Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1875
(1875)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Levensschets van Robertus Bell .Robertus Bell werd den 9den Februari 1793 van onbemiddelde ouders te Amsterdam geboren. Hij bezocht als arm kind de Stads Scholen onder de leiding achtereenvolgens van twee voortreffelijke hoofdonderwijzers, W. van der Well en P. Burggraaff , den eersten, in hoogen ouderdom te Vreeland overleden in 1848, den laatsten, naar Leeuwarden vertrokken en ook daar zeer geëerd geweest, beiden na volbrachten 50jarigen werkkring tot Broeders der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd. Op 12jarigen leeftijd in 1805 werd Bell tot Kweekeling der Armen Scholen bevorderd, in 1808 tot Tweeden en in 1810 tot Eersten Ondermeester. In 1813 viel hij in de Fransche conscriptie, doch werd, door behulp van mijn vader, die, Curator der Scholen, hem reeds als kind zijne bijzondere aandacht wijdde, aan een remplaçant geholpen. Toen later, na de vereeniging der Noord- en Zuidelijke Nederlanden, in Belgie hoofdonderwijzers gevraagd werden voor 's Rijks lagere scholen en Bell van hooger hand op zeer uitlokkende voorwaarden werd aangezocht, om derwaarts verplaatst te worden, had hij eenen zwaren strijd te strijden, om òf het hem voorgespiegeld gunstig lot te | |
[pagina 4]
| |
aanvaarden en zijn dierbaar Amsterdam en hare Armen Scholen te verlaten, òf zich voorshands met zijn luttel inkomen als Eerste Ondermeester te vergenoegen; maar de liefde voor de Amstelstad dreef boven. In 1819, op 26jarigen leeftijd, werd zijn hoogste wensch vervuld, daar hij in zijne geboortestad als Hoofdonderwijzer der Stads Armen Scholen werd aangesteld; in 1822 ook tot Medeonderwijzer van de Ondermeesters en Kweekelingen dier scholen. Deze laatste betrekking vervulde hij tot 1864, alzoo 42 jaren lang. Als Hoofdonderwijzer bleef hij werkzaam tot April 1869 en dus gedurende 50 jaren, toen hij, op zijn verzoek, met genot van pensioen, ontslagen werd. Hij vervulde derhalve in het geheel als onderwijzer der Stads Armen Scholen eene loopbaan van niet minder dan 64 jaren. Deze bijzonderheden ontleen ik hoofdzakelijk aan eene beknopte door hem nagelaten levensschets, die hij aldus besluit: ‘Sedert dien tijd leef ik rustig en tevreden mijn eenzaam leven, ontslagen van alle verplichte werkzaamheid, en gelukkig, voor zoo verre hij gelukkig kan zijn, die het verlies van een dierbaren broeder, van eene hartelijk zorgende zuster en laatstelijk van eene innig geliefde nicht, den steun van zijn ouderdom, heeft te betreuren, maar toch altijd dankbaar erkennende 's Hemels zegeningen, hem ook van brave, welwillende menschen toegebracht.’
Als huisonderwijzer, in den tijd, die hem van de Stads School overbleef, was hij bij vele familiën en een paar bijzondere scholen jaren lang zeer geëerd. Hij onderwees daarbij ook de wiskunde en stelde er onder anderen veel eer in, den Leidschen Hoogleeraar D. Bierens de Haan onder zijne leerlingen te mogen tellen. Ook in ons ouderlijk gezin was hij als huisonderwijzer zeer geacht en dit gaf aanleiding, om zijn wensch vervuld te zien, dien hij, als Roomsch Katholiek, met den daaraan verbonden eere- | |
[pagina 5]
| |
dienst, sedert lang gekoesterd had, om iets van het Latijn te kennen. Mijn vader namelijk placht voor enkele jongelieden en zijn zoons op een avond in de week, bij wijze van bloemlezing, een cursus te houden, om eenige der classieke Latijnsche dichters te behandelen en uit te leggen, met den leiddraad, hem door de sedert zijnen schooltijd bewaarde dictaten van den Rector der Latijnsche scholen Richeus van Ommeren aangeboden. Na Bell van eene Latijnsche grammatica, een lexicon en de noodige leerboeken voorzien te hebben, heeft mijn vader hem ook tot genoemden kring toegelaten, en nu was het opmerkelijk, hoe vaardig hij zich in ongeloofelijk korten tijd het Latijn eigen maakte. Dit was daaraan toe te schrijven, dat hij, zijne moedertaal zoo grondig verstaande, slechts op de afwijkingen te letten had, waarin de eigenaardigheden van het Latijn met het Nederduitsch verschillen.
