| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. Joost Hendrik Burlage.
Meestal worden de hechtste vrienschapsbanden in de jeugd gesloten. Dat was over het algemeen ook bij mij het geval. Met de meesten, met welken ik het voorregt had of nog heb op vertrouwelijken voet om te gaan, werd ik reeds op de banken der lagere school bevriend, of, in wijderen kring, gedurende den schoonen en ongedwongen tijd van het Leidsch Studentenleven. - Doch met Burlage, die te Utrecht gestudeerd had en mij in leeftijd eenige jaren vooruit was, geraakte ik eerst later in kennis. Dit was kort na mijne vestiging te Amsterdam in 1838. En niet slechts gedurende de twintig jaren, welken ik daar in verschillende betrekkingen doorleefd heb, maar ook nadat mijne openbare bedieningen mij genoopt hadden het mij dierbaar Amsterdam te verlaten om naar de Hofstad terug te keeren, tot aan zijn dood toe, bleef mijne verhouding tot hem ongestoord dezelfde, en vond ik telkens, wanneer wij elkander na kortere of langere tusschenpozen terugzagen, in hem altijd den trouwen, hartelijken vriend terug. Door het stellen van een beknopt levensbericht van den man, wien ik achting toedroeg, voldoe ik derhalve aan de in- | |
| |
spraak van mijn hart. Veelmalen heb ik, onder lief en leed, een blik mogen slaan in zijn karakter. Welnu, deze indruk is mij daaruit achtergebleven: dat Burlage was een trouw mensch, vroolijk van aart, meestal opgewekt van geest, goed van hart en dweepende met elk goed denkbeeld, hetwelk hij gaarne zag verwezenlijkt.
Hij werd op 19 Februarij 1806 te Amsterdam geboren uit het huwelijk van Joost Rudolph Burlage en Hendrica Wieman. - 19 Februarij: die datum is algemeen in den lande bekend als de verjaardag van onzen Koning Willem III, die op dien dag van het jaar 1817 geboren werd. Die toevallige verjaring op denzelfden dag was trouwens niet de eenige band, welke hem aan den Koning hechtte. Hij was van zijne vroege jeugd af een warm voorstander van het Huis van Oranje; hij kwam later, vóór 1848, in kennis en betrekking met den toenmaligen Kroonprins; en Willem de Derde, als Koning, heeft op de meest vereerende wijze getoond de trouw en gehechtheid van Burlage op prijs te stellen en vorstelijk te willen erkennen. Op de vele vereerende blijken daarvan kom ik later terug.
Op het instituut van Van Kinsbergen te Elburg ontving hij het gewoon lager onderwijs dier dagen; en daar leerde hij een paar schoolmakkers kennen, die altijd zijne vrienden gebleven zijn, B.W.A.E. Baron Sloet tot Oldhuis en Jhr. P.A.J. Beelaerts van Blokland. Men den laatstgenoemde kwam hij gelijktijdig op die school, was hij altijd in dezelfde klasse geplaatst, ging hij gelijktijdig naar de Utrechtsche hoogeschool, en diende hij, als vrijwilliger in 1830 en 1831, in hetzelfde regiment. Sloet tot Oldhuis, die zich door lust tot de letteren en door dichterlijken zin tot Burlage voelde aangetrokken, verplaatste zich eens, in latere jaren, in verbeelding bij eene beek bij Elburg, kabbelende langs het landelijk Oldenbroek, het landgoed, waar hij in zijne kinderjaren zoo vaak met zijnen vriend had rondgedoold,
| |
| |
Waar zij, vrij en ongedwongen,
Nog als knaapjes speelden, sprongen,
Waar ze, omgeven door natuur,
Aan hunne eerste levenskimmen
Reeds het vonkje voelden glimmen
Van het heilig dichtervuur.
Hij noodigt daarin Burlage, tot wien hij die dichtregelen rigtte, uit, om nu, nadat er sedert die kinderjaren een halve eeuw verloopen was, nog eens daar bij hem te komen, om zich te zamen in die velden en groene dreven te verlustigen in de herinnering aan dat zoet verleden. ‘Dichter - zoo roept hij hem toe -
Dichter! o, verlaat de beurs
Voor de velden, zoo vol geurs,
Zoo vol tinten, zoo vol zangen,
Waar het alles looft en prijst,
Waar in zalen, groen behangen,
't Leven boven pari rijst.
