Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1874
(1874)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensschets van Daniel Théodore Huet.De familie Huet hier te lande, of, gelijk die naam bij ons veelal geschreven wordt, HuëtGa naar voetnoot1, afkomstig uit Frankrijk, heeft tot stamvader Gédéon Huet, weleer predikant te Blet bij Bourges, die tusschen de 30 en 35 jaren oud, weinige maanden voor de herroeping van het Edict van Nantes, om des geloofswille, op van den Koning verkregen verlof, den 13 Junij 1685 Frankrijk verliet om naar Zwitserland te gaan, van waar hij zich naar Marburg begaf en predikant werd te Saint-Lambert in de Paltz. In 1688 door de komst der Franschen genoodzaakt, met achterlating van bijna al het zijne, eene overhaaste vlugt te nemen, kwam hij, voorzien van een getuigschrift der Marburgsche Universiteit in dato 7 December deszelfden jaars, tegen het begin des volgenden, in Holland, en zette zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanvankelijk te Dordrecht neder, waar hij van tijd tot tijd den predikdienst waarnam. Van daar vertrok hij in April 1693 naar 's Gravenhage, waar hij omstreeks vijf-en-twintig jaren lang als Pasteur adjoint of hulppredikant doorbragt, totdat hij in 1728 naar Dordrecht terugkeerde en in datzelfde of het eerstvolgende jaar, blind en zwak, in hoogen ouderdom kwam te sterven. Getuige eenige door hem in druk nagelatene geschriften en leerredenen, was hij, ofschoon aan den geest en de hoofdbeginselen der gereformeerde kerkleer verkleefd en vasthoudende, niettemin een man van vrijzinnige en verdraagzame denkwijze, in meer dan één opzigt zijn leeftijd vooruit; en geraakte hij daardoor herhaaldelijk in geschil met den onverdraagzamen en twistgierigen Jurieu, destijds predikant te RotterdamGa naar voetnoot1. Uit zijn huwelijk met Anne Lenfant, dochter van Paul Lenfant, predikant te Chatillon sur Loire, die tegelijk met hem Frankrijk verliet, en zuster van den later zoo beroemden Berlijnschen kerkleeraar Jaques Lenfant, had hij twee kinderen, eene dochter en een zoon Théodore François, meer bekend onder zijn eerstgenoemden voornaam, geboren te 's Gravenhage in 1698, in 1720 Fransch predikant aldaar, en van 1731 af te Amsterdam, waar hij op naauwlijks vijf-en-dertig-jarigen leeftijd in 1733 overleed, insgelijks uit door hem uitgegevene en nagelatene preekbundels bekend. Deze liet eene weduwe na, Claude Susanne Louis, dochter van Mr. Daniel Louis, advokaat bij den Hove van Holland en Westfriesland te 's Gravenhage, en zuster van Daniel Louis, Fransch predikant te Zwolle, met twee zonen, van welke de jongste eerst na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijns vaders dood ter wereld kwam, en ééne dochter. Van deze twee zonen was de oudste Daniel Théodore, geboren in 1724, achtereenvolgens Fransch predikant te Vlissingen in 1749, en te Utrecht van 1763 af tot aan zijn dood in de maand Mei 1795; als geletterd man en godgeleerde uit meer dan één geschrift en twee deelen nagelatene leerredenen bekend. Bij zijne vrouw, Esther Joly, dochter van Pierre Joly, Fransch kostschoolhouder te Vlissingen, had hij verscheiden kinderenGa naar voetnoot1. Twee zijner zonen zijn, naar het voorbeeld huns vaders, Fransch predikant geworden: de oudste Samuel Théodore, geboren in 1759, van 1784 af te Vlissingen, en na den overgang dier stad in het Fransche Keizerrijk, van Julij 1808 af tot aan zijn dood in December 1826 te Brielle; de jongste Pierre Daniel, geboren in 1761, achtereenvolgens te Harderwijk in 1787, te Haarlem in 1794, en te Amsterdam in 1795, waar hij in Augustus 1810, op nog geen vijftigjarigen leeftijd, kwam te stervenGa naar voetnoot2. Daniel Théodore Huet, wiens