Hoe echter zal ik Bell in zijne hoofdverdienste schetsen, als Onderwijzer der Stads Armen Scholen, waaraan hij bijkans zijn geheele leven heeft toegewijd? Ik zelf, als Curator dier scholen, heb hem als zoodanig mogen gadeslaan, nog in volle kracht, die hem ook ten einde toe is bijgebleven. Hij stelde veel prijs op de oorspronkelijke verbeterde leerwijze en inrichting dier scholen te Amsterdam sedert 1806, ja al reeds sedert 1797 door Coenraad Wertz ontworpen en zelfs door buitenlandsche bezoekers, als Cuvier en Noël, hoogelijk geroemd. Hij voegde zich nogtans gewillig naar de veranderingen, daarin gedurende de laatste jaren zijner ambtsbediening gebracht, zooals die thans nog in zwang zijn. Toch miste hij ongaarne de vorige organisatie, den steun, dien de leermeesters toenmaals vonden in de zorg en het toezicht der Curatoren, hunne maandelijksche visitatiën en rapporten, de kantoorzittingen, om de ouders in hunne belangen te hooren en tot trouw schoolgaan der kinderen aan te manen; het zaterdags-uur, | |
[pagina 6]
| |
aan het verhalen der Bijbelsche geschiedenis gewijd, waaraan onder zijne leiding al de kinderen, wier ouders van verschillende godsdienstige gezindte waren, zonder eenigen aanstoot plachten deel te nemen. De Bijbelsche geschiedenis toch gaf aanleiding, om, langs dien weg, op boeiende, verhalender wijze, meer opzettelijk, met eene zedelijke strekking, ook bij de plichten der jeugd stil te staan; het verband van onderwijs, godsdienst en zedelijkheid werd alzoo erkend. En dit immers is van te meer belang voor kinderen uit den behoeftigen stand, die doorgaans tehuis zoodanige zedelijke indrukken niet ontvangen; waarom dan ook het opvoedend element op de scholen der armen onmisbaar kan gerekend worden, moetende daar vooral opvoeding en onderwijs samengaan. Bell stelde vooral ook prijs op het voormalig jaarlijksch Openbaar Examen, tot welks leiding hij dikmaals als Hoofdonderwijzer bij voorkeur gekozen werd en het daarmede verbonden Openbaar Verslag, in de Luthersche Oude Kerk te Amsterdam. Het was ook inderdaad een waar en zeldzaam, ja éénig feest voor de behoeftige ouders en kinderen, bij de toespraken, alsdan door den voorzittenden Curator gehouden, ook bij de herinnering, hoe, onder anderen tijdens den Belgischen opstand, dit ware kinderfeest en het toen in het openbaar gesprokene een allerweldadigsten indruk achterliet bij de geheele burgerij en daaraan voor een goed deel die geest van orde, rust, kalmte en ondergeschiktheid te danken was, dien de burgerij der Stad toenmaals aan den dag heeft gelegd. Dit samenzijn van lieden uit den aanzienlijksten stand in het Kerkgebouw, tegelijk met en in het belang van de behoeftige ouders en hunne kinderen, de eenvoudige, maar roerende liederen, door de kinderen zonder muziekale leiding aangeheven, de uitdeeling van de door de meestgevorderde meisjes, op de Leer- en Werkscholen vervaardigde kleedingstukken en het uitreiken van zilveren zak-uurwerken met Stads wapen aan eenige jonge- | |
[pagina 7]
| |
lingen, met buitengewone eereprijzen en loffelijk ontslag begiftigd en daarna een of twee jaren lang in hun beroep oppassend werkzaam geweest, - dit alles was dan ook waarlijk treffend. De onkosten, daaraan voor de Stad verbonden, waren voorzeker gering in vergelijking van wat later en thans aan de zoo kostbaar ingerichte nieuwe schoolgebouwen, aan verwarming der lokalen, gaslicht, gemakkelijke zitplaatsen der kinderen enz. wordt uitgegeven. Kortom: ik waag het niet de tegenwoordige veranderde inrichting, te Amsterdam althans en vooral niet elders, te beoordeelen; ik ben daartoe wellicht nog te veel aan het oude proefhoudende en rijpe vrucht gedragen hebbende gehecht. Ook zijn zeker de gebouwen en de hulpmiddelen voor het