Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1874
(1874)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Levensschets van Mr. Wiardus Willem Buma.Gaarne voldoe ik aan de uitnoodiging van het Bestuur van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, om eene levensschets te geven van Mr. Wiardus Willem Buma, een vriend mijns vaders, wien ik gedurende de laatste twintig jaren van zijn leven meer van nabij leerde kennen, en voor wien ik in menig opzigt hooge achting koesterde. Wiardus Willem Buma werd den 11 October 1802 te Leeuwarden geboren, en was de vierde zoon van Mr. Bernardus Buma, die destijds lid van het Departementaal Bestuur van Friesland wasGa naar voetnoot1, en van Rolina Maria Hora Siccama. Nadat hij eerst op eene der stadsscholen lager onderwijs en vervolgens op de school van den heer Waubert de Puiseau onderwijs in het Fransch had genoten, heeft hij daarna, zoo als ik vermoed, eenigen tijd privaatonderrigt in de eerste beginselen der oude talen gehad; immers in Mei 1815 werd hij dadelijk in de prorectorsklasse der Latijnsche school geplaatst, zoodat hij de prae- | |
[pagina 40]
| |
ceptors- en conrectorsklassen moet zijn overgesprongen. Hier genoot hij het degelijk onderwijs van den bekenden Valentinus Slothouwer, en verkreeg hij die klassieke vorming, waardoor het vroegere geslacht in het algemeen boven het tegenwoordige uitmuntte. Onder de leiding van Slothouwer leerde hij de schoonheden der klassieken, vooral van Horatius kennen en waardeeren, en werd deze dichter zijn lievelingsauteur, gelijk hij tot het laatste van zijn leven is gebleven. Onder zijne medeleerlingen behoorden C.A. Bergsma, als hoogleeraar te Utrecht overleden, en de nog levende hofprediker G. Ruitenschild, tegen welke laatsten vooral hij een zwaren kamp te strijden had. In July 1818 promoveerde hij van de Latijnsche school, doch bleef nog, waarschijnlijk wegens zijn jeugdigen leeftijd, gedurende een jaar de lessen aan die inrigting bijwonen onder den titel van studiosus. Nadat hij den 3 Mei 1819 als student aan de Hoogeschool te Groningen was ingeschreven, vertrok hij in September van dat jaar derwaarts. De hoogleeraar Gratama onderwees daar destijds het Romeinsche regt en het natuurregt, Holtius het hedendaagsche-, burgerlijk-, handelsen procesregt, en de Wal de encyclopaedie, het staatsregt, volkenregt en strafregt. Dat Buma zich met grooten ijver op de studie moet hebben toegelegd is duidelijk, als men bedenkt, dat hij reeds den 21 Juny 1823 onder den hoogleeraar de Wal promoveerde na verdediging eener dissertatie de Jure Gratiae en dat hij dus nog geen volle vier jaar aan de Hoogeschool heeft doorgebragt. Hij had dan ook toen reeds de gewoonte, die hem zijn geheele leven is bijgebleven, om 's winters zoowel als 's zomers altijd 's morgens om zes uur op te staan en zich aan 't werk te begevenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 41]
| |
Aan de Akademie knoopte hij vriendschap aan met W. van Swinderen, den nog levenden Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Groningen G.G.H. van Imhoff, en J. Potter van Loon, als procureur te Appingadam overleden, bekend door een commentatie over Gajus. Reeds zeer kort na zijne promotie, den 10 July 1823, trad Buma in het huwelijk met Maria de With, dochter van Jan Minnema de With, notaris te Buitenpost en Catharina van Haersma, uit welken echt twaalf kinderen zijn geboren, waarvan nog tegenwoordig zeven in leven zijn. Meer dan een halve eeuw heeft dit gelukkig huwelijk geduurd, en 't is Buma nog vergund geweest, in redelijken welstand, met zijne echtgenoot het gouden echtfeest te vieren, en de plaats nog weer te bezoeken, waar voor vijftig jaar het huwelijk gesloten was. Den 1 October 1823 werd hij als advokaat beëedigd voor het Hoog Geregtshof in 's Hage, waarna hij zich te Leeuwarden vestigde. Tot July 1831 oefende hij daar de praktijk uit. Met de hem eigene zorg en naauwkeurigheid behandelde hij de belangen zijner clienten; zijn manier van pleiten was scherpzinnig en zakelijk, doch hij muntte niet uit door welsprekenheid. Behalve in de advokatuur was hij ook nog in andere betrekkingen gedurende dit tijdvak werkzaam. Zoo was hij van 1830 af lid en thesaurier der stedelijke commissie tot ondersteuning der betrekkingen van uitgetrokken schutters, tot aan de ontbinding dier commissie in 1835, en werd, even als zijne medeleden, in 1836 deswege door den Raad der stad met een zilveren medaille begiftigd. In 1833 werd hij Kapitein bij het 15e Bataillon Reserve-Schutterij, en als zoodanig Kommandant van het Detachement van dat Bataillon te Leeuwarden, en in het volgende jaar, nadat hij de rangen van 2en en 1en luitenant had bekleed, Kapitein, en van Juny 1834 tot 17 November 1835, Kommandant van de dienstdoende Schutterij aldaar. | |
[pagina 42]
| |
In Juny 1829, wegens den Landelijken Stand, uit Westergo, verkozen tot lid der Provinciale Staten, werd Buma den 7 July 1831 lid der Gedeputeerde Staten van Friesland. Deze betrekking heeft hij tot 1845, gedurende de beste jaren zijns levens, gelijk hij zelf zich uitdrukte, bekleed, en zich daarin jegens de provincie zeer verdienstelijk gemaakt. Bepaaldelijk met opzigt tot de provinciale waterstaatsbelangen was Buma een hoogst nuttig lid van het collegie. Dit gewigtig onