op reis ging; en zelfs de zorg voor zijne gezondheid vermocht niet hem in zachter lucht de nadeelige guurheid van ons klimaat te doen ontvlieden. Op ongeveer veertigjarigen leeftijd openbaarde zich de kwaal die hem heeft weggerukt. Niet sterk, maar taai, herstelde hij telkens, maar ten slotte moest hij bezwijken. In de laatste maanden van 1872 werd hij weer aangetast; toch hielden zijn ijzeren wil en zijn krachtige geest hem op. Het archiefwerk liet hij sedert Januari 1873 te huis komen. Hij bleef uitgaan, kon 't niet te voet, dan met een rijtuig. Hij bleef ook werken, aan zijne indische studien vooral, tot het laatste toe. Dat kan ik noch doen, zei hij, Sanskriet-woorden navorschende en opteekenende, maar zwaarder werk geeft me te veel koorts. Koortsen teisterden hem telkens; maar met wijsgeerige kalmte bestudeerde hij zelf haar verloop en teekende, op zijne nette wijs, op eene tafel de lijnen die de toe- of afnemende graden van den thermometer beschreven. Als hij dezen graad bereikt, zei hij met een kalmen glimlach, is men dood. En 't was er dicht bij. In de laatste dagen, ofschoon hij noch uit geweest was om het middagmaal, overvielen de koortsen
| |
| |
hem met hevigheid, en in den vroegen morgen van den 13en Februari 1873 ontsliep hij zacht. Hij wordt diep betreurd door zijne vrienden, die de groote waarde van zijn geest, zijn onvermoeiden strijd voor de vrijheid van den mensch, zoowel als zijn edel, mannelijk karakter hoogachtten en liefhadden.
Brouwer's ter aardebestelling te Eikenduinen, in den morgen van 16 Februari 1873, was eenvoudig als zijn leven. Maar indrukwekkend was de dichte stoet van mannen, van allerwege uit eigen beweging opgekomen om hem de laatste eer te bewijzen en te getuigen wat hij beteekend had. Slechts éen vriend sprak een enkel kort woord uit het hart van velen over den karaktervollen, talentrijken man, den strijder voor waarheid en verlichting ‘wiens naam in eere zal blijven.’
's Hage, October 1874.
C. Vosmaer.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer.
1850. |
Dissert. jur. exhibens doctrinam juris Romani de actionum concursu, maxime secundum Savignii sententiam. |
1852. |
Gids, Juni, Juli. Savonarola, eene historische studie. |
1853. |
- Jan., Febr., Maart, April. Frans I en Karel V, eene historische karakterstudie. |
1854. |
- April. Een nieuw adept der antirevolutionaire school (Recensie van de ak. diss. van den heer J.J. Rochussen, Opmerkingen over staatsregt).
Juli. Bibl. alb. recensie van: Voorlezing over het Bijwerk van Geleerden en Ongeleerden. get. L.B.(?)
Sept. Positieve Staatsleer (Staatsregtelijk onderzoek van Mr. C.W. Opzoomer). |
1854. |
Nederl. Jaarboekje voor vrijmetselaren. De vrijmetselarij als historisch verschijnsel, door Br. P.A.S. van Limburg Brouwer, redenaar der A. loge Willem Frederik in het O. van Amsterdam. |
1855. |
Gids, Jan. Een protest tegen de reactie (De restauratie; eene voorlezing ter opening der akadem. lessen, door Mr. C.W. Opzoomer).
April. Het leven van een denker (Spinoza. Ein Denkersleben von B. Auerbach).
Mei. Bibl. alb. recensie van: Evangeline, door Mevr. Elise van Calcar.
Aug. Een antifilosofische Roman (Eritis sicut Deus; ein anonymer Roman). |
| |
| |
1856. |
Gids Jan., Febr. Gervinus, geschiedschrijver der negentiende eeuw.
Mei. Bibl. alb. recensie van: Europa. Chronik der gebildeten Welt, herausgeg. unter Leitung von Dr. F.G. Kühne.
Ibid. Baruch von Spinoza. Drama von Caroline Louise.
Juli. Een bespiegelend empirist (Dr. A. Pierson, Bespiegeling, gezag en ervaring. Een wijsgeerige, geschiedkundige proeve).
Nov. Nieuwe politiek onder oude vormen (De Tocqueville, l'ancien régime et la révolution). |
1857. |
- Februari. Problematische politiek. Het nieuwe Ministerie en de volksvertegenwoordiging in 1856 (anoniem).
Mei. Theocratie in de 19e eeuw (Edgar Quinet, Considér. s. la situat. relig. et mor. de l'Europe; Eugène Sue, lettres s. la quest. relig. en 1856.