onderwijs verbeterd. Nogtans kan ik hier de vraag niet onderdrukken, of, bij al de aangebrachte verbeteringen van het materiëele, het gehalte van het onderwijs zelf, wat toch zeker wel het voornaamste en essentiëele is, wel zooveel hier ter stede gewonnen heeft. Liever, dan daarop zelf het rechtstreeksch antwoord te geven, daar ik ook al reeds een tal van jaren, met andere der voormalige Curatoren, van het bestuur der Armen Scholen verwijderd ben, geef ik hier het woord bij voorkeur aan de onwraakbare getuigenis van een wakker man, aan den tegenwoordigen Hoofdonderwijzer der Openbare Armen Scholen, W. Degenhardt , vroeger ook aan die scholen vóór de laatste wijzigingen verbonden en thans zeker wel nog één der meest verlichte leermeesters van de nieuwere scholen. Wat deze in de Schets van het Leven en Werken van Jacobus Acquoi , insgelijks een veteraan, evenals Bell was, ten vorigen jare betuigd heeft, dat onderschrijf ik gaarne. ‘Maar toch,’ zoo verklaart Degenhardt t.a.p. bl. 12, ‘maar toch komt bij hen, die de vroegere toestanden bij ondervinding hebben gekend, nu en dan een min aangenaam gevoel op, een gevoel van ontevredenheid en onvoldaanheid. Terwijl zij zich verblijden in de ruimte, waar- | |
[pagina 8]
| |
meê thans in de behoefte aan onderwijs voldaan wordt, terwijl ze zelfs moeten erkennen, dat dit, zal inderdaad de school tot haar recht komen, nog beter en meer zal moeten worden, zweeft niet zelden de vraag hun op de lippen: is de gehalte van het onderwijs toegenomen in evenredigheid met de betere middelen? Wat was het toch, dat die mannen van vroegeren tijd, bij zoo bekrompen middelen, in staat stelde, zulke resultaten te verkrijgen, als zij werkelijk te voorschijn brachten? Laat het ons maar eerlijk bekennen: op het gebied der school dreigt langs hoe meer het begrip ambtenaar dat van onderwijzer te verdringen, gelijk de warme en hartelijke zorg van het vroeger toezicht allengs dreigt op te gaan in het koude administratieve wetten- en reglementenbestuur. De verlevendiging van het beeld van Acquoi, krachtig als hij was en vol ijver, waar het zijne school en een degelijk onderwijs betrof, helpe meê om, bij het licht van den tegenwoordigen tijd, ook die warmte van het verledene te voegen.’
Zoo oordeelde Degenhardt over Acquoi , zoo oordeele men ook over diens vriend en ambtgenoot Bell, nevens zijnen boezemvriend D. Erdbrink , ook over meester J. Wartena , A. Rademaker , C. Christiaans en A.A. Holst . Het was bij Bell geen enkel les geven in lezen, schrijven, rekenen enz., maar tegelijk een opvoeden, een vormen beide van verstand en hart. Hij had den waren tact. De grootste orde heerschte in zijne school. Zou men het gelooven, als ik daartoe niet de herinnering mijner tijdgenooten als getuigen mocht inroepen, dat Bell, aan het hoofd der grootste school, aan het Molenpad (vroeger eene Waalsche Kerk) geplaatst, bij een aantal van ongeveer duizend kinderen, slechts even den vinger had op te steken, om eene stilte te doen ontstaan, waarbij men als 't ware een speld kon hooren vallen. Met de grootste opgeruimdheid, bij de uitdrukking van zijn rond en open | |
[pagina 9]
| |
gelaat, aangenaam voorkomen, gepaard aan ernst, die ook uit den doordringenden blik zijner oogen sprak, wist hij aldaar de kinderen en het geheele onderwijzers personeel te bezielen met een geest van wakkerheid en ijver, die hem altoos tot in hoogen ouderdom zijn bijgebleven. Twee beginselen bezielden hem in zijne liefde voor en gelukkig slagen in het opvoedend onderwijs, namelijk, orde en diepe overtuiging, dat velerlei nog niet veel is. Vooral uit aanmerking van het laatste, was hij niet zonder bezorgdheid over de toekomst van het Onderwijs, zooals het zich tegenwoordig in de Hoofdstad tracht te vestigen.