Burlage antwoordde met een vers van hetzelfde metrum, dat, als weêrklank op dat van Sloet, daarachter geplaatst en mede opgenomen is in den bundel, door dezen in 1869 voor zijne vrienden bestemd en getiteld: ‘
Uit mijn dichterlijk leven
’ (buiten den handel). Burlage geeft daarin te kennen, dat het hem, hoe ook gehecht aan de herinnering dier kinderlijke jaren, toch verkieslijk voorkomt te wachten tot het halve eeuwfeest van hunnen studententijd aan Utrecht's hoogeschool, toen zij door de zucht naar poëzy werden gedreven en Sloet vooral met Schiller, hij meer met Huygens dweepte; toen Van Lennep's
herder op het slagveld bij Cannae
, Borger's
lied aan den Rhijn
, Nieuwland's
Orion
en Körner's
krijgsliederen
hen ontgloeiden. Hij verzekert, hoe 't hem verkwikt, te midden der beslommeringen van zijn prozaïsch werk, door de toonen der lier van zijn' ouden vriend in gedachte zich weêr eens
| |
| |
verplaatst te gevoelen in die wereld van jeugdige idealen, en roept hem toe:
Geef dan, Sloet! uw reeks van zangen
(Velen, die er naar verlangen,)
Veil ann 't luttel vriendental,
'k Zal U op uw voetspoor volgen;
'k Zal mijn zwakke poëzij,
Door den stroom des tijds verzwolgen,
Weer herzaâmlen, zooals gij.
Sloet gaf aan die aansporing gehoor en gaf voor zijne vrienden, dus buiten den handel, in 1873 zijn bundeltje, getiteld ‘
Herfstdraden
’. Waarom Burlage zijne belofte niet vervulde, zal later blijken. Keeren wij, na dezen uitstap, tot zijne jongelingsjaren terug.
Aanvankelijk schijnt het plan niet geweest te zijn, dat hij de Academie zoude bezoeken; althans hij was op veertienjarigen leeftijd eenigen tijd werkzaam bij den Burgemeester van Zeijst, toen zijne ouders een buitenverblijf aan de Bilt bewoonden. Eerst op zijn twintigste levensjaar, in 1826, werd hij student aan de hoogeschool te Utrecht, en daar was hij weldra in zijn volle kracht. Wie zijner tijdgenooten sprak later niet altijd met ingenomenheid over den geestigen Joost Burlage? Dichter van aanleg en opgewekt van geest, voelde hij zich regt te huis in die onbezorgde wereld, van welke hij, na eene interruptie van een jaar aan de verdediging van 't Vaderland gewijd, eerst in 1833 noode afscheid nam, toen hij tot Meester in de regten werd bevorderd. Hij was er de geliefde leerling en vriend van professor Adam Simons, wien hij later genoemd heeft
‘den vaderlijken vriend en leidsman zijner schreden,
Wiens taal zijn zwakke jeugd vaak wijze lessen gaf’.
Hij sloot er hechte banden van vriendschap met diens voortreffelijkste leerlingen, waaronder het hier genoeg zij
| |
| |
te noemen Vorsselman de Heer en Agnites Vrolik Ieder kende hem daar, den levendigen stotteraar; want dát gebrek in zijn spraakorgaan bleef hem zijn geheele leven bij. Maar was de hakkelaar eens door het vuur van zijnen geest weggesleept, dan kon hij dikwijls vlot en onbelemmerd iets voordragen, dan vergat men voor eenige oogenblikken dat gebrek, hetwelk daarna spoedig zich weder liet bespeuren, en waarmede hij zelf de eerste was te schertsen, of over welks dwaze gevolgen hij een tal van aardigheden wist te vertellen.
Toen in 1830 de oproervaan in de Zuidelijke gewesten van het toenmalig zoo schoon Koninkrijk der Nederlanden werd ontrold, en toen Willem I, het gesammel der groote Mogendheden op de Londonsche conferencie moede, door de noordelijke provincien zijn ‘Voorwaarts!’ klinken deed, stroomden van alle kanten vrijwilligers toe om, zoo noodig, den vaderlandschen grond te beschermen, of liever om, gelijk men toen hoopte, het Belgisch oproer met de wapenen te beteugelen. De loop der toenmalige gebeurtenissen is te overbekend, dan dat ik het zoude wagen daarover hier uit te wijden. Dat alles behoort tot de geschiedenis, en dat gebeurde wordt vaak nog door velen, niet het minst door onbevooroordeelde Vlamingers, zeer betreurd. Maar, wat ik hier melden moet, is, dat reeds vóór dat de studenten onzer drie hoogescholen, voorzooverre zij niet, huns ondanks, door ouders of voogden daarvan werden teruggehouden, zich tot vrijwilligen dienst in afzonderlijke Corpsen hadden verbonden, Joost Burlage de eerste was om vrijwillig de wapenen aan te gorden. Ofschoon hij vroeger als dienstpligtig loteling voor de nationale militie wegens een lichaamsgebrek voor den dienst was afgekeurd, werd hij, wegens de buitengewone omstandigheden des lands, reeds op 27 September 1830 als vrijwilliger aangenomen en ingelijfd bij het regiment lanciers, van waar hij, eerst tot brigadier, weldra tot wachtmeester
| |
| |
titulair bevorderd, na den Tiendaagschen Veldtogt, waarin hij veelmalen in het vuur was geweest, tegelijk met de studentencorpsen met onbepaald verlof terugkeerde om aan de Academie den afgebroken loop zijner regtsgeleerde studiën te hervatten. Hij wend er tot doctor juris gepromoveerd op 13 Maart 1835; en zijn vriend L.J. Hora Siccama teekende eene aardige
Stichtsche schoolprent
, waarin in een twintigtal tafereelen, alle met verzen van Burlage daaronder, het studentenleven van de komst als groen af tot aan het laatste Vaarwel bij het verlaten der Academie plastisch is voorgesteld. Met het oog op den werkkring, die hem wachtte, had hij tot stof zijner dissertatie gekozen:
de proxenetis, praesertim Amstelodamensibus
. De Amsterdamsche makelaars: o, wat moest zijn dichterlijke geest zich plooijen naar de omstandigheden! Wat zou het werken om zijn dagelijksch brood in dien echt prozaïschen werkkring als lid der firma Burlage & Zoon, nu voortaan zijne bestemming, de vleugelen zijner verbeelding gaan kortwieken!