levensschets hier geleverd wordt, naamgenoot zijns grootvaders en achterkleinzoon in den tweeden graad van Gédéon, was de oudste zoon van den eerstgenoemde Samuel Théodore en van Jacoba Adriana Busken, dochter van Conrad Rutger Busken, Apotheker te Vlissingen, als Nederlandsch dichter niet geheel onbekend, naar wien de op hem volgende broeder den naam voerde van Conrad Busken Huet Ga naar voetnoot3. Geboren te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlissingen den 16 Augustus 1790, na aldaar de Fransche school bezocht en zich vervolgens met de oude talen door huiselijk onderrigt van zijn vader bekend gemaakt te hebben, begaf hij zich op zijn achttiende levensjaar in 1808 naar de Leidsche Hoogeschool, met voornemen om in de Godgeleerdheid te studeeren en op het voetspoor zijner voorvaderen zich aan den predikdienst bij de Walsche Gemeenten hier te lande toe te wijden. Daar bezocht hij de lessen van Wyttenbach over het Latijn, het Grieksch, de Geschiedenis en Oudheden; van Van der Palm over het Hebreeuwsch en Arabisch, de Joodsche oudheden en de gewijde welsprekendheid; van Van de Wijnpersse over de Wijsbegeerte, Logica en Metaphysica; van Kemper over het Jus Naturae, en van Speyert van der Eyk over de Physica; eindelijk van Te Water, Boers, Van Voorst en den Lector E.A. Borger, over de Bijbeluitlegkunde, de Kerkgeschiedenis en de overige Godgeleerde wetenschappen. Daar behoorden tot zijne Akademievrienden en tijdgenooten, met hetzelfde doel voor oogen, G.H.M. Delprat Ga naar voetnoot1, later zijn ambtgenoot, en de veelbelovende maar jonggestorven Is. D. Boudrit Ga naar voetnoot2. Om de tusschenbeide ingevallen inlijving van ons Vaderland in het Fransche Keizerrijk, vertoefde hij er naauwlijks vier jaren lang, verwierf zich van zijne leermeesters de meest vereerende getuigschriften, onderging in September 1812 het destijds nog gebruikelijke preparatoir examen, en werd daarop door de toenmalige Fondés de Pouvoir van de Walsche Synode gezamenlijk met de beide voornoemden tot Proponent aangenomen en tot den predikdienst toegelaten. Bij de vervulling van eene predikbeurt te Amsterdam in December deszelfden jaars voldeed hij dermate, dat men er ernstig aan dacht om hem als hulpprediker aan de Walsche Gemeente aldaar toe te voegen en er zelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene circulaire van de hand van Ds. J. Teissèdre l'Ange te dien einde bij de Gemeenteleden deed rondgaan. Dit voorstel heeft echter toen geen gevolg gehad. Weinige dagen na Huets toelating tot den predikdienst kwam te Breda de predikant bij de Walsche Gemeente Ten Oever te sterven, en ontstond daardoor in die kerk eene vacature. Na, daartoe aangezocht door den Kerkeraad, voorloopig van den 7 Maart 1813 af den predikdienst aldaar waargenomen te hebben, werd hij er den 19 September tot predikant beroepenGa naar voetnoot1 en, na aflegging van het peremtoir examen, den 15 Mei 1814 door zijn vader bevestigd. Na Nederlands herstelling tot een zelfstandig volksbestaan, en het sluiten van den vredehandel door de verbonden Mogendheden van Europa met het herstelde Fransche Koningrijk, hield Huet er voor zijne Gemeente eene op haar dringend verlangen in druk gegevene leerrede: Sermon prononcé le mercredi 20 Juillet 1814; jour d'action de graces pour le rétablissement de la paix, par D.T. Huet, pasteur de l'Eglise Wallonne à Breda. Breda, de l'impr. de J.A. Oukoop, 1814. Vier jaren daarna hield hij de openingsrede bij de derde zamenkomst van de afgevaardigden der Walsche Gemeenten te Zwolle, insgelijks op veler verlangen in druk gegeven: Sermon, prononcé pour l'ouverture de la Réunion des Députés des Eglises Wallonnes à Zwol, le 3 Septembre 1818; etc. Rotterd, chez