| |
| |
| |
Levensbericht van
Pieter Theodoor Helvetius van den Bergh.
Op den 10n October ll. overleed in den Haag de heer P.T. Helvetius van den Bergh, in de tooneelletterkunde meer bijzonder bekend als de schrijver van het Blijspel ‘De Neven.’
Den 13n Februari 1799 op een buitenverblijf nabij Zwolle geboren, sleet hij voorts zijn eerste jeugd te Nijmegen, de woonplaats zijner ouders, met wie hij later naar de residentie vertrok. Daar vond de jeugdige Van den Bergh zijn werkkring als ambtenaar in de bureaux van het Gouvernement van Zuid-Holland; maar, zwak van gestel en lijdend aan oogziekte, moest hij reeds vroegtijdig zijn pensioen aanvragen en zijn ambtelijke betrekking neerleggen.
Van een kunstlievenden aanleg, was hij een gelukkig beoefenaar zoowel van de toonkunst als van de fraaie letteren. Hij was een vaardig violist, een belezen man, een geestig verteller, een uitmuntend schaakspeler. De Maatschappij tot bevordering der Toonkunst telde hem onder haar oprichters, terwijl hij vroeger met den heer Weiland, den vertolker van Jean Paul, een Magazijn voor toon- en schilderkunst had samengesteld en uitgegeven.
| |
| |
Hoewel het bestaan van dit tijdschrift slechts van korten duur was, had hij daarin toch voldoende blijken van goeden smaak en schoonheidszin neergelegd, om de opmerk. zaamheid als een zoogenaamd bel esprit tot zich te trekken-
De jeugdige stichters van het in 1834 opgerichte Letterlievend Genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ benoemden hem tot hun Lid van Verdiensten (welke titel later in dien van Eerelid is veranderd) en werden door hem vaak vergast op de vruchten van zijn vernuft en kennis; een zijner eerste voordrachten in dien kring was zijn ‘Rijm epistel,’ een sarcastische terechtwijzing aan poëtasters en letterkun dige kleinheden.
In 1838 werd hij meer algemeen bekend door de opvoering en uitgave van zijn berijmd blijspel ‘De Neven,’ waaraan de toen aankomende Anton Peters, in de rol van August van Loon, zijn eersten opgang als akteur te danker had. Bij de groote behoefte van ons tooneel aan goede blijspelen, was dit werk een aangename verschijning. Een vlugge dialoog, een aardige intrigue, een welberekende afwisseling van tooneelen, een vloeiende berijming, gaven aan dit tooneelproduct een aantrekkelijke kleur, waardoor het kort na zijne verschijning ontelbare malen werd opgevoerd, terwijl het nog prijkt op het repertoire van onze tooneelgezelschappen, inzonderheid van het Rotterdamsche, hetwelk er in het vorige jaar de winterwerkzaamheden mede geopend heeft van het voorzegd genootschap, dat bij die gelegenheid nog eens op een aangename wijze herinnerd werd aan de gaven van vernuft en geest van zijn oudste Eerelid.
Op ‘de Neven’ volgde weldra een kleiner berijmd blijspel in éen bedrijf, Hieronymus Jamaar, dat mede met bijval werd ontvangen; voorts in 1841 een nieuw tooneelwerk in vijf bedrijven, dat als een tegenhanger van ‘De Neven’, ‘De Nichten’ was betiteld, doch dat nu niet als de voorafgegane stukken in dichtmaat was behandeld. Hij
| |
| |
schreef daarover in zijn voorrede: ‘Hoe voortreffelijk de opvoering van De Neven ook geweest zij, heeft ze mij echter in mijne meening bevestigd, dat, voor het Hollandsche blijspel, proza boven verzen de voorkeur verdient, omdat het minder verleidt tot een meestal ongepast declameren, en de taal van het dagelijksche leven natuurlijker voorstelt.’ De Nichten, een comédie de caractère, waarvan hij goede verwachting scheen te hebben, werd evenwel door het publiek in lange na niet met dat welgevallen als de Neven ontvangen. Het bleef bij een enkele opvoering; het viel, en lokte zelfs een kwaadaardig pamflet uit van Lammert Plat, dat, aan het pseudoniem van den schrijver getrouw, een allerplatste beschimping mocht heeten van het nieuwe blijspel. Men moet bekennen dat de karakters, door Van den Bergh in dit stuk geteekend, als het ware een uitstalling waren van al wat onbeschaafd, onbehaaglijk, leelijk is. Tal van hoofdzonden worden er in tentoongesteld: huichelarij en hebzucht in Martha, bespottelijke eigenwaan in Amaranthe, lichtzinnigheid en onbeduidendheid in Caroline, terwijl die ondeugden haar medegangsters vinden in de domme brutaliteit van een officier als Osbroek, in de laaghartigheid van een Pimping, in de opgeblazenheid van een Bomba, in de schurkenstreken van een Grijpmaar; waarlijk een fijn troepje, daar weinig nobels of verheffends tegenover staat, want de heer Van Heul, die als een type van goedhartigheid moet doorgaan, is te onbeduidend van karakter om eenig effect te maken, en Wilman, hoewel een fatsoenlijk man, handelt te weinig om goed uit te komen tegen den donkeren achtergrond; dat is evenzeer het geval bij de overige, slechts ondergeschikte personen. 't Schijnt dat het publiek op eens genoeg had van al die ondeugden en onmanierlijkheden en dat het ‘de Nichten’ beschouwde als een spiegel des levens, als de types van beide seksen van ons geslacht althans het stuk vond afkeuring en tegenzin. Van den