In 1836 verscheen zijn bundel gedichten, getiteld:
Herinneringsoffer
, door den Utrechtschen Academiedrukker Altheer uitgegeven. Die bundel bevat gelegenheidsverzen, gedichten vroeger in den studenten-almanak geplaatst, krijgszangen door de gebeurtenissen van 1831 ontlokt, en eindelijk verzen in den trant van Huygens. Deze laatste verraden zijne groote vertrouwdheid met dien puntigen schrijver, wiens dichttrant door Jero de Vries onnavolgbaar was genoemd: toch is hij in die navolging meesterlijk geslaagd. Dat Herinneringsoffer is te algemeen bekend, dan dat ik het noodig of gepast oordeel er te dezer gelegenheid schoone stukken uit aan te halen. Slechts dit enkele; in gezegden trant van Huygens beschrijft hij er, onder meerdere schetsen, een beunhaes in actijen. Men denke daarbij aan een Commissionair in effecten, in onderschei- | |
| |
ding van een door het bestuur aangestelden makelaar. Hij teekent hem o.a. als iemand,
‘Die dood blijft op een quart, maar van een achtste leeft,
Dat van syns meesters geld hem aan de vingh'ren kleeft;
Hij wordt voor tonnen gouds betaelt met schraele duyten,
Sjouwt torf voor andren op, en stoockt de mulle kluyten.
Syn naem staat andren veijl; syn daeghen syn niet syn -
Ick koop en ick verkoop is 't eeuwigh refereijn … enz. enz.
Dat hij door de openbaarmaking van zulk een vers opgang maakte bij de heeren van de beurs, zoude ik niet durven beweeren; doch men leerde al spoedig den dichter als een te goed mensch kennen, om hem niet ras die spotternij te vergeven. Nadat hij in Mei 1837 Commissionair in effecten was geworden, breidden zijne kantoorzaken zich langzamerhand uit; en alles ging hem naar wensch, toen hij, op 't einde van 1846, door een Duitschen bedrieger, die zich eenigen tijd te Amsterdam had nedergezet en zich overal voorgedaan had als Agent der Berlijnsche Seehandlungs-Sociëteit, door middel van een' valschen wissel voor de aanzienlijke som van veertig duizend gulden werd opgeligt. Ik was destijds Officier van Justitie en herinner mij levendig, welke bemoeijingen en verdrietelijkheden die zaak aan Burlage berokkend heeft. Na door de Justitie zekerheid te hebben bekomen, dat de dader, die zich Gorgas genoemd had, zich te London ophield, begaf hij zelf zich derwaarts, vergezeld door eenen inspecteur van policie, ter opsporing van den falsaris, of, voor 't minst, ter terugbekoming van diens buit. Bij zijne komst te London vernam hij, dat Gorgas juist daags te voren naar Liverpool was vertrokken. Hij reist onverwijld daarheen, doet onderzoek en ziet den misdadiger, dien hij terstond herkent, staande op het dek van een stoomschip, dat op het punt is van vertrek naar Noord-America. Hij roept de hulp in van den Nederlandschen Consul. Deze is op dien
| |
| |
dag van huis. De beambte aan het consulaat, die inmiddels de zaken waarneemt, verklaart zich onbevoegd tot het verleenen der verlangde hulp, - en zoo ziet hij, staande aan de reede, den schelm met zijn buit ongedeerd vertrekken. Die ramp heeft hem, die niet rijk was, opofferingen gekost, waaronder hij vele jaren gebukt ging; hij ondervond daarbij op onbekrompen wijze den steun van zijnen schoonvader. Liever wilde hij het noodigste ten offer brengen, om terstond het geheel bedrag van den wissel uit eigen middelen te voldoen, dan zich uit de verlegenheid tijdelijk te redden door iets, hoe gering ook, daartoe aan te wenden uit vele en groote waarden, die hij van anderen onder zich had. Dat is, het moet erkend worden, niets meer dan betamelijk; toch is zijne handelwijze in den tijd, dien wij beleven, niet onwaardig te worden vermeld. Zij staaft, dat Burlage is geweest een stipt eerlijk man; en op dien lof is nooit door iemand iets hoegenaamd kunnen worden afgedongen. Zijn vroolijke aart kwam, gelijk bij alle slagen die hem troffen, spoedig weder boven. Zoo ging hij, nadat hij de Cambria, met de hem ontstolen geldsom aan boord, had zien wegstoomen voor de reis naar New-York, met den inspecteur van policie naar de voorstelling van een Americaansch tooneelgezelschap te Liverpool, en gaf hij, te Amsterdam teruggekeerd, eene aardige analyse van het vreeselijk drama, dat op dien avond was opgevoerd, in het eerstvolgend nummer (Januarij 1847) van het Algemeen Letterlievend Maandschrift.
