| |
| |
| |
Levensschets van
Jan Anne Beijerinck
.
Door het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgenoodigd tot het leveren eener levensschets van ons medelid J.A. Beijerinck, voldoe ik aan die taak met een gemengd gevoel van leedwezen over den ontslapen ouderen vriend en van voldoening dat het mij gegeven is de herinnering aan den man, die onder de waterbouwkundigen in Nederland eene zoo eervolle plaats innam, te bestendigen in de werken der Maatschappij.
Ik zal mij echter bepalen tot het eenvoudige levensberigt en mij onthouden van de lofrede, die niet in de bedoeling der Maatschappij ligt.
Jan Anne Beijerinck, jongste zoon van den Inspecteur in het 1ste district der Bovenrivieren Willem Beijerinck en van Baukje Maria Dibbets, werd den 4 December te Lent bij Nijmegen geboren.
Reeds als jongeling trachtte hij de vereischte wetenschap te verkrijgen in het vak, dat door zijn' in 1808 overleden vader was beoefend, en onder de leiding van zijn oudsten broeder M.G. Beijerinck, die in 1852 als Hoofdingenieur
| |
| |
van den waterstaat in Zuidholland eervol ontslagen werd, zette hij zijne studiën met zoo gunstig gevolg voort, dat hij bij Ministerieel besluit van 4 Augustus 1818 aangesteld werd tot adsistent bij het onderzoek omtrent de vereischte middelen tot verbetering der uitwatering van de districten Nijmegen en Maas en Waal.
De praktische kennis, die Beijerinck bezat, bezorgde hem reeds in October van dat jaar eene benoeming als opzigter bij de blees- en pakwerken tot ontzet van den Varikschen schaardijk in den Tielerwaard, en in 1819 onder de leiding van den Inspecteur-Generaal Blanken, het toezigt op eenige kunst- en aardewerken, die werden uitgevoerd tot het maken van het groote NoordHollandsche Kanaal tusschen Amsterdam en het Nieuwediep.
In 1821 vervaardigde Beijerinck, na de daartoe vereischte opmetingen te hebben verrigt, eene kaart van den vaarweg tusschen Vreeswijk en Amsterdam, en in de beide volgende jaren deed hij de vereischte opnemingen voor het ontworpen Zederikkanaal.
Na zijne benoeming tot élève-Aspirant-Ingenieur in 1824 bleef Beijerinck werkzaam bij de uitvoering der genoemde kanalen, en hij onderscheidde zich op zoo gunstige wijze dat hem door Blanken het digten van den op 4 Februarij 1825 ontstanen doorbraak in den Waterlandschen zeedijk te Durgerdam, en later het doen der opnemingen en waterpassingen voor het ontworpen kanaal door het eiland Voorne werd opgedragen.
Beijerinck zette niettegenstaande al deze werkzaamheden zijne theoretische studiën ijverig voort, en na een in Julij 1825 te Delft afgelegd examen werd hij bij Koninklijk besluit van 4 Augustus 1825 No. 114 benoemd tot Aspirant-Ingenieur van den Waterstaat.
Bij Ministerieele beschikking van 2 Maart 1826 werd hij toegevoegd aan den Hoofdingenieur J.W. de Thomèze te 's Gravenhage, en belast met de opnemingen en voorbe- | |
| |
reidende werkzaamheden betrekkelijk de droogmaking van den Zuidplas in Schieland, en daarna met het opmaken van een ontwerp voor een kanaal van 's Gravenhage naar de Noordzee bij Scheveningen.
Op 26 November 1827 had de eerste aanbesteding der werken tot droogmaking van den Zuidplas plaats en aan Beijerinck was, onder het oppertoezigt van de Hoofdingenieurs J.W. de Thomèze en D.J. Thomkins, het technisch bestuur en de leiding van dit belangrijke werk opgedragen; hij vestigde zich daartoe te Moordrecht.
De staatkundige gebeurtenissen waren oorzaak dat de droogmaking in November 1830 werd gestaakt, en hoewel in Julij 1831 weder langzaam voortgezet, werd de arbeid eerst in 1835 krachtig hervat.
Gedurende de jaren 1831 tot 1833 bekleedde Beijerinck de betrekking van Commissaris voor het opmeten en ijken der Rijnschepen en werd in 1834 bevorderd tot Ingenieur van den Waterstaat der 2de klasse.