Bell heeft verscheiden malen de ondubbelzinnige blijken van goedkeuring van wege het Stads Bestuur en Curatoren der Armen Scholen mogen ontvangen. Na zijn vijftigjarig onderwijs aan die scholen in 1855 werd hem in het openbaar, bij het gewoon jaarlijksch Verslag aangaande den staat der Stads Armen Scholen, van zijde der Curatoren hulde gedaan door het verëeren van een zilveren inkt-toestel met toepasselijk inschrift. Tien jaren later, bij zijn vervulden zestigjarigen schooldienst in 1865, werd hem door den Burgemeester Mr. J. Messchert van Vollenhoven, bij de jaarlijksche uitreiking van getuigschriften aan eervol ontslagen leerlingen der Openbare Armen Scholen, uit naam van het Gemeentebestuur, met eene hartelijke toespraak, een sierlijk gouden horloge aangeboden, van eene toepasselijke inscriptie voorzien. Hij was voor zulke eerbewijzen gansch niet ongevoelig, omdat hij bewust was ze allezins verdiend te hebben. Bij zijn aftreden, na vervulde vier-en-zestig-jarige loopbaan in 1869, werd hem een eenvoudig, maar lieflijk huishoudelijk feest bereid op de school no. 5, Princegracht, hoek Molenpad. Hij was toen ook reeds vijftig jaren lang werkzaam geweest als Hoofdonderwijzer. Dat afscheidsfeest was hem bij verrassing in stilte door de hulponderwijzers dier school bereid. | |
[pagina 10]
| |
Van wege dezen uitgenoodigd, waren Profr. T.M.C. Asser, Mr. P.R. Feith, Mr. J.F. van Lennep en J. Backer Jr. als Leden der Plaatselijke Schoolcommissie, vervangende de voormalige Curatoren, en ook ik, als Oud-Curator, tegenwoordig; wij hielden toespraken tot den grijsaard, die blijkbaar, bij dit afscheid, na een zoo buitengewoon lange loopbaan, zeer aangedaan en getroffen was. Door de hulponderwijzers en meesteressen der Leer- en Werk-scholen werd hem een fraaie armstoel, waarin hij toen met welgevallen plaats nam, verëerd; aan dien stoel was eene in zilver gegraveerde inscriptie bevestigd; ook de hoofdonderwijzers boden hem een geschenk aan en de kinderen een bloemenmand, en deze hieven bij tusschenpoozen eenige toepasselijke liederen aan door een der hulponderwijzers, D.W. Brandt Jr., vervaardigd.