| |
| |
Bergh heeft zich echter op handige wijze verdedigd, zoowel in een voorbericht van zijn blijspel, als in een kleine brochure: ‘Gesprek over de Nichten.’ In het slot daarvan zegt hij, sprekende tot den heer X., die in een artikel van het Handelsblad van 21 Januari 1842, zijn partij had opgenomen: ‘Gij schijnt van meening dat ik aan de zucht om het publiek te behagen, de waarheid zou hebben opgeofferd. Is het eerste mij niet mogen gelukken, het tweede geloof ik mij niet te kunnen verwijten. Zonder de verwaandheid te hebben van mijn tooneelstuk als een spiegel van dezen tijd te beschouwen, vermeen ik dat (op de, in het blijspel meest onvermijdbare charge en karikatuur na) al de daarin voorkomende karakters, dus ook die van Osbroek, Martha en Amaranthe, waarheden zijn, de laatste echter geenszins als types, maar slechts als hoogst zeldzame exceptiën.’
Ook het tutoyeren, ons je en jou, was den beoordeelaars van destijds een ergernis. Thans denkt men er anders over, ja, waarschijnlijk zou het oordeel over het gansche stuk nu wel ietwat verschillen met dat van '41. Van den Bergh troostte zich met de gedachte dat hij niet begrepen is, doch heeft, wel jammer om zijn aanleg, het publiek en het tooneel naar verdere producten laten wachten. In zijn ‘gesprek’ zegt hij ten slotte: ‘Aan den grooten weg wil ik timmeren, niet aan een vuil moeras, waar een laag gespuis zich gereed houdt mijn gebouw en mijn persoon met slijk te werpen. Ook de monopolisten zijn mij te geducht. Ik laat hun de ruimte. Het publiek vare er wel bij. Het heeft mij niet begrepen. Misschien ligt de schuld daarvan aan mij. De tijd leere het.’
In 1853 verscheen van hem bij A.C. Kruseman, een Bundel proza en poëzy, die in 1860 herdrukt werd. Het werk bevat een drietal verhalen in proza en een 45tal dichtstukjes, meest in vrolijken trant. De aangehaalde Rijmepistel is het uitgebreidste; voorts behooren De Ge- | |
| |
lukkige, Het Gelukkige Boertje, De Vaderslandslievende Edelmogende, Jan de Droomer tot de meest besprokene of bekende; zij hebben in vele Rederijkerskamers de rondte gedaan.
Helvetius van den Bergh maakte geen aanspraak op den naam van een groot dichter, maar hij bezat vele poëtische gaven en hij was voor de samenleving een begaafd en ontwikkeld man. Hij heeft in zijn leven niet als in een rozengaard gewandeld; toenemend ooglijden folterde hem naar lichaam en ziel; hij riep de hulp in van bekwame oogartsen, moest tot zevenmaal toe zich aan pijnlijke operatiën onderwerpen, om met volslagen blindheid te eindigen. Hij bracht nu eens in Parijs of in Brussel, dan in Wijk bij Duurstede of in Vianen een tijd door om zich aan onderscheidene behandelingen over te geven, maar zonder de gewenschte gevolgen. Stekeblind keerde hij naar den Haag terug, waar hij nu zonder verwanten of betrekkingen, geheel aan gehuurde hulp was overgegeven, tot hem, als ware het een ster in den nacht, het geluk ten deel viel een liefderijk hart te vinden in Mejuffrouw Maria Francina Briedé, met wie hij den 25 Mei 1865 in het huwelijk trad, en die hem met voorbeeldelooze liefde en trouw bewaakte, zoodat de hulpbehoevende grijsaard, die bij zijne blindheid nog met hardhoorendheid en rhumatisme te kampen had, toch vaak op blijden toon uitriep, dat zijne laatste levensjaren de gelukkigste waren. Zijn helderheid van geest, zijne opgeruimdheid leefden weer op bij de onvermoeide zorgen zijner jeugdige gade. Nog wist hij vaak liefelijke toonen aan zijn viool te ontlokken, nog mocht hij zijne gezellin menig voorval en ontmoeting uit zijn leven of dat zijner vrienden opdisschen, terwijl zij hem hare hand leende, wanneer hij nog een greep naar de lier deed. In 1868 dicteerde hij haar een los, aardig kamerstukje, ‘Een Theepraatje,’ dat bij Ter Gunne het licht zag.