Hij vervaardigde in 1835 met den Ingenieur F.W. Conrad een ontwerp tot indijking en vergrooting der stad Rotterdam, en werd in datzelfde jaar geraadpleegd over het droogmaken en in cultuur brengen van uitgestrekte moerassen in den omtrek van Nieuw-Orleans in den Noord-Amerikaanschen Staat Louisiana.
Toen tot het voortzetten der werken aan den Zuidplas besloten was, wijdde Beijerinck zich geheel aan dat belangrijke werk, en behalve 27 vijzel- en schepradmolens, werden twee stoomvijzelmolens tot droogmaking van den plas door hem ontworpen en order zijne leiding opgerigt.
In 1840 was het water uit den polder verwijderd en ving de verkaveling van den nieuwen polder, volgens de door Beijerinck gemaakte ontwerpen, aan. Hij bleef de uitvoering dezer werken besturen tot het tijdstip dat de groote waterplas in een' vruchtbaren polder herschapen was; eene betuiging van bijzondere tevredenheid der Nederlandsche
| |
| |
Regering over den zoo goed volbragten arbeid bevatte een' welverdienden lof, die Beijerinck werd toegezwaaid.
Geen wonder dat, toen de Regering in 1839 tot de droogmaking van het Haarlemmermeer besloot, Beijerinck de aangewezen man was, om bij de praktische oplossing van dat moeijelijke vraagstuk eene belangrijke rol te spelen.
Bij Ministerieele beschikking van den 6 November 1839 werd hij met zijn ambtgenoot P. Kock toegevoegd aan de Commissie, belast met de algemeene leiding der onderneming, en het was Beijerinck, die het plan ontwierp en de uitvoering bestuurde van den ringdijk tusschen Halfweg en de Oudewetering, van de beide stoomgemalen te Halfweg en Spaarndam, van de gebouwen der stoompompwerktuigen de Leeghwater, de Cruquius en de Lynden en van de verkaveling van den nieuwen polder.
Van Beijerinck wordt, door den Voorzitter der Commissie in zijne Beschrijving over de droogmaking van het Haarlemmermeer, getuigd, dat hij bij het ontwerpen der voormelde plannen voor de gebouwen der stoombemaling buitengewone ijver en kunde aan den dag legde en zich het vreemde onderwerp met bijzondere bevattelijkheid wist eigen te maken.
In 1852 was het meer droog en ving de verkaveling aan. Zijne Majesteit de Koning gaf een openlijk blijk van erkenning der verdiensten van den man, die in zoo groote mate had bijgedragen tot het tot stand komen van dit groote werk, dat de bewondering van het buitenland had gewekt, door Beijerinck bij besluit van 21 November 1853 te benoemen tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw.
Beijerinck bleef de uitvoering der verkaveling van den nieuwen polder besturen tot het voorjaar van 1854, toen hij tot Hoofdingenieur van den Waterstaat der 2de klasse bevorderd en met de dienst in de provincie Zeeland belast werd.
| |
| |
Voor de hem in 1852 aangeboden betrekking van Chef van den Waterstaat en der publieke gebouwen, het Mijnwezen en de Nijverheid in Nederlandsch-Indie had Beijerinck bedankt.
Niettegenstaande de vele bezigheden, die hem bij de droogmaking van het Haarlemmermeer waren opgedragen, werd hij geraadpleegd over den aanleg van belangrijke werken in het buitenland en benoemde de Regering hem in vele Commissiën, die met droogmakerijen in verband stonden.
Dat was het geval in 1845 en 1851, toen hij door de Deensche regering geraadpleegd werd over de ontwerpen tot aanleg en verbetering van zeehavens op de noordwestkust van de hertogdommen Sleeswijk en Holstein en tot aanwijzing van het meest geschikte punt voor den aanleg eener zeehaven en ter verbetering van de bestaande havens op de noordwestkust van Jutland; terwijl de Regering hem het lidmaatschap opdroeg eener Commissie tot het instellen van een onderzoek naar de beste middelen tot droogmaking der Veenplassen onder Kralingen en Hillegersberg, in 1851 en tot het ontwerpen van de droogmaking der Legmeerplassen, in 1853. En toen in laatstgenoemd jaar het bestuur van den Zuidplaspolder den inwendigen waterstand van dien polder wenschte te verbeteren, was het wederom Beijerinck aan wien het maken van dat ontwerp werd opgedragen.