Voor het Hollandsch tooneel, waarvan hij een groot voorstander was, heeft hij vele stukken bewerkt, deels vertalingen, deels vrije navolgingen. Het zij voldoende de volgende titels er van op te geven: ‘
Zij is krankzinnig
’. - ‘
Arthur, of 16 jaren later
’. - ‘
Maurice
’. - ‘
Clemence, of de dochter van den advokaat
’. - ‘
Marcel
’. - ‘
Vreugde baart angst
’. - ‘
Kruiwagens
’. - ‘
Mama
’. - ‘
De eerste bruidsdag
’. - Meermalen leverde hij de op de
| |
| |
omstandigheden des tijds doelende coupletten, welke Thomasvaér in
Kloris en Roosje
jaarlijks eenmaal als Nieuwjaarswensch pleegt voor te dragen; en menig jaar werd de Amsterdamsche burgerij verrast door flinke verzen onder de prenten van nachtwacht of torenwachter; want door het daaraan geven van een meer behaaglijken vorm, dan meestal aan die stukken eigen is, poogde Burlage goed zaad te strooijen daar, waar de dichter J.P. Heije dit insgelijks met zijne volksliederen beproefde.
Toen ik in 1848 een Encomium Gulielmi I, in latijnsche hexameters en pentameters, gemaakt en hem had medegedeeld, maakte Burlage er eene vertaling van in een Hollandsch gedicht, dat zoo goed uitviel, dat het mij deed besluiten, om ons beider werk onder vrienden en bekenden te verspreiden. Het boekje kwam, op mijn verlangen, niet in den handel; voor den roem van mijn vriend was dit besluit zeker het minst voordeelig.
Het schoonste eereteeken, dat hij zich verworven heeft, was de oprigting der Vereeniging het Metalen Kruis, en, zoolang het Monument op den Dam de Hoofdstad zal versieren, verdient Burlage's naam in de herinnering voort te leven. Koning Willem I had, na afloop van den Tiendaagschen Veldtogt, bij besluit van 12 Sept. 1831 de orde ingesteld van het Metalen kruis, te vervaardigen uit het geschut, bij Hasselt op de Belgen veroverd, om tot een blijvend aandenken te strekken voor leger en zeemacht, schutters en vrijwilligers, die de wapenen hadden gedragen. In 1852 rees bij Burlage het denkbeeld op, om, nu er in de verloopene twintig jaren reeds zoo menig voormalig wapenbroeder door den dood was weggemaaid, de gerechtigden tot het Metalen Kruis door een' nauweren broederband te vereenigen en hij deelde dat denkbeeld mede aan een' even warmen vaderlander, E.W. van Dam van Isselt. Deze was vol geestdrift voor het plan, doch begreep, dat de Vereeniging behoorde te worden opgericht in de Hoofd- | |
| |
stad, en liet dus, daar hij zelf daar niet woonde, de verdere regeling der zaak{, welke met tal van moeijelijkheden en tegenwerking zou te kampen hebben, aan Burlage over, die weldra in de Heeren F.C. Zillesen en M. Brandon Mondolpho ijverige medestanders vond. In April 1853 werd de afdeeling Amsterdam gevestigd, met Zillesen als voorzitter en Burlage als secretaris. Op haar verzoek nam de Koning welwillend het Beschermheerschap op zich over de Vereeniging, welke zich nu ten doel stelde om ook op andere plaatsen des lands afdeelingen in het leven te roepen, tot vriendschappelijk verkeer, tot opwekking van den vaderlandschen zin en tot voorbereiding eener algemeene reunie, in 1856, 25 jaren na den Tiendaagschen Veldtocht, te Amsterdam te houden. De Koning benoemde een tiental mannen van invloed, wier namen goeden klank hadden in den lande, tot vorming van het Hoofdbestuur der Vereeniging, van welken het genoeg zij hier te noemen Z.K.H. prins Hendrik der Nederlanden, president, Van Dam van Isselt, en Falck en Burlage, als eersten en tweeden