De hulde, die hem ter zelfder gelegenheid door de Maatschappij: ‘Tot Nut van 't Algemeen,’ waarvan hij met vele zijner ambtgenooten bestendig Lid was, werd toegebracht, bij het hem uitreiken harer gouden medaille, was voor den ouden man eene ware feestviering. In eene plechtige, daartoe opzettelijk samengeroepen Buitengewone Vergadering, waartoe hij met rijtuig werd afgehaald en waarbij ook eenige genoodigden zich aansloten, waaronder ik als voormalig Curator en oud-leerling met mijn broeder Mr. Abm. de Vries behoorde, hield de Voorzitter van Amsterdam's Eerste Departement, de Heer P. van Limmik , eene treffende rede en toespraak, zoowel over de bedoeling der uitreiking van dergelijke eereblijken van wege deze Maatschappij, in het algemeen, als aan Bell in het bijzonder. Gemelde Heer zette daarbij uitéén, hoe dit hoogste eereblijk der Maatschappij de verdiende hulde van dankbaarheid was aan een man, die als Onderwijzer der arme jeugd zooveel ‘ten algemeenen nutte,’ ja aan duizenden gedaan had in opvolgende geslachten; een man | |
[pagina 11]
| |
van eigen vorming, van wien het gold, dat, die het hoogst zijn opgeklommen in hun stand, het laagst begonnen zijn en het door eigen krachtsinspanning het verst gebracht hebben; dat Bell een sprekend en levend bewijs was, dat wel, in de zaak van het onderwijs, de beginsels en de wetgeving, daaruit voortgevloeid, van zeer groot gewicht en beteekenis zijn, maar toch eisch van het hoogste belang, dat de onderwijzer zelf de voornaamste plaats bekleedt, dat het op den onderwijzer aankomt. Aan de gouden medaille, van wege het Hoofdbestuur toen aan Bell uitgereikt, hechtte hij veel waarde. Als men hem later bezocht op den hoek van de Amstelstraat en Binnen-Amstel, in gemelden hem door de onderwijzers geschonken armstoel gezeten, kon men die medaille onder een stolpje zien prijken, nevens de zilveren medaille van verdienste met 's Konings beeltenis, hem bij vervulde vijftig-jarige onderwijzers loopbaan door Z.M. geschonken. Artis Natura Magistra en het Paleis voor Volksvlijt boden hem, bij vereerend schrijven, vrijen toegang.
Wel hadden zijne vrienden hem, na 60jarigen diensttijd, evenals aan voormelden Willem van der Well , na het vervullen van zijn 50jarig ambt, was te beurt gevallen, het Broederschap van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, met het genot der daaraan verbonden jaarlijksche geldelijke toelage, toegewenscht; wel zijn daartoe bij de toenmalige Regeering pogingen aangewend, ook wel werd ondershands daarop uitzicht voor het vervolg geopend, bij voorkomende vacature in het getal van dergelijke gedecoreerden; wel mocht hij daartoe ook zelf de stille hoop gekoesterd hebben, zooals in zijne voormelde levensschets doorstraalt; maar toch heeft die zaak nimmer gevolg gehad, ofschoon toch daarna anderen, bij Bell's leven, die onderscheiding wel ontvangen hebben. | |
[pagina 12]
| |
Nogtans, bij het bereiken van zijn tachtigjarigen ouderdom, op 9 Februari 1873, werd hem eene aangename verrassing ten deel, waarop hij zeer hoogen prijs stelde: hij ontving toen in den vroegen morgen de benoeming tot Ridder der Orde van de Eikenkroon met de daarbij behoorende versierselen en diploma, terwijl vele aanzienlijke vrienden, waaronder die den Koning het voorstel tot de ridderorde hadden gedaan, hem in persoon of schriftelijk blijken gaven van hunne voortdurende gehechtheid en dat hij in zijne stille woning, buiten maatschappelijke betrekking, toch geenszins vergeten werd.