Ook het Gemeentebestuur van Rotterdam benoemde hem in Commissiën om verslag uit te brengen over de plotselinge verzakking van een gedeelte van de in die stad langs de Maas aangelegde bazaltkaden.
De werkkring van Beijerinck als Hoofdingenieur van den Waterstaat in Zeeland was van geheel anderen aard als die vóór 1854, doch door zijn praktischen blik geleid, gaf hij vele nuttige wenken, zoowel bij het uitvoeren der zeewerken als bij de beoordeeling der ontwerpen van de
| |
| |
Nederlandsche Maatschappij tot indijking der op- en aanwassen in de Ooster-Schelde en van den Zeeuwsch-Limburgschen Spoorweg.
Zijn verblijf in Zeeland was van betrekkelijk korten duur; allen, die met hem in hunne dienstbetrekking in aanraking kwamen, zagen hem met leedwezen vertrekken, toen hij, bij Koninklijk besluit van 30 December 1857 tot Hoofdingenieur van den Waterstaat der 1ste klasse bevorderd zijnde, in April 1858 belast werd met de dienst in de provincie Zuidholland.
Dáár opende zich voor Beijerinck een nieuw veld van werkzaamheden en behalve den arbeid, die aan zijne Rijksbetrekking verbonden was, zag hij zich met vele Commissiën zoo binnen- als buitenlands belast.
Met L.J.A. van der Kun en F.W. Conrad onderzocht hij de vraag, wat ten aanzien van den verhoogden waterspiegel op de Waal en Merwede moest verrigt worden.
Onder het voorzitterschap van J.P. Delprat bragt hij, als medelid der daartoe benoemde Commissie, den 7 September 1858 een verslag uit nopens den waterkeerenden toestand van den Nieuwen-Zuider-Lingedijk.
In 1858 was hij lid van den Raad van den Waterstaat voor het Kanaal door Holland op zijn smalst en voor de verbetering van den waterweg van Rotterdam naar de Noordzee, en werd hij door den Gemeenteraad van's Gravenhage benoemd tot lid der Commissie, ingesteld tot het onderzoeken en beantwoorden van vragen betreffende den aanleg eener haven te Scheveningen.
De Regering belastte hem in datzelfde jaar met het onderzoek van het ontwerp van een uitwateringskanaal in de Noordzee te Scheveningen, dat door het Gemeentebestuur van 's Gravenhage was aangeboden, en waaruit Beijerinck aanleiding vond tot het maken van een nieuw ontwerp voor dat kanaal in verband met de waterverversching van 's Gravenhage.
| |
| |
Ook bragt hij in 1858 met den Ingenieur J.G.W. Fijnje en den Architect W.N. Rose, op verzoek van het Gemeentebestuur van Rotterdam, een zeer uitvoerig rapport uit over de Spoorwegverbinding van Rotterdam met België.
In 1859 leverde Beijerinck het ontwerp tot het bedijken en droogmaken der kleine plassen in Schieland, dat voor gezamentlijke rekening van het Rijk en de Provincie Zuid-Holland is uitgevoerd onder beheer eener gemengde Commissie, waarin Beijerinck zitting had.
Naar aanleiding van een door Dijkgraaf en Hoogheemraden van Schieland gedane uitnoodiging, ontwierp Beijerinck met den Hoofdingenieur Storm Buijsing en den fabriek Scholten in 1860 de werken tot verbetering van de lozing der boezemwateren van dat Hoogheemraadschap en bestuurde de uitvoering dezer werken.
Na de overstroomingen, die ons land in den aanvang van het jaar 1861 teisterden, droeg Zijne Majesteit onze Koning den Raad van bestuur van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs op, eene prijsvraag uit te schrijven betreffende den aanleg van vlugtheuvels, en de Raad benoemde Beijerinck tot lid der Commissie, aan welke de vele ingekomen antwoorden ter beoordeeling werden gegeven.