Sept. De ontknooping (De onderwijswet). |
1858. |
- Jan. De ijzeren eeuw van Nederland (J.L. Mottley, The rise of the Dutch republic. De opk. d.n. republ. met inl. en aant. door Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink).
Juni, Juli. Twee ketters van onzen tijd (Laurent, Etudes s. l'hist. de l'humanité. Tom IV le christianisme. Dr. F.C. Baur, Das Christenthum u.d. christl. Kirche der drei ersten Jahrhunderte). |
1859. |
- Maart. Eene Statenvergadering in Luxemburg (Compterendu des séances de l'assemblée des Etats du Grand duché de Luxemb. Session de 1858).
Juni. Midas diplomatist (Chronol. Regist. op h. vervolg v.h. gr. charterboek van Van Mieris, uitg. door h. Prov. Utr. gen. v.K. en W.)
Dageraad, deel IX. De Dageraad, zijn voorleden, zijn heden en zijne toekomst. - Een kanonieke Roman; het Johannes Evangelie in zijne vermoed. waarde beschouwd. - Ignoreer-Polemiek. Het Volksblad en de Dageraad. - Afgedane zaken. - Mephisto Redivivus of een Antagonist van Balthasar Bekker in de 19e eeuw. De teekenen des tijds en de Dageraad. - Een polemiek die ons zeer welkom is. |
1859. |
Verslag v. het verhandelde in de bijeenk. gew. aan de overweg. v. maç. onderw. bij de L.·. l'union royale te 's Gravenhage. Over de symboliek. |
1860. |
- Vrijmetselarij in oude tijden (Buddha en Buddhisten). |
| |
| |
1860. |
Gids, Jan. en Febr. Nitisastra (Theodor Benfey, Pantschatantra. Fünf Bücher Indischer Fabeln, Märchen und Erzählungen. Leipzig 1859. 2 Bde).
April. Vuurdienst, eene proeve uit eene nieuwe wetenschap (Ad. Kuhn. Die Herabkunft des Feuers und des Göttertranks. Ein Beitr. z. vergl. Mythol. d. Indo-Germanen. Berlin 1859).
Sept. Buddha (J. Barthélemy Saint-Hilaire, Le Bouddha et sa religion, Paris 1860).
Nov. Reisindrukken uit het achterland (Twenthe). |
1860. |
Ned. Spectator, 24, 31 Maart, 7 April. Eene dichterlijke oplossing van eene wijsgeerige vraag (Prof. J.H. Scholten, De oorzaken van het hedendaagsche materialisme, Amsterd. 1860). Dageraad, deel X. Pedante kritiek. - Profanerende vromen. |
1861. |
Gids, Jan., Maart. Bhagavad-Gîta.
Febr. Parasitische politiek.
Oct. Stichtelijke lectuur in Hindustan (Th. Foulkes, The elements of the vedantic philosophy. Electic Vedantium, a philos. poem. A synopsis of Hindu systems and sects).
Ned. Spectator; 12 Jan. Eene prijsvraag (De vraag van Teyler's gen.: welke is voor de leer van Jezus en de Apostelen, de taak v.h. Christend. ten aanzien v.d. maatschappij? Welke is de overeenk. en h. verschil v. hunne denkb. daaromtr. en d. leer der Kerkvaders? In hoever bezit de leer v.J. en de Ap. daaromtr. blijvende waarde?).
9 Febr. Vergelijkende taalstudie in Nederland.
23 Febr. Muziekale beschaving in Nederland.
23 Maart. Een nieuwe Columbus (De heer Revius en zijn spiritistische geschriften).
20 April. De conceptie en onderschrift van de plaat over het Haagsche plein.
27 April. Id. de wouden der nederlandsche politiek.
18 Mei. Protestantsch mysticisme (J.J.L. ten Kate, De Middelaar Gods en der menschen).
5 Oct. De jongste werken van den rijksbouwmeester (Hooge Raad en ministerie v. kol. in den Haag) (enkele zinsneden daarin van C.V.).
9 Nov. Een goede tolk (Verscheidenheden van Thackeray, vert. door Dr. J.C. van Deventer). |
1861. |
Verslag v. het verhandelde in de bijeenk. gew. aan de overweg. v. maç. onderw. bij de L.·. l'union royale te 's Gravenhage. Het grondbeginsel der vrijmetselarij in ouden tijd. |
| |
| |
|
Dageraad, deel XII. Ook een teeken des tijds. |
1862. |
Gids, Jan. Een wonderkind. XXXIIe alg. verslag v.d. Maatschappij tot bevordering der toonkunst. Geteekend: Mr. Pieter Wttenhaghe.