A. May van Vollenhoven, libr. 1818. Zes jaren lang stond Huet te Breda, toen hij, den 9 Januarij 1820 naar Middelburg beroepen, den 26 Maart van zijne Gemeente afscheid nam, en ter laatstgenoemde plaats zijne intrede deed den 9 April 1820. Niet veel langer dan twee jaren duurde zijn werkkring aldaar. Weldra | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar een aanzienlijker en uitgebreider Gemeente met drie predikanten te Rotterdam den 24 Julij 1822 geroepen, trad hij den 10 November deszelfden jaars aldaar op, en is hij er gedurende vier-en-dertig jaren, algemeen bemind en geacht tot in 1856 werkzaam gebleven, toen hij, na twee-en veertig-jarigen dienst, op 66jarigen leeftijd, zijn eervol ontslag verzocht en bij Koninklijk Besluit van 2 Mei, ingaande met 1 Julij, bekwam. Op zijne drie standplaatsen had zijn vader het voorregt hem te bevestigen en in te leiden. Te Rotterdam beperkte Huet zijne werkzaamheid niet alleen ten nutte zijner eigene Gemeente. Toen, ten gevolge van het emeritaat van Ds. Stolker en van het vertrek van Des Amorie van der Hoeven als Hoogleeraar bij het Seminarium te Amsterdam, de Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam, van twee harer drie leeraren te gelijk beroofd, bij anderen te vergeefs om hulp aanzoek deed, was hij ‘de eerste Hervormde predikant, die in de Remonstrantsche kerk den 25 November 1827 eene predikbeurt vervulde’, natuurlijk in de landtaal, en meer dan eens bij herhaling daarmede voortging. Niet zonder eenzijdigheid en kerkelijke partijzucht is in die toenmaals nog minder vrijzinnige en verdraagzame dagen die zaak opgenomen en beoordeeldGa naar voetnoot1. Zij heeft echter zoowel bij Huets ambtgenoot Delprat als bij meer andere Hervormde Predikanten navolging gevonden. Daaruit is een eerste Viertal Leerredenen van Huet, uitgegeven ten voordeele onzer, bij den jongsten Belgischen opstand, gewonde en verminkte krijgslieden, en later een Tweede Viertal enz. te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rotterdam, bij Mensing en Van Westreenen, 1830 (herdrukt in 1839) en 1836 ontstaan: welke beide bundels een allezins gunstig en vereerend onthaal gevonden hebben. Eenige jaren later gaf Huet achtereenvolgens een tweetal bundels zijner in de fransche taal gehouden leerredenen, aldaar bij dezelfde boekhandelaars, uit: Sermons, 1841, en Sermons de circonstance, 1848Ga naar voetnoot1; van welke de eerste een twaalftal stukken over verschillende teksten en onderwerpen bevat; de tweede een viertal bij verschillende gelegenheden gehouden: zijne intreêrede te Rotterdam, over Openb. V : 10, in 1822; eene dank- en bedestond voor den oogst, over Hand. XIV : 17, in September 1847; eene gedachtenisviering van de Kerkhervorming, over Gen. I : 3, 4, in October, en eene ter herdenking van zijn vijf-en-twintig-jarigen dienst te Rotterdam, en ter bevestiging van zijn ambtgenoot Marcus, over Hebr. XIII : 8, in November deszelfden jaars. Eene in het volgende jaar voor zijne Gemeente in het fransch gehouden gedachtenisrede op den Munsterschen Vrede bragt hij ten dienste zijner landgenooten in het algemeen in de landtaal over: Het Munstersche Vredesverdrag tusschen Nederland en Spanje, gesloten den 30sten Januarij 1648, godsdienstig herdacht den 30sten Januarij 1848. Rotterd. Mensing en van Westreenen. Had hij te voren op den Pinksterdag 19 Mei 1839 zijn van 1814 af berekenden 25jarigen predikdienst voorloopig aangeroerd; de veertigjarige op 15 Mei 1854 werd op vereerende wijze door den Kerkeraad zijner Gemeente bij monde van Ds. Marcus herdachtGa naar voetnoot2. Zijne af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheidsrede aldaar, na verkregen emeritaat, twee jaren