Met L.J.A. van der Kun bezocht Beijerinck in 1863 eenige havens op de Fransche en Belgische kust, en beide Heeren bragten omtrent die reis een uitvoerig en belangrijk verslag uit, dat door de Regering gedrukt en verkrijgbaar gesteld werd en door de waterbouwkundigen nog dikwerf geraadpleegd wordt. Die reis stond in verband met een aan hen gevraagd advies over eene ontworpen haven te Scheveningen, waarvoor in 1862 concessie was aangevraagd.
De Gemeenteraad van Leiden droeg in laatstgemeld jaar aan Beijerinck op het maken van een ontwerp tot verbetering van het water in de stadsgrachten, aan welke opdragt door hem voldaan werd.
| |
| |
Voorts was Beijerinck in 1864 lid der Commissie, die aan de Regering advies uitbragt over de voorgestelde middelen tot herstel van het droogdok te Willemsoord, en maakte hij met F.W. Conrad, op verzoek van den Senaat der stad Hamburg, een ontwerp tot verbetering van de uitwatering der voorstad Hammerbrook.
Toen Dijkgraaf en Hoogheemraden van de Hondbossche en Duinen tot Petten in 1864 eene prijsvraag uitschreven over de middelen tot verbetering hunner zeewering, werd de beoordeeling der ingekomen antwoorden opgedragen aan eene Commissie bestaande uit de Heeren J.A. Beijerinck, J.G. van Gendt en C. Brunings.
Bij Koninklijk besluit van 28 Maart 1866 No. 58 werd Beijerinck benoemd tot Inspecteur van den Waterstaat; hij bleef in die betrekking te 's Gravenhage gevestigd.
Hij was in dat jaar onder-voorzitter der Commissie, ingesteld tot het onderzoeken van het drinkwater, naar aanleiding van en in verband met de cholera, die in dat jaar geheerscht had.
Nadat door de Belgische regering bezwaren waren geopperd tegen de afdamming der Ooster-Schelde benoorden het fort Bath, werd Beijerinck in 1866 met den Ingenieur P. Caland voor Nederland aangewezen als lid der Internationale Commissie, waarin dat belangrijke vraagstuk behandeld en ten slotte op eene voor Nederland gunstige wijze beëindigd werd.
In 1866 maakte Beijerinck een ontwerp in groote trekken tot het afsluiten, indijken, droogmaken en in cultuur brengen van het gedeelte der Zuiderzee bezuiden de voor den afsluitdijk bestemde lijn van Enkhuizen over Urk naar het Keteldiep bij Kampen, waardoor de IJssel hare vrije uitstrooming in de Zuiderzee behield, en dat dus van minder omvang was dan het door den Ingenieur B.P.G. van Diggelen in 1849 uitgegeven ontwerp tot bedijking en
| |
| |
droogmaking der Zuiderzee, de Friesche Wadden en de Lauwerzee. Het ontwerp van Beijerinck heeft sedert tot grondslag gediend aan de verschillende Commissiën die door de Regering benoemd zijn om over de mogelijkheid tot uitvoering dezer grootsche onderneming een oordeel uit te spreken.
Beijerinck was in 1867 voorzitter eener door Zijne Majesteit den Koning ingestelde Commissie voor het verruimen en verbeteren van den Krommen Rijn tusschen Wijk-bij-Duurstede en Utrecht en lid der Commissie, die belast was met het doen van voorstellen tot het wettig regelen der Rijks- en Provinciaie bijdragen aan de Calamiteuse polders van Zeeland.
De Gemeenteraad van 's Gravenhage benoemde in 1868 Beijerinck in Commissie met de Heeren F.J. Stieltjes en C.J. de Bruyn Kops ten einde te onderzoeken, of, en zoo ja, op welke wijze de in die gemeente bestaande riolen uitgebreid en verbeterd konden worden.
Jan Anne Beijerinck had dus gedurende het vijftigjarig tijdperk, waarin hij zich geheel aan de beoefening van het vak van den Ingenieur had toegewijd, deelgenomen aan het ontwerpen, beoordeelen of uitvoeren der meest belangrijke Nederlandsche waterstaatswerken, terwijl hem meer dan eenmaal de eervolle taak werd opgedragen om ook buitenlandsche regeringen met raad en daad de behulpzame hand te bieden.
Vele onderscheidingen vielen hem dan ook te beurt.
In 1849 bekroonde het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam hem met de gouden medaille voor de beantwoording eener uitgeschreven prijsvraag over de indijking en uitbreiding der stad Rotterdam. Hij werd bovendien gekozen tot gewoon lid en later tot lid-consultant van dat genootschap.