Zomernachtdroom, verbindende tekst voor de muziek van Mendelssohn Bartholdy, vrij naar het Duitsch van G. Freiherr Vincke; voor 't concert Diligentia, te 's Gravenhage.
Egmond, oorspronkelijke verbindende tekst voor de muziek van Beethoven (bij de opvoering van B's Egmond in het concert Diligentia). |
1862. |
Ned. Spectator, 8 Febr. Ook onverdiend (verdediging v.d. kritische richting tegen Cohen Stuart).
21 Juni. e.v. Wondergeloof en wetenschap (A.T. Reitsma. De moderne theolog. beoord. uit h. standp. d. moderne natuur- en wereldbesch. Groningen. 1862).
1, 8, 15 Nov. Stahl redivivus (Ter nagedacht. v. Stahl, door Mr. Groen v. Prinsterer, Amst. 1862. Stahl door Mr. B.D.H. Tellegen, Groningen 1862).
Dageraad, deel XIII. De bijbel een volksboek? |
1863. |
Gids, Dec. Het Râmâyana.
Ned. Spectator, 28 Maart. Stahliana (over de artikels van D. Koorders in den Java Bode).
21 Nov. Anti-revolutionaire demagogie. |
1864. |
Gids, Febr. Episoden uit het Râmâyana. |
1865. |
Ned. Spectator, 1 April. (Aprilnummer gevuld met poissons d'Avril). Onvoldaan en ondankbaar (over den heer Groen; anoniem). |
1866. |
Gids, Maart, De ministeriëele crisis (anoniem). Java's hervormers, een historische schets (S.v. Deventer, Bijdr. tot d. kennis v.h. land. stelsel op Java, bijeenv. op last v.d. Min. v. Kol.).
Nov. Het ministerie en de vertegenwoordiging. (?)
Ned. Spectator, 20 Jan. Drie vragen aan den Erasmus in den Spect. v. 13 Jan. (als ik mij wel herinner van Br.).
12 Mei. Kultuurwet-Cantate (Dies Irae enz.).
17 Nov. Het nieuwste schibboleth van Groen (pluksel).
8 Dec. De hyperbolische journalistiek (Nieuwe Goesche courant). |
1867. |
Gids, Juni. Het boek der koningen, eene proeve van indische geschiedenis.
Aug. De avonturen van een edelman.
Dec. Vedanta, eene proeve van indische rechtzinnigheid. |
| |
| |
|
Ned. Spectator, 27 April. Italiaansche indologie (Rivista orientale). |
1868. |
Gids, Aug. Eene schoonheidskuur.
Dec. Oostersch atheïsme.
Ned. Spectator, 14 Maart. Ballade van het Hoornsche visschertje.
8 Aug. Uit den goeden ouden tijd.
24 Oct. Een vroom bedrog.
21 Nov. Oostersche poëzie in een westersch kleed (Scenes from the Ramayan, by R.T.H. Griffith, Benares. Calcutta. London 1868). |
1869. |
Gids, Jan. Ghatakarparam, eene Indische elegie.
Juli. De maan der kennis, Theologisch Metaphysisch drama.
Tijdschrift voor Ned. Indië, D.I. bl. 43. Een Javaansche roman (Madjapahit, door Gramberg).
Het eerste groote werk in vrijen arbeid op Java.
Ned. Spectator, Jan. 't Calendarium Spectatoris in den Almanak v.d.N. Spectator.
13 Maart. Over eenige Oostersche begrippen.
24 April. Een oud liedje (De sleutel van Madjapahit, door J.S.G. Gramberg).
5 Juni. Eene opheldering (over de boergoensche charters).
5 Juni. Aan den heer Prof. Vreede.
12 Juni. Aan den heer Prof. Vreede.
19 Juni. Een misverstand (over de boergoensche charters).
10 Juli. Correspondentie (over den auteur der Parlementaire portretten).
18 Sept. Kennis en wetenschap in orthodox-indischen zin (Aan Flanor).
2 Oct. Allah's eer gered (pluksel).
6 Nov. Pluksel van Plukgraag (over de prof. Quack en Opzoomer).
25 Dec. Kandeel.
Nederland, Minnedichten, naar het Sanskrit van Amaroe. - Elf artikelen, getiteld Letterkundig overzicht, door Mr. Abraham van Luik.
Tijdspiegel, Vertellingen van een Duivel, Somadeva van Kaçmir naverteld.
Vaderland. Republiek met koningschap.
De Indische belangen en de Tweede Kamer.
Terugroeping van den gouverneur generaal. |
| |
| |
1869. |
De agrarische wet in haar nieuw gewaad.