Ten slotte wensch ik nog kortelijk meer bepaald de letterkundige verdiensten van Bell te vermelden, waarom hem dan ook in de Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, op 19 Juni 1862 het Lidmaatschap werd toegekend. Zijne hooge jaren echter lieten hem niet toe meer dan eenmaal hare jaarlijksche Vergadering bij te wonen. Bell dankte deze zijne benoeming inzonderheid aan zijne verdiensten ten opzichte van het Nederlandsch Woordenboek, uitgegeven door Dr. M. de Vries en Dr. L.A. Te Winkel. Hij had zich namelijk reeds geruimen tijd te voren bijzonder op de studie onzer taal toegelegd; ook had hij in een vriendenkring meest van onderwijzers ‘Nut en Genoegen’ genaamd, menige voordracht gehouden over onze taal. Daarbij was hij gewoon, onder het lezen van onze oudere dichters en prozaschrijvers van de zeventiende eeuw, het een en ander aan te teekenen. In het Verslag nu, der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek ten jare 1860, vindt men blz. 18 en 20, voor het eerst van zijne werkzaamheid te dien aanzien gewag gemaakt. Daar toch wordt vermeld: ‘een schat van uittreksels door Bell's verplichtenden ijver verzameld uit Vondels werken, meer opzettelijk aan diens | |
[pagina 13]
| |
Poezij en de Treurspelen ontleend;’ voorts ‘zijne aanteekeningen uit Soeteboom's Oudheden van Zaanland, Stavoren, Vronen en Waterland, een werk, dat voor het Woordenboek niet ongelezen mocht blijven.’ Dat zijne werkzaamheid ten deze nog toenam, ziet men uit het Verslag der voornoemde Redactie van het Nederlandsch Woordenboek van 1862, waar Dr. Matthias de Vries zich blz. 22 daaromtrent aldus uitlaat: ‘Ik haast mij bij de lijst mijner mededeelingen eene welverdiende hulde te brengen aan den trouwen bijstand, die ons ten deel viel van den verdienstelijken onderwijzer, den Heer R. Bell te Amsterdam. Mocht reeds ons vorige Verslag van dien naam in dank gewagen, thans hebben wij daartoe dubbele reden. De volledige dichtbundels van J.H. Krul , J. Vollenhoven , S. Feitema , H.K. Poot en D. Smits , benevens het Leven van De Ruiter door Brandt en Heemskerk's Batavische Arcadia , beide voor de taal zoo belangrijk, werden door den Heer Bell met de grootste zorg doorlezen, en daaruit een schat van uittreksels opgezameld, allen even oordeelkundig gekozen als naauwkeurig bewerkt.’ Aan Bell's medewerking werd ook nog inzonderheid dank gezegd in het Verslag derzelfde Redactie van 1865, blz. 9. Daarom dan ook gaf hem de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ter jaarlijksche Vergadering van 17 Juni 1869, nog een buitengewoon blijk van sympathie, waarvan hare Handelingen over dat jaar, blz. 66, aldus melding maken: ‘Mr. J.A. Jolles vraagt het woord, die aan de Vergadering een in het breede toegelicht voorstel voorlegt, om aan R. Bell, Hoofdonderwijzer te Amsterdam en lid der Maatschappij, bij gelegenheid van zijne 50jarige ambstbediening, van harentwege een schriftelijk blijk van belangstelling te geven. - Dit voorstel wordt, nadat uit de discussie de bedoeling gebleken was, aan een verdienstelijk Hoofdonderwijzer, lid der Maatschappij, persoonlijk een hulde te brengen, met algemeene stemmen aangenomen.’ | |
[pagina 14]
| |
Bell toonde ook in andere opzichten, dat de Nederlandsche letterkunde hem ter harte ging. Zoo onder anderen nam hij in 1847, met Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper , toenmaals Curator der Stads Armen Scholen, een ijverig deel aan de samenstelling van een werkje, getiteld: Belooning voor betoonde vlijt en goed gedrag, op de Stads Armen Scholen te Amsterdam , dat destijds na het 50jarig feest van het verbeterd onderwijs op die Scholen, in dat jaar gevierd, als prijs is uitgedeeld. Er verscheen ook nog in 1865 van zijne hand een, naar het Hoogduitsch van Franz Hoffmann bewerkt en allezins lezenswaard geschrift, getiteld: Het hoogste lot , door het Gemeentebestuur van Amsterdam aanvankelijk bestemd geweest tot prijs voor de leerlingen der Openbare Scholen. Later is daarvan nog een Tweede Druk verschenen bij C.L. Brinkman te Amsterdam, zonder jaartal. Van 1853 tot 1861 leverde hij ook naamloos eene Bloemlezing, met enkele taal- en geschiedkundige toelichtingen, achtereenvolgens uit de gedichten van J. de Brune , J.H. Krul , J. de Decker , R. Feith , C. Bruin , H.K. Poot , A. Houbraken , C. Huigens , J. de Regt , J. Cats , Vondel , D. Smits en A. van der Goes . Die Bloemlezing vindt men in de Volksletterkunde , uitgegeven door De Vriend van Armen en Rijken , bij E.S. Witkamp te Amsterdam, van genoemde jaren. Ook was hij, door zijne ijverige studiën van Vondel , den dichter Mr. J. van Lennep van dienst bij zijne uitgave der Werken van onzen hoofdpoëet, voor welke verdienstelijke hulp hem schriftelijk werd dank betuigd.