Secretaris. Na de vestiging van zulk een Hoofdbestuur was het niet te verwonderen, dat er telkens nieuwe afdeelingen in verschillende provinciën werden opgerigt. Weldra waren er meer dan veertig, waaronder een tweede in de Hoofdstad zelve, in latere jaren nog met eene derde afdeeling aldaar vermeerderd. Het is niet te gelooven, wat Burlage in die jaren al gewerkt, geschreven en gezwoegd heeft tot verwezenlijking van zijne hoofdgedachte, de oprigting van een gedenkteeken ter verlevendiging van den Volksgeest van 1831. Op het einde van 1854 werd de prijsvraag voor het ontwerp van zoodanig monument uitgeschreven, en vijf maanden later werd van de plannen, door zestien mededingende kunstenaars ingezonden, dat van den Heer M.H. Tetar van Elven bekroond. In December werd op den Dam de eerste steen gelegd door een burger-weesjongen, bij welke gelegenheid Van Dam van
| |
| |
Isselt en de toenmalige Burgemeester, steller van dit levensbericht, het woord voerden, doch Burlage zelf zich op den achtergrond hield. ‘Hoe meer nu de zaak marcheert’, (zoo schreef hij mij op een' dier dagen,) ‘hoe meer ik mij van lieverlede naar den achtergrond terugtrek. Ik wil de oppositie ook daardoor beschamen, door te toonen, dat ik vier jaren voor een beginsel gesjouwd heb, niet tot eigen glorie’. Had ik in mijne betrekking dikwijls gelegenheid om hem in zijne moeijelijke taak eenigzins te helpen, den krachtigsten steun vond hij in zijn' ouden vriend, den toenmaligen Minister Vrolik. En steun had hij inderdaad noodig bij den kleingeestigen tegenstand waarmede sommige dagbladen, de bedoelingen der Vereeniging miskennende, den grondlegger dier Vereeniging toen dagelijks griefden. Maar al onthield hij zich zooveel mogelijk van openlijke bemoeijingen, toch kon hij zich niet geheel onthouden van elk openlijk aandeel bij alle gelegenheden. Zoo hadden op 5 Febr. 1856 - den 25sten verjaardag van den heldendood van Van Speijk - vele zeeofficieren zich tot een herinneringsfeest vereenigd, toen de geestdrift ten top steeg op het hooren van eenige door hem voorgedragen kernachtige dichtregelen ter eere van dien held, die weleer in het Burgerweeshuis was opgevoed en daar het bekende buis met de kleuren zwart en rood had gedragen. Men drong bij hem aan op de bekendmaking dier dichtregelen en hij voldeed daaraan door ze in te lasschen in het derde tafereel van zijn straks te vermelden gelegenheidsstukje. Onze Koning was door die fiksche regelen zoo getroffen, dat Zijne Majesteit last gaf om ze op een wit marmeren plaat te doen beitelen en die plaat te doen stellen onder het monument, dat op de jongens-binnenplaats van het Burgerweeshuis tot aandenken aan Van Speijk reeds vroeger was opgerigt. Wie die binnenplaats bezoekt, kan daar nu de volgende regelen lezen,
| |
| |
nu eens met zwarte, dan weder met roode letters in het marmer gegrift:
Aan Amstels burgerwees, wiens ridderlijke hand
Voor de eer van Vorst en Vaderland
De lont sloeg in het kruit, ten koste van zijn leven; -
Aan hem, die Neêrlands vlag, geschonden en verscheurd,
Aan de overmagt niet veil kon geven
Dan in zijn bloed gekleurd! -
Van Speijk heeft, trouw tot in den dood,
En trouw aan 't kleed, als kind gedragen,
Zijn vlag, bij 't laatst Vaarwel! gedoopt in 't zwart en rood,
En zóó den euvelmoed in 't aangezicht geslagen: -
Toen was de driekleur 's vijands buit,
Half rood geverwd in 't bloed, half zwart gebrand in 't kruit!
(27 Augustus 1856.) J.H. Burlage.