later, Après quarante-deux ans de Ministère , over Psalm CXIX : 96, is niet afzonderlijk in druk gegeven, maar opgenomen in de onder redactie van Cd. Busken Huet uitgegeven stichtelijke mengelingenGa naar voetnoot1. Ook buiten zijn kerkdienst strekte zich Huets werkzaamheid in meer dan één opzigt en betrekking verder uit. In 1827 hield hij te Rotterdam eene Redevoering over de zinspreuk van de Maatschappij Verscheidenheid en Overeenstemming, in den 3en Jaargang van De Fakkel afgedrukt. In 1831 hield hij eene Redevoering over den invloed der Volksbeschaving op de rust der Natiën, in de Rotterdamsche Afdeeling der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, te Rotterd. bij Mensing en Van Westreenen; en later eene tweede ter Feestviering van het vijftigjarige bestaan dier Maatschappij, aldaar, 1834Ga naar voetnoot2. Bij de eerste verschijning der zoo gevreesde Aziatische braakloop of cholera hier te lande, gaf hij een stukje in druk: Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heer niet doet? Een woord van geruststelling bij de thans heerschende ziekte; enz. Rotterd. bij dezelfden, 1832; en tegen het einde deszelfden jaars, met terugzigt op de toenmalige omstandigheden des Va- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derlands, een tweede: God met Ons. Nabetrachting op den Bededag van den 2den December 1832, enz. Ald. bij J. van Baalen. In November deszelfden jaars viel hem de eer ten deel dat eene, in antwoord op eene door het Haagsche Genootschap ter verdediging van de Christelijke Godsdienst uitgeschrevene prijsvraag, door hem ingeleverde verhandeling ten betooge, dat het verschil van gevoelens onder de Protestanten geen' grond oplevert om vast te stellen, dat het Protestantismus niet kan blijven bestaan, met goud bekroond werdGa naar voetnoot1; afzonderlijk uitgegeven onder den titel van Verhand. over de duurzaamheid van het Protestantisme . 's Gravenh. bij de Erven Thierry en Mensing, 1833. In 1833 opende hij de te Rotterdam gehouden algemeene jaarlijksche vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen met eene Redevoering over de blijvende waarde van Letterkundige voortbrengselen Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdens de in de Nederlandsche Hervormde Kerk opgerezen leerstellige geschillen en zucht tot afscheiding, schreet hij nameloos een: Eenvoudig woord over de Godsdienstige twisten van den dag; enz. Rotterd. bij J. van Baalen, 1834. en vervolgens: Gedachten over den herderlijken Brief der Nederduitsche Hervormde Predikanten te Amsterdam aan hunne Gemeente, door den Schrijver van het Eenv. Woord enz. ald., 1836. Eene Volkslezing over de Verdraagzaamheid verscheen te Rotterdam, bij Van Harderwijk, in 1836. Voorts schreef hij over N. Messchaert beschouwd als Godgeleerde, eene voorrede tot diens nagelaten week over den inhoud en het wezen van het Christendom, Rotterd. 1835. Insgelijks leide hij dat van K. Rickli, over Het wezen des Christendoms, of Johannes eerste Brief verklaard en ontwikkeld, enz. naar het Hoogduitsch vertaald door L.C. Meijer, Predikant te Houtenisse, Rotterd. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen, 1838, met een uitgewerkt Voorberigt in. Toen in het zoo even genoemde jaar het tweede herinneringsfeest ter herdenking van den Akademischen leeftijd door de Vereeniging van Oud-studenten der Leidsche Hoogeschool stond gevierd te worden, was Huet de man, wien de taak werd opgedragen om op den 9den Augustus 1838 de plegtige Feestrede in de Pieterskerk te Leiden te houden. Hij voldeed daaraan, onder een toevloed van toehoorders van allerlei rang en stand, en droeg een stuk voor, dat in kernachtigheid en degelijkheid van inhoud zoowel als in keurigheid