Eene vermaning van eene oudere zuster.
De artikels uit Het Vaderland, over Koloniale politiek, de Agrarische wet en de suikerwet. In brochure herdrukt, bij M. Nyhoff.
Boergoensche charters. 1428-1482. verzameld door Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, IIIe afd. v.h. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Uitgegeven van wege de koninkl. akad. v. wetensch. Amst., Fr. Muller, 's Gravenhage, M. Nyhoff 1869. |
1870. |
Gids, Febr. Poëzie der woestijn.
Juli. De Kabbala.
Ned. Spectator, 15 Jan. Bij de plaat.
29 Jan. Josep.
19 Febr. Kandeel. Doen. Josep.
26 Febr. De Duivel en Mr. Heemskapel Az.
12 Maart. Samael aan Mr. Heemskapel Az.
30 April. Antwoord op het iets over een rotsgrond, onderteekend Redactie.
7 Mei. Weer een Joden-kwestie.
21 Mei. Jesuiten-Indologie (Blikken op Indie enz. door J. Heijnen enz.).
De jongste verschijning van Ahasverus (pluksel).
4 Juni. Fransche smaak.
16 Juli. De twee Magdalena's.
Onze Kamer-Papageno (pluksel).
23 Juli. Onfeilbaarheid (van den paus).
6 Aug. Kawi-opschriften.
13 Aug. Ledeganck's Drie zustersteden.
20 Aug. Rome contra Benares. (over de art. in den Maasbode, van den heer F. Heijnen).
3 Sept. Rectificatie (op 't voorgaande).
10 Sept. Eene conjectuur in ongenade (Kuenen's tegenspraak tegen Brouwer's verklaring van den Prediker).
Eene hoogste wetenschap, die alle andere te zamen bindt.
24 Sept. De bekeerde kopiist (pluksel).
1 Oct. Nog wat kabbalisme.
22 Oct. Ultramontaansch zelfvertrouwen (pluksel).
12 Nov. De Kawi-oorkonden.
De Berchen's kronijk.
3 Dec. Ben Sira.
24 Dec. Vroom bedrog. |
| |
| |
1870. |
31 Dec. Wel ongelukkig (pluksel).
Tijdspiegel, Oude wijsheid, De Spreuken van Bhartrihari.
Malati en Madhava, een Indisch drama.
Een hebreeuwsche Faust (De Prediker).
Vaderland. 3de editie Agrarische wet.
De roman van een oud-minister. |
1871. |
Gids, April. Vergelijkende mythologie.
Juni, Juli. Vedenstudiën. Eene proeve ter verklaring van de oudstbekende godsdienst der Indo-Germanen.
Rivista europea. Il movimento intellettuale in Olanda.
Ned. Spectator, 21 Jan. Laster.
Het Volksblad Boeddhist.
28 Jan. Halsketen van Doergâ (pluksel).
11 Febr. Onbekeerd.
18 Febr. Correspondentie.
25 Febr. De drie patriarchen.
4 Maart. Nog eens de onsterfelijkheidskwestie.
18 Maart. Taalgymnastiek (in 't Sanskrit).
18 Maart. Een gehoorzaam zoon der kerk (pluksel).
15 April. Onverdiende lof (over Spinoza).
29 April. Twee Oosterlingen (Kawi-studiën, Arjuna Wiwaha. door Dr. H. Kern, 's Hage, M. Nyhoff 1871).
6 Mei. Moderniana.
13 Mei. Eene zoete belofte.
20 Mei. Naschrift op eene opm. aang. d. Vedanta d.A. Bruining. 27 Mei. Nog moderniana, Naschrift.
24 Juni. Materialisme.
1 Juli. Nog een sterke toer (in 't Sanskrit).
1 Juli. Pierson's keerpunt beeld der werkelijkheid (pluksel).
‘Noch van denselve’ (pluksel).
8 Juli. De heer Alb. Thym en de meeting der zwarte Internationalen.
8 Juli. Bessie van Meurs ge-de-rehabiliteerd.
15 Juli. Een streepje door de rekening (pluksel).
5 Aug. Nirvana.
26 Aug. Correspondentie over Nirvana.
Doctrinarisme
2 Sept. Bapkomet.
Indologie in Spanje.
William Skeen.