Op dien datum, onder het bovenstaand gedicht geplaatst, had de plegtige onthulling plaats van het gedenkteeken op den Dam, met het beeld der Eendracht op de spits, in tegenwoordigheid van Z.M. den Koning, en Z.K.H. prins Hendrik, van het Hoofdbestuur en alle afdeelingen van het Metalen kruis, en van een tallooze schare uit alle rangen en standen. De schoone taal van Van Dam van Isselt, wiens forsche stem van de feesttribune over het met duizende menschen bezaaide Damplein goed werd verstaan, de kernachtige woorden, in antwoord daarop door den Koning gesproken, waarop eene warme toespraak van prins Hendrik volgde, en eindelijk de woorden, waarmede de Burgemeester het Monument voor de stad overnam, dat alles staat opgeteekend in het Gedenkboek dier feestviering van onze geachte schrijvers S.J. van den Bergh en W.J. Hofdijk, waarin ook de flinke toespraken zijn opgeteekend, op den vorigen feestdag door de Heeren F.C. Zillesen en L.H. Kühn gehouden. En onder dat alles bleef hij, die de ziel van het feest was, bescheiden onder de menigte, slechts met allerlei beschikkingen voor de goede orde ijverig in de weer.
| |
| |
Op den vóóravond van die plegtige onthulling werd ten tooneele opgevoerd ‘Onthoudt uw dag’, een gelegenheidsstuk in vier bedrijven, hetwelk door Burlage, te midden van allerlei beslommeringen, in weinige nachten was gemaakt en in allerijl door de acteurs ingestudeerd. Als dramatisch gewrocht moge het geene groote kunstwaarde hebben, als gelegenheidsstuk voldeed het uitstekend, bij de algemeene stemming van het publiek en vooral van de leden van het Metalen kruis. Nog staat het mij levendig voor den geest, hoe het daarin gevlochten lied der jagers van Van Dam
‘Wij vrije jagers van Van Dam,
Die met ons meê de buks opnam,
Op 't voorbeeld van dien Groot-Majoor
Ging 't lustig heg en struiken door,
Voor Vaderland en Koning,
de algemeene geestdrift ontvlammen deed, en hoe die geestdrift in oorverdoovende toejuichingen losbarstte bij de woorden van het vierde couplet:
‘Als vrije jagers streden wij,
Lang leev' Majoor Van Dam er bij!
toen de zamengepakte toeschouwers in de loges en in het parterre eenparig oprezen, wuivende en jubelende ter eere van den wakkeren Van Dam van Isselt, die, hoe ook anders welbespraakt en als uitstekend redenaar bekend, met tranen in de oogen daar zat, als verpletterd onder zulk eene ovatie.
Uitnemend schoon is de dichterlijke toewijding aan de Vereeniging ‘het Metalen kruis’, door Burlage vóór dit tooneelstuk geplaatst, toen het later voor de leden gedrukt en uitgegeven werd.
| |
| |
Behalve het reeds vermeld
Herinneringsoffer
, de opgenoemde dramatische vertalingen en het laatstgenoemd tooneelstuk, kwamen nog de volgende stukken van zijn hand in het licht:
‘
Academische tafereelen bij het tweede eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool
’.
‘
De nieuwe beurs van Amsterdam
’. 1845.
‘
Iets over den Zeeuwschen dichter Beronicius’.
‘
Aan den zwaar verminkten zeeman J.C. Pieper’. 1856.
(te zijnen voordeele uitgegeven.)
‘
Metalen-kruis-mijmeringen van een hardnekkig zondaar
’. 1858.
‘
Aan Neérlands laatste vlag op het grondgebied van België
’. - Toen daartegen eene reclame gerigt was door Jhr. H.A. van Karnebeek, erkende hij niet te hebben gedacht aan de toenmalige bezittingen te Lillo en Liefkenshoek, en gaf hij, bij den herdruk, er den titel aan: ‘
Aan Neêrlands laatste vlag op de Citadel van Antwerpen
’.
‘De fraternisatie tusschen het IJzeren kruis’ (van Belgie) ‘en het Metalen kruis’. (ter ontrading eener te naauwe verbroedering tusschen die oude strijders.)
‘
Aan de mannen van Naarden met de zilveren médaille
’. 1863.
‘
Eene stem uit het Metalen Kruis aan het ramtorenschip Prins Hendrik der Nederlanden’. 1867.
Toen, vijf jaren na het groote Amsterdamsche feest van 1856, er eene reunie van de Vereeniging te Utrecht gehouden werd en men daar zijn tooneelstuk wilde opvoeren, ontried hij dit, doch maakte hij daarvoor een gelegenheidsstukje:
de laatste droom van Sjoerd Zeepema
.
Hoe hij schrijven kon, als edele verontwaardiging zijne pen bestuurde, heeft hij eenmaal getoond in zijne Inspectie over de zes jaren te paard, van den gewezen dragonder P. Dekker Jr. (te Amsterdam uitgegeven in 1852), waarin de eer van den militairen stand, door dien man aange- | |
| |
rand, met klem werd gehandhaafd door den gepasporteerden Onderofficier der Cavallerie.