en deugdelijkheid van vorm voor Van der Palms eerste Feestrede van dien aard, in 1828 te 's Gravenhage gehouden, niet behoeft te wijken. Het zag het licht in het Gedenkboek dier Vereeniging, te Leiden bij J.G. la Lau in druk verschenen, en ondervond eene bijkans onverdeelde goedkeuringGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weinige jaren later ontstond bij de Roomsch-Katholieken in Duitschland de vergoding van oud-Christelijke overblijfselen. Bij die gelegenheid gevoelde Huet zich opgewekt tot het instellen van een onderzoek naar de Overlevering aangaande den Rok zonder Naad in de Domkerk te Trier, enz. Rotterd. bij Mensing en Van Westreenen, 1844. Vóór de uitgave van een herdruk in 1845, onderwierp hij dit namelooze stukje, door tusschenkomst van vreemde hand, aan het oordeel van Prof. Kist te Leiden, die hem liet antwoorden: ‘Op het hierbij terugkeerend geschrift, dat ik met veel genoegen las, heb ik geen aanmerkingen waardig om den schrijver te worden medegedeeld. Ten aanzien van Constantinus M. is hij eenzijdig, en hetzelfde eenigermate ten aanzien van Helena. Hij kan uitmuntend partij trekken van de verklaring onlangs namens den Bisschop van Trier gegeven’. Een later vlugschriftje tegen de Mariadienst: Stem van Maria , dienstmaagd des Heeren, tot Pius, bisschop van Rome, verscheen aldaar nameloos bij de voornoemde uitgevers in 1853. Toen in zijn: Jacques Saurin, eene bladzijde uit de geschiedenis der kanselwelsprekendheid, de destijds Rotterdamsche predikant J.J. van Oosterzee (Rotterd. 1855), aan de nagedachtenis van Saurins ambtgenoot Théodore Huet scheen te kort gedaan te hebben, schreef daartegen Cd. Busken Huet, Fransch predikant te Haarlem, zijn: Jacques Saurin en Théodore Huet, proeve van kerkgeschiedkundige kritiek (Haarl. 1855), opgedragen aan zijn oom D.T. Huet, aan wien hij de bouwstoffen tot dat werkje meerendeels te danken had. Is bijgevolg dit werkje, wat den vorm betreft, het eigen zelfstandig zamenstel van zijn op het titelblad aangewezen schrijver, de inhoud is voor het grootste gedeelte afkomstig van onzen D.T. Huet, die op Van Oosterzee's repliek, in de Jaarboeken voor wetensch. Theologie, Dl. XIII, bl. 590-618, eene doorloopende niet malsche kritiek in handschrift nagelaten heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij uitstek merkwaardige levensbijzonderheden of lotsverwisselingen zijn er van Huet niet te vermelden. Ongehuwd bragt hij zijn eenzelvig leven door in de studeerkamer, op den predikstoel, onder zijne gemeenteleden en leerlingen, ambtgenooten, vrienden en bekenden. In December 1826 verloor hij zijn Vader, met wien de Walsche Kerk te Brielle te niet ging, in September 1840 zijne Moeder. Bij Koninklijk Besluit van 8 October 1842 viel hem de eer ten deel van eene benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. In de zomermaanden van 1843 deed hij een reistogtje langs den Rijn, en bij herhaling in het volgende jaar een tweede door Zeeland, Belgie, de Moezel, Gelderland, enz. Na zijn in 1856 verkregen emeritaat vestigde hij zich eerst bij Arnhem aan den Velpschen weg, van daar voor korten tijd te Amsterdam, eindelijk zette hij zich te 's Gravenhage neder, waar hij van omstreeks 1858 af zijne laatste levensjaren in stille afzondering en bijkans onafgebroken eenzaamheid doorbragt, uit hoofde van toenemende aamborstigheid slechts zelden meer uitgaande en de vrije lucht genietende; totdat hij op Zondag avond den 15 Februarij dezes jaars, na eene kortstondige ongesteldheid, op zijn gewonen ruststoel gezeten, zacht en kalm ontsliep. 