9 Sept. Een heuchelijke ontdekking (pluksel). |
| |
| |
1871. |
16 Sept. De missiën in het Hemelsche rijk; eene bijdrage tot de geschied. der evangelie-verspreiding.
30 Sept. Een koster-kindermeid (pluksel).
7 Oct. Het handschrift (Oera Linda bok).
14 Oct. Nederland afgesloten (pluksel).
21 Oct. Een verzoek om revisie (over 't Oera Linda bok) geteek. W.d.L.
28 Oct. Goede raad (pluksel).
4 Nov. Niets wijzer (Baphomet).
11 Nov. Naschrift op mijn verzoek om revisie. W.d.L.
Eenvoudige oplossing (pluksel).
18 Nov. De waterweg van Rotterdam (plaat).
Een argument (pluksel).
Ook een idee (pluksel).
25 Nov. Van Vloten's Spinoza.
Latijn (pluksel).
9 Dec. Een motto (het motto uit de Bhaga van Gîta, boven de novelle Hilda).
Bijdragen tot de taal- land- en volkenkunde van N. Indië, uitgeg. door h. kon. Instituut. Deel VI. 3e volgreeks. 1e stuk. Varia. Een verloren handschrift. De Kawi-opschriften. Lijst der periodieke werken voorhanden in de Bibl. van het Kon. Instituut. Oostersch en Westersch landbezit (Village Communities in the East and West - by H. Summer Maine, London, 1871). Uit het Hemelsche rijk (Travels of a Pioneer of Commerce - by T.T. Gooper. London, 1871).
Vaderland. Een bekeering (feuilleton). |
1872. |
Gids, Mei. De wijze van het Hemelsche Rijk en zijne school.
Ned. Spectator, 6 Jan. Een kerkelijk(?) blad.
Onze ultramontaansche philoloog (pluksel).
13 Jan. Het Brielsche feest en de ultramontanen.
20 Jan. De zondekwestie. W.
27 Jan. Verketteren (pluksel).
10 Febr. Een Trojaansch paard (Dr. Nuijens en de Tijd ten opz. d. Brielsche feesten).
23 Maart. Namaak op wetenschapp. gebied (Jacolliot, La bible dans l'Inde).
De europeesche gregarinen (plaat).
13 Apr. De roemrijke daden der zwarte Internationale in April 1872 (plaat).
27 Apr. De gewetensvrijheid(?) van den heer Alberdingk Thijm. |
| |
| |
1872. |
4 Mei. Naschrift op de corresp. v.d. heer A. Thijm.
Wereldbeschouwing (contra den heer v. Gorkom, in Los en Vast; pluksel).
1 Juni. Een Perzische jagtpartij in de 17e eeuw.
8 Juni. Boeddha als Roomsch heilige.
13 Juli. Stichtelijke naieveteit (pluksel).(?)
27 Juli. De bedienaren der godsdienst zonder lusten? (pluksel).
24 Aug Geloof en ongeloof (pluksel).
31 Aug. Ligt. Licht (pluksel).
21 Sept. Eene populaire bijdrage tot de godsdienstgeschiedenis. (Le Christianisme et Rome, par D. Laudace).
5 Oct. Quandoque dormitat, etc. (pluksel).
12 Oct. Eene teleurstelling (over 't Oera linda bok).
Een gevaarlijke prijsvraag (van 't Haagsche genootsch. tot verded. v.d. Chr. godsd.) (pluksel).
26 Oct. Indische Christenen.
23 Nov. Eene geschiedenis van de klopgeesterij, door D. (Positief Spiritualisme, door A.J. Riko).
14 Dec. Een moderne Gulliver (Erewhon).
28 Dec. Uit de Levant (Thirty years in the Harem).
Akbar, een oostersche roman; 's Gravenhage, M. Nyhoff, 1872. Bijdragen tot de taal- land- en volkenkunde van Nederl. Indië, uitg. d. het Koninkl. Instituut; Dl. VII. 1e stuk. Verslag van den staat en de werkzaamheden van het Kon. Instit. enz. over 1871.
Deel VI (3e volgreeks, 2e stuk) De mohammedanen in Hindostan (Our Indian Musulmans etc. by W. Hunter, London 1871.) China uit een Fransch oogpunt (De Pékin à Shangaï, p. Eugène Buissonet, Paris 1871.) De Oostenrijksche expeditie (Fachmännerische Berichte - van Dr. Karl von Scheizer, Stuttgart 1872.
Deel VI. 2e stuk. Transcriptie (met tabel). |
1873. |
Gids, - (Indische polyandrie; - een onvoltooid, doch voor den Gids van dat jaar aangevangen opstel).
Ned. Spectator, 1 Febr. Noch Riko, door D.
8 Febr. Weer een Nederlandsch Indoloog (dissert. van den heer Speijer over de oud-indische ceremonie djâtakarma.)
Trouwe navolging (namelijk door den paus van de door Jezus uitgesproken vervloekingen). |
|
|