Al kwam hij, door zijne kantoorzaken gebonden, niet op de algemeene jaarvergaderingen van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij in 1855 lid was geworden, toch heeft hij zich jegens haar verdienstelijk gemaakt door het stellen van twee zeer lezenswaardige levensberichten: van E.W. van Dam van Isselt, in 1860, - en W.T. d'Auzon de Boisminart, in 1870. -
Reeds in den aanvang van dit opstel werd vermeld, dat onze Koning de verdiensten van Burlage waardeerde. Ten bewijze daarvan moge thans worden aangevoerd, dat toen Zijne Majesteit op 21 Maart 1849 den troon had aanvaard, Burlage de eerste was, die met het ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw werd vereerd, nog vóór de plegtige inhuldiging des Konings op 12 Mei van dat jaar, bij welke gelegenheid meerdere personen tot ridders dier orde benoemd of tot hoogere rangen daarin bevorderd zijn. Hij ondervond de afgunst van menigeen over zulk eene onderscheiding, den eenvoudigen makelaar te beurt gevallen, en koesterde geene begeerte naar meerdere openlijke eereblijken. Wel stelde hij echter den hoogsten prijs op particuliere blijken van 's Konings genegenheid, gelijk hij ook in 1847 van den toenmaligen Prins van Oranje had ondervonden. Toen, na de feesten van Augustus 1856, Zijne Majesteit de Hoofdstad met het gewoon voorjaarsbezoek vereerde, werd het stuk ‘Onthoudt uw dag’ op hoog bevel opgevoerd, en den volgenden dag ontving hij van den Koning Hoogstdeszelfs portret in groot formaat, met dit eigenhandig onderschrift, genomen uit de dichterlijke toewijding, door Burlage vóór zijn gedrukt tooneelstuk geplaatst:
| |
| |
‘En de laster, die in 't stof kroop,
- Mannen! ons de zegepraal! -
Heeft de tanden zich verbeten
Op de kruizen van metaal!’
‘Aan den Heer Burlage, gewezen vrijwillig wachtmeester van het voormalig regiment lanciers n
o. 10.
‘Amsterdam, 18 April 1857.
(get.) Willem’.
De waarde van het geschenk werd alzoo voor den begiftigde niet weinig verhoogd door de wijze, waarop de koninklijke gever hem er mede vereerde.
Eenige jaren later, in September 1868, schonk de Koning hem de insignia van Officier der orde van de Eikekroon.
O, hoe vaak stond zijn beeld mij nog voor den geest, toen onlangs te Amsterdam het feest der vijf-en-twintigjarige regering van Willem III zoo luisterrijk werd gevierd! Wat is het droevig, dat hij die dagen niet heeft mogen beleven, geen getuige meer zijn mogt van de uitingen eener geestdrift, waarvan zijn borst plag te blaken! Het heeft niet zoo mogen zijn.
Viel hem, gelijk wij daar opteekenden, veel eerbetoon te beurt, hij ondervond echter ook veel leed en dikwerf grievende miskenning zijner beste bedoelingen. Daarbij ging hij in zijne laatste levensjaren onder veel lichaamslijden gebukt. Wel was zijne geliefde vrouw, Annette Volck, met welke hij in 1838 in den echt was verbonden, nog aan zijne zijde; wel was hij nog in het bezit zijner drie kinderen, van welken zijn eenige zoon hem als hoofd zijner firma zou opvolgen; doch zijn door lijden allengs gesloopt gestel benam hem al meer en meer de levenslust. Nog herinner ik mij levendig, hoe ik hem zag zwoegen onder zijn pijnlijke kwaal, op 8 Sept. 1869, toen wij ons
| |
| |
beiden bevonden, onder de schare vereerders van onzen Mr. Jacob van Lennep, bij de onthulling van het gedenkteeken op diens graf te Oosterbeek. Hij kon den top van den zacht klimmenden heuvel, welke van den straatweg naar de stille begraafplaats voert, met moeite bereiken; maar hij had van Lennep te hoog gewaardeerd, dan dat hij bij die laatste hulde afwezig had willen blijven.
De man, die mij weleer vellen vol schrifts zond, waarin hij, na een paar woorden over makelaarszaken, tot letterkundige of andere onderwerpen overging, werd al trager en kariger met zijne brieven; weshalve ik hem, in den zomer van 1870, in eenige dichtregelen er aan herinnerde dat hij mij nog steeds op antwoord op eenen brief liet wachten. In dat mijn stuk kwam, onder meer, het volgende voor, wat ik, hoe ongaarne, hier meen te moeten aanhalen, omdat zijn antwoord daarop slaat:
Neen, al draagt ge witte haren
Op het zestigjarig hoofd,
't Hart is warm nog, als voor dezen.
Moge 't somtijds smeulend wezen,
't Dichtervuur is niet verdoofd.
Dat getuigt uw taal, geschreven
In het vorig jaar aan Sloet.
Wie nog zulk een taal kan spreken
Heeft, bij ouderdomsgebreken,
Toch nog jeugdig-stroomend bloed.