's Mans stoffelijk overschot werd Vrijdagmorgen daaraanvolgende, door eenige zijner naaste bloedverwanten begeleid, op het Kerkhof te Eik- en Duinen ter aarde besteld. Reeds bij zijn leven was aangaande Huet een kort berigt gegeven in de Naamlijst en levensbijzonderheden der Predikanten, die sedert de Kerkhervorming in de Nederduitsche Hervormde en Waalsche Gemeente te Rotterdam tot op dezen tijd in dienst geweest zijn, door K.J.R. van Harderwijk. Rotterdam, 1850, bl. 142. Drie dagen na 's mans dood werd in het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage van 18 Februarij dezes jaars, No. 41, een beknopt overzigt van zijn leven en ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diensten nameloos gegeven; een blijk dat de overledene niet vergeten was en nog vrienden had die hem wisten te waardeeren. In de Stemmen voor Waarheid en Vrede, enz. (Boekzaal) voor April 1874, werd onder het Kerknieuws, bl. 515, van wege de Commissie voor de zaken der Walsche Kerken getuigd: ‘D.T. Huet heeft èn als prediker èn als godgeleerde eene eervolle plaats bekleed in onze Waalsche Kerken, en zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw in 1843 was eene welverdiende onderscheiding’. Hoedanig een man Huet was als Godgeleerde en Kerkleeraar, komt bij onze Maatschappij niet te pas opzettelijk en uitvoerig te ontvouwen. Dat hij, kweekeling van Leidens Hoogeschool in het eerste vierde gedeelte dezer eeuw, meer aan het oude gehecht blijven moest, dan tot het nieuwe overhellen, spreekt van zelf. Dat hij niettemin geen stijfhoofdig drijver was van de oud-Dordsche orthodoxie, maar met zijn tijd wist mede te gaan, is vooral daaruit gebleken, dat hij zich aanbood om voor zijne Remonstrantsche medechristenen het woord te voeren. En hoe hij over de sedert opgekomen tegenwoordig heerschende rigting dacht, heeft hij zelf blootgelegd in zijne nameloos uitgegeven Wenken opzigtelijk Moderne Theologie. 's Gravenhage, bij J.M. Van 't Haaff, 1858. welke zoo gretig verslonden werden, dat er nog in hetzelfde jaar een Tweede druk, met een Voorwoord Ga naar voetnoot1 noodig was. Men erkende in dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkje van slechts drie bladen druks eene bekwame hand, maar vond het - en te regt - onvoldoende voor eene wederlegging, waartoe het ook niet bestemd was, het moest veeleer strekken ter waarschuwing van minkundigen. Opmerkelijk is, wat in het Weekblad De Teekenen des Tijds van 1859, no. 17 aangaande den toen reeds genoeg bekend geworden schrijver door een bevoegd beoordeelaar gezegd werd: ‘'t Is hier geen orthodox die in het strijdperk treedt tegen de moderne theologie, maar een man, die in zijn tijd liberaal schijnt geweest te zijn, en het nog zou wezen, als de tijden niet veranderd waren; een man, die zich altijd (naar zijn eigen getuigenis) verzet heeft tegen kerkleer en formuliergezag, maar bijbelleer en schriftgezag heeft voorgestaan, en die thans het harnas aangordt nu het schriftgezag als zoodanig verworpen en de bijbelleer oordeelkundig onderzocht wordt’. In hoeverre evenwel Huet zich op wat al te eenzijdig standpunt schijnt geplaatst te hebben, laten we in het midden. Kenschetsend zijn de woorden, waarmede hij mij kort na zijn tachtigsten jaardag schreef: ‘Mijn levensloop was die van een predikant, noch ongeloovig, noch overgeloovig, die nu en dan wel eens tot het publiek sprak, zonder mantel of bef, doch met behoud zijner personaliteit’. Deze laatst aangevoerde zinsnede leidt ons van zelf tot de beschouwing van Huet als Letterkundige. Reeds te Breda aan de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen verbonden, bleef hij dit bij voortduring op zijne beide vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gende standplaatsen. Te Middelburg werd hem, kort na zijne komst aldaar, 13 Mei 1820 het lidmaatschap