In 1850 werd hij benoemd tot lid van de Leidsche af- | |
| |
deeling der Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, en in 1851 werd hij gekozen tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Behalve de reeds vermelde eervolle onderscheiding, die Beijerinck in 1853 genoot door zijne benoeming tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, ontving hij van den Koning van Denemarken, tengevolge zijner bemoeijingen in Sleeswijk-Holstein, het ridderkruis der Danebrogsorde, en vereerde de Koning van Italie hem met de ridderorde van de HH. Mauritius en Lazarus, na een door Prins Amadeus van Savoije gebragt bezoek aan de werken van het Haarlemmermeer.
Beijerinck nam steeds een werkzaam deel aan het zamenstellen der verslagen, die zijn uitgebragt door de Commissiën waarvan hij voorzitter of lid was.
Bovendien heeft hij de navolgende geschriften in het licht gegeven, ten deele in de werken van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs en van wetenschappelijke Maatschappijen ten deele als afzonderlijke brochures en boekwerken:
Verhandeling ter beantwoording eener door het Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte uitgeschreven Prijsvraag betreffende: ‘het maken van een voldoend ontwerp tot regelmatige vergrooting der stad Rotterdam, met eene gelijke beveiliging derzelve tegen hevige vloeden, zonder dat de scheepvaart daardoor belangrijke verhindering ondervinde,’
welke verhandeling in 1848 door het Genootschap met de gouden medaille bekroond is.
Geschied- en waterbouwkundige beschrijving der droogmaking van den Zuidplas-polder in Schieland
, opgenomen in de verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, uitgegeven in 1851.
Memorie van F.W. Conrad, D.J. Storm Buijsing en J.A. Beijerinck betreffende den aanleg eener zeehaven te Scheveningen
, uitgegeven in 1859.
Stukken betrekkelijk de bedijking en droogmaking van de
| |
| |
kleine plassen in Schieland
, uitgegeven in 1859 door het Hoogheemraadschap van Schieland.
Rapport aan den Minister van Binnenlandsche Zaken door wijlen den Hoofdinspecteur van der Kün en den Hoofdingenieur J.A. Beijerinck over hun bezoek aan eenige havens in Belgie en Frankrijk
, in 1864 op 's Rijks kosten uitgegeven.
Nota, betreffende de beantwoording der vraag, gestela sub b. in 's Konings besluit van 16 Julij 1866, No. 68, houdende de benoeming eener Commissie van onderzoek naar het drinkwater in de door de thans heerschende epidemie meest geteisterde gemeenten
, uitgegeven in 1866.
Proeve van een ontwerp tot afsluiten, indijken, droogmaken en in cultuur brengen van een gedeelte der Zuiderzee
, uitgegeven in 1866.
Na een zoo werkzaam leven verlangde Beijerinck naar rust en verzocht hij in 1870 op ruim 69jarigen leeftijd ontslag uit 's Rijks dienst, dat hem op de meest eervolle wijze door den Koning, bij besluit van 9 Maart 1870, verleend werd, met toekenning van den titel van Hoofdinspecteur van den Waterstaat.
Kort daarna reeds openbaarde zich bij Beijerinck de kwaal, die hem gedurende de laatste levensjaren vele smarten veroorzaakte en eindelijk ontnam aan de talrijke vrienden, die hij bezat.
Den 27 Maart 1874 overleed Beijerinck te 's Gravenhage, talrijk was de opkomst zijner vereerders en vrienden, die, toen zijn stoffelijk overschot op Eik en Duin ten grave daalde, eene laatste hulde bragten aan den man, die een zoo werkzaam en nuttig besteed leven had geëindigd.
Bij allen, die Beijerinck leerden kennen en niet het minst bij de Ingenieurs van het corps van den Waterstaat, die het voorregt hadden door hunne betrekking met hem in aanraking te komen, zal de herinnering aan zijne degelijke
| |
| |
kennis, zijne goede raadgevingen en zijn vriendschappelijk, meestal opgeruimd, karakter steeds blijven bestaan en levendig gehouden worden door de groote werken, waaraan zijn naam verbonden is.
Haarlem, 31 Augustus 1874.
J.F.W. Conrad.
|
|