Dadelijk daarop kreeg ik een uitvoerig antwoord, waarvan ik het eerste gedeelte, gewis ten genoegen van menigen ouden vriend, hier laat volgen:
Bij 't klimmen van mijn lichaamssmarte,
Boot! vraag mij niet om poëzij.
't Hoofd is nog helder, warm het harte,
Maar 't uur van zingen is voorbij.
Ge zegt, en dat is waar gesproken,
Nog jeugdig tintelt mij het bloed;
| |
| |
Maar ach! de krachten zijn gebroken,
De veerkracht is verlamd: 'k mis moed.
Dát drukt mij 't hoofd, kromt mij den schouder
Bij al mijn vroegre levenslust;
Van dag tot dag, vriend! voel 'k mij ouder;
Maar morren doe ik niet: 'k berust.
De geest, nog is hij vaak gewillig,
Maar - 't harte zij U uitgestort -
Boot, alles wordt mij onverschillig,
En 'k vraag waarom 'k nog ouder word.
God heeft mij gade en kroost gegeven;
Die zijn mijn' steunen, die mijn kracht.
'k Voel thans - en had 't zoo nooit gedacht, -
Wat, wat onze ankers zijn in 't leven.
Ik heb 't den Koning zelf gezegd,
Waarom dan ook zoudt gij 't niet hooren:
‘Joost voelt zich niet meer d'ouden knecht,
‘Den wakkren dienaar van te voren’.
Ik heb nog menig trouwen vriend,
En dat, dat houdt mij 't hoofd nog boven;
Maar rustloos werken, eindloos slooven -
Ik kan 't niet meer, 'k heb uitgediend.
Al heb 'k de wereld goed bekeken,
'k Ben niet bepaald nog levenszat,
Volstrekt niet; - als 'k maar geen gebreken,
Die smartlijk zijn, te dragen had.
Dat magtloos worden door dat knagen!
't Verveelende, altijd pijn te dragen,
Dat sloopt, dat doodt de levenslust;
'k Heb slechts herademing, als 'k rust.
Maar ach! dat doelloos plantenleven
Wat diept het op? Wat kan het geven?
'k Had ruim in 't aardsche leed mijn deel,
Maar 'k heb zoo ruimschoots ook genoten;
Thans? - 'k mor niet, maar ik mis zooveel,
'k Voel m'in mijn zwakheid zoo verstooten;
| |
| |
En zingen - zingen als weleer,
Bij God, Boot! neen, ik kan 't niet meer.
De lust is weg. Mijn levensdroomen,
Mijn kinderlij ke menschenmin,
Wàt is er van teregt gekomen?
Wat oogstte ik dikmaals ondank in.
Wat werd er van mijn vurig dweepen,
Als 'k dacht voor andren goed te doen?
Wat een verschil van thans en toen!
Ach, 'k heb de menschen nooit begrepen.
En, schoon ik zelf niet beter was
Dan and'ren zijn, nooit kon ik denken,
Wat loon mij vaak mijn werk zou schenken.
Nooit dacht ik, dat de jaloezij
Van velen, die ik soms mogt helpen,
Mijn grijzend hoofd zou overstelpen …
Ach, Boot! ge weet niet, wat ik lij'.
In dien aandoenlijken toon gaat hij voort. En zulke regelen vloeiden hem uit het hart en uit de pen. Geen schaven, vijlen of polijsten; neen, wat hem uit het gemoed bruischte, dat schreef hij vlug, als in een stortvloed, ter neder.
Hij had - wij zagen het hierboven - door eene uiting in een gedicht de verwachting bij zijne vrienden opgewekt, dat hij zijne onuitgegeven verzen zoude schiften en in het licht geven. Nog bij zijn vertrek naar Soestdijk in den zomer van 1873, deelde hij mij zijn voornemen mede, om de stille uren, welke dat landelijk verblijf hem beloofde, tot die taak te bezigen. Tot schade voor de vrienden van Nederlandsche letterkunde werd dat uitzicht verijdeld en viel dat plan in duigen. Zijn ziekelijke toestand nam allengs toe en benam hem alle opgewektheid om zijn voornemen te volvoeren. Zijne krachten, in Utrechts lustoord niet aangesterkt, namen na zijne terugkomst in Amsterdam al meer en meer af, totdat hij op 10 December 1873 den laatsten adem uitblies.
| |
| |
Eenige hartelijke woorden in de Amsterdamsche Courant - woorden, waarin de bekwame pen van den redacteur, zijn' letterkundigen vriend A.J. de Bull, gemakkelijk te herkennen is - werden aan zijne nagedachtenis gewijd.
Die nagedachtenis zal in eere blijven bij allen, die Joost Hendrik Burlage goed hebben gekend.
's Hage, Mei 1874.
C.H.B. Boot.
|
|