van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen aangeboden; te Rotterdam dat van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, en van de aan die plaats eigene Maatschappij Verscheidenheid en Overeenstemming. Laatstgenoemde erkende hem op 24 December 1835 als Lid van Verdienste. In die alle trad hij op zijne beurt een en andermaal als spreker opGa naar voetnoot1. In Junij 1834 werd hij tot Lid van onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde alhier, en in Junij 1842 tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen benoemd. Hoe hij zelf over deze en dergelijke eerbewijzen dacht, blijkt insgelijks uit zijne eigene woorden tot mij gerigt: ‘Tot mijn leedwezen moet ik u zeggen, dat ik in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het vak van Nederlandsche Letterkunde eigenlijk niets gepresteerd heb. Men had mij niet tot lid dier Maatschappij moeten benoemen, en evenmin het Utrechtsch Genootschap. Ik was in die kringen niet op mijne plaats. Trouwens er zijn er meer van wie dit gezegd kan worden’. Daarbij zouden wij echter, in het Latijn schrijvende, een modestius quam verius stellen. Immers dat Huet over letterkundige voortbrengselen juist wist te oordeelen, en dat hij ook in onze moedertaal met gemak en vaardigheid de pen voerde, is, behalve uit zijne Nederduitsche geschriften en leerredenen, vooral uit zijne Openingsrede bij de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen in 1833, en uit zijne Akademische Feestrede in 1838 te Leiden gehouden, meer dan genoegzaam gebleken: bij gevolg behoeft onze Maatschappij zich niet te schamen over zijne benoeming, zij het ook al dat hij weinig of geen deel aan hare vergaderingen en werkzaamheden genomen heeft.
Als mensch had Huet, gelijk een ieder onzer, zijne deugden en zijne gebreken. Even als Wyttenbach het van zich zelven getuigdeGa naar voetnoot1, was hij een vir paucorum hominum, en maakte hij, inzonderheid in zijne laatste levensjaren, weinig of geen werk meer van de gezellige zamenleving; waartoe ook zijn zwak ligchaamsgestel het zijne bijdroeg. Oud geworden, zag hij zich zijne voormalige vrienden en bekenden meerendeels ontvallen, en dan gevoelt men doorgaans weinig lust meer om nieuwe betrekkingen aan te knoopen. Schreef hij mij ook al in October 1871: ‘Ik ben zwak naar ligchaam en geest,’ zijne helderheid van hoofd begaf hem echter tot op zijn 83sten jaardag, toen ik hem voor het laatst bezocht, nog in geenen deele. Zijne asche ruste in vrede en zijne nagedachtenis blijve in zege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning als die van een opregt geloovig Christen, en van een ijverig en werkzaam man, die met de hem verleende gaven zoolang mogelijk gewoekerd heeft. Huet was welgemaakt van ligchaamsbouw en rijzig van gestalte. Zijne gelaatstrekken teekenden ernst en schranderheid. Zijn welgelijkend portret, door A.J. Elmle, werd in steendruk gebragt bij P. Blommers in den Haag in 1853, en verkleind in photographie, door M. Hille, aldaar in 1868.
Leiden, Junij 1874. J.T. Bergman. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage. Opgave van opstellen van verschillenden aard en inhoud door D.T. Huet achtereenvolgens geleverd in tijdschriften en dagbladen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog één opstel, getiteld ‘Non possumus’, een parallel tusschen de gedragslijn van den Paus en die van de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, geteekend in Augustus, en bestemd voor de Kerkelijke Courant, werd hem teruggezonden met bijschrift: ‘Kan niet geplaatst worden, omdat de toon tegenover de Synode, en waarvan het billijke of onbillijke geheel wordt in het midden gelaten, niet voegt in 't officieel orgaan’. |
|