Eindelijk kan men aan Bell ook den aanleg voor de Dichtkunst niet ontzeggen. Er bestaat een bundeltje, voor vrienden gedrukt, getiteld: Ter Gedachtenis , Amsterdam 1832, voornamelijk door medewerking van het reeds genoemde gezelschap: ‘Nut en Genoegen’ bezorgd, waartoe ook Bell, D. Groebe en anderen behoorden, toegewijd | |
[pagina 15]
| |
aan Willem van der Well, ter feestviering zijner 50jarige verbintenis aan de Stads Armen ScholenGa naar voetnoot1. Daarin komen eenige niet onverdienstelijke dichtregels van Bell voor, die zoowel zijn hart, als zijn dichtgeest eere doen. In 1855 vervaardigde hij ook den Voor-, Tusschen- en Slot-zang bij het Openbaar Verslag en het Examen der Leerlingen van dezelfde Scholen op 27 Maart, mede in gemelde Volksletterkunde van dat jaar no. 13 opgenomen. Hoe natuurlijk en ongedwongen is daarvan niet de Tusschen-zang, als lentelied der schamele jeugd, opgekweekt en bloeiende door de zorg van het verbeterd onderwijs: Wat treurt ge, kruipend langs den grond,
Gij twijgje! zwak en teêr;
Joeg hagelslag verplett'rend rond,
Of wierp de storm U neêr?
Siert u geen tooi, die 't oog bekoort?
Is alles doodsch en naar,
En sleept ge uw treurig leven voort
Als of 't geen leven waar?
Maar zie, daar blikt het vriendlijk oog
Eens Wand'laars op u neêr, -
En of uw kruin zich vroeger boog
Voor 't woest en buld'rend weêr,
Ontplooi nu 't knopje in zoete lucht;
Toon bloesem, zacht van kleur,
En breng den kweeker rijke vrucht,
Die streelt door smaak en geur.
Dat twijgje, kruipend langs den grond,
Die, arm aan groei en teelt,
Toch gaf wat hij te geven vond,
Is 't Wand'laar! niet ons beeld?
| |
[pagina 16]
| |
Zie 't prijkt alreê met frissche blaân
En toont zijn jeugdig groen,
Als bood het u den eerstling aan
Van 't vrolijk lent-saizoen.
En draagt het twijgje knop en bloei,
Geteeld in zachter lucht,
Het wekt, bij verd'ren frisschen groei,
De zoete hoop op vrucht.
Als 't eenmaal hoog en hooger wast,
Door zomerzon gestoofd,
Dan ziet ge uw schuren volgetast
Met voedzaam, geurig ooft.
Met moeite weêrhoud ik mij, nog meer van deze coupletten mede te deelen, zoo zangerig en zinrijk als zij zijn. Bells versificatie was gemakkelijk, ongedwongen en vloeiend. Om uit te drukken, dat zijne gedichten hem niet veel peinzens of inspanning kostten, placht hij het zeggen van Jeremias de Decker aan te halen: ‘Myn hoofd, wanneer ik dicht, rust selden op myn hand.’
Hartelijk en gevoelvol zijn ook de dichtregels, ontleend aan een zoogenaamd bidprentje, bij den dood op 9 Juni 1867 zijner zuster, die zich, als zijne huisgenoote, naar vermogen het lot van menig arm schoolkind had aangetrokken: Rust, dierbre Zuster! rust. Gij hebt gewerkt, gestreden;
Gij hebt uw zware taak met liefde en trouw volbracht.
U dankt mijn gansche ziel: - U zij het toegebeden
Het loon, dat uwe deugd, in beter leven wacht.
U dank ik voor de zorg, die ge altijd mij bleeft toonen:
U dankt zij, die als kind uw liefde reeds genoot.
Zij volge uw voorbeeld na, en moge alzoo U loonen
Voor al de trouwe zorg, die haar uw liefde bood.
Rust zacht, dat is de wensch en bede van zoovelen,
Wier leed, zooveel Ge mocht, Gij liefd'rijk hebt verzacht.
En moge soms de tijd mijn diepe wonde eens heelen,
Uw liefderijke zorg wordt steeds door ons herdacht.