Na eenige maanden sukkelens, waarbij zijn wel zwak,
| |
| |
maar toch taai gestel telkens weder hoop gaf op herstel, bezweek hij eindelijk, zich nog aan het leven vastklemmend. De vier en zeventigjarige man wordt door zijne gade betreurd met een gehechtheid die aan 't ongelooflijke grenst. Zijn dag was beneveld en stormachtig - zijn avond was kalm en liefelijk, want eene zorgende hand leidde zijne schreden en de liefde schonk hem licht in de duisternis.
Bovenstaande korte levensbeschrijving door mij in den Spectator geplaatst, werd mij door het Bestuur onzer Maatschappij ter overneming verzocht, ik sta ze daartoe gaarne af; slechts doet het mij leed dat ik van mijn overleden vriend als letterkundige, weinig of niets meer weet te zeggen dan hetgeen ik reeds hiervoren in beknopten vorm deed.
Ik maakte met Van den Bergh kennis, toen hij zich in 1834 en later in den kring van ‘Oefening’ bewoog. Bij zijn lang verblijf elders tot herstel van zijne gezondheid en zijn gezicht, liepen onze wegen uiteen, en vernam ik nu en dan slechts iets van hem, maar het waren meestal treurige berichten die tot mij kwamen. - In zijn laatste evensperiode, in den Haag teruggekeerd, bezocht ik hem meermalen en had daarvan de meest mogelijke voldoening. Wel deed mij telkens de aanblik van dien afgeleefden blinden grijsaard pijnlijk aan, maar mijne aandoening week voor het genoegen van zijn aangenaam onderhoud. - Zijn heldere stem, zijn geestige opmerkingen, zijne deelneming aan alle nieuwtjes van den dag, waren zoovele bewijzen van zijn nog frisch en jeugdig gemoed; terwijl hij door de welwillende voorlezingen van zijne beminde vrouw op de hoogte bleef van de literatuur onzer dagen. Enkele malen beproefde hij, op het gevoel af, zelf eenige dichtregelen te schrijven; maar meestal leende zijne gade daartoe hare hand. Zijne laatste dichtstukjes zijn van te intiemen aard om ze meê te deelen. Ze vloeien evenwel over van dankbaarheid voor zijn huiselijk geluk.
| |
| |
Ontnam de goede God mij veel -
Hij heeft mij meer nog weergegeven.
zong hij in een dezer kleine nasprokkelingen, en hij bevestigde die woorden door zijne opgeruimde stemming en zijne onverstoorbare tevredenheid. - Door rhumatische aandoeningen dikwerf gekweld, kon hij dan ternauwernood den arm naar het gelaat opheffen. Toch schertste hij er bij en klaagde zijn nood door woorden als deze:
‘Ik was te zwak die plaag der plagen -
De vliegen van mij af te jagen;
Voor 't snuiven stond mijn neus te hoog
Daar mij elk snuifje een centnaar woog.’
't Was of hij in zijn ouderdom weer meer kinderlijk dacht en voelde. De zorgen waarmede hij nu gekoesterd werd, na een langen tusschentijd van ontbering en hulpeloosheid, brachten hem de dagen zijner jeugd voor den geest toen eene moederlijke hand hem leidde en liefkoosde. 't Was dus wel natuurlijk dat zijne tegenwoordige verpleegster aan die van vroegere tijden herinnerde, gelijk hij dit in de volgende regels uitdrukt:
‘Mijn moeder, 'k blijf haar nog beweenen,
Geen liever moeder, braver vrouw,
Werd ooit door 't zonnelicht beschenen,
Bleef meer haar eedle roeping trouw.
'k Herdenk haar teedre liefdeblijken,
Een engel Gods was zij voor mij;
Bij haar wil ik U vergelijken,
Want juist haar evenbeeld zijt gij.’
Zoo heeft Helvetius Van den Bergh voor zijn intiemen kring een liefelijk aandenken, voor het publiek een goeden naam als schrijver en tooneeldichter nagelaten.
's Gravenhage, Juni 1874.
W.J. van Zeggelen.
|
|