Na den dood dier zuster bleef hem nog dat, als kind | |
[pagina 17]
| |
door haar verzorgd, bij hem inwonend nichtje over, hetwelk zijne kleine huishouding trouw bleef verzorgen. Maar ook deze laatste steun zijns ouderdoms moest hem tot zijne onbeschrijfelijke smart den 13den Juni 1871 ontvallen. Aan haar zijn de volgende regels van een bidprentje toegewijd: Sluimer zacht, geliefde Doode!
Rust in 's aardrijks koele schoot.
Was de dood een blijde Bode,
Die den Hemel U ontsloot,
Ach! een tal van Magen, Vrinden,
Aan wier hart Gij dierbaar waart,
Weet zoo moeilijk troost te vinden
Dat gij heengingt van deze Aard.
En zou ik U niet gedenken,
U, die op mijn eenzaam pad
Mij die liefde en troost mocht schenken,
Waar mijn hart behoefte aan had? ...
Sluimer zacht dan, dierbre Doode!
Rust in 's aardrijks koelen schoot.
Welkom zij me ook eens de Bode,
Die mij vriend'lijk tot U noodt!
Die welkome bode, die vriend'lijke noodiging kwam dan ook ruim twee jaren later tot Bell , onverwachts, op den 28sten Maart 1874, toen hij den ouderdom van 81 jaren bereikt had, terwijl men hem, die zich den vorigen avond nog schijnbaar in redelijken welstand ter ruste begaf, den volgenden ochtend vroeg op zijn leger plotseling ontslapen vond. Zijn levensstrijd was geëindigd, ook de mij bekende gemoedsstrijd, dien hij doorleefd heeft, maar welken te beschrijven, het hier de plaats niet is. Zijn stoffelijk overschot werd den eersten April op het R.C. Kerkhof bij de Kerk ‘De Liefde’ te Amsterdam bijgezet, naast dat der dierbare betrekkingen, die hem waren voorgegaan. Hoezeer van een gezond en anders krachtig gestel, kwelde hem in den laatsten tijd eene aamborstigheid, die hem vooral het loopen moeilijk maakte; de laatste jaren ging | |
[pagina 18]
| |
hij daarom weinig meer uit. Toch kon hij met veel voldoening vertellen, hoe hij, nog niet zeer lang geleden, bij het verblijf van onzen Koning in de Hoofdstad, toevallig eene wandeling doende in het Vondelspark, bij het voorbijgaan van den Vorst op eenigen afstand blijvende staan, door dezen, naar hem toeloopende, bij zijn naam werd genoemd en toegesproken, daar de Koning hem vroeger ontmoet had bij bezoeken, aan de Stads School op het Molenpad, ook reeds als Kroonprins gebracht, en hem thans herkende.
Bell, hoezeer van huisgenooten zijner familie beroofd, heeft toch nog eenige jaren lang genoeg'lijk en te vreden onder één dak gewoond met een kinderloos echtpaar, dat hem naar vermogen eenige vergoeding bood van gezellig huislijk verkeer, hem belangeloos hunne hartelijke zorg wijdde en zijne eenzaamheid trachtte te verzachten.
Zoo was de levensweg van een man, die eens als arm kind de Stads Scholen bezocht, maar door zijne deugden, zijn onverdroten ijver en kunde, ook door groote verdraagzaamheid in het godsdienstige, wars van enge vormen, zijn zeer werkzaam en vruchtbaar leven eindigde, door allen, die hem kenden, gewaardeerd, in welker gedachtenis hij ook wel bestendig zal blijven leven. Meester Bell was in zijn stillen werkkring toch inderdaad een man van veel beteekenis, rechtschapen, eenvoudig en degelijk; zoo was ook zijn leven. Hij was geheel meester. Hij was merkwaardig en geëerd. Merkwaardig zal hij blijven, wellicht ook door deze mijne zwakke schets; - geëerd, door al wie, als hij, het onderwijs liefheeft, niet oppervlakkig, maar met de degelijkheid, die zijn onderwijs kenmerkte.
Amsterdam, 1 September 1874.
Mr. Jeronimo de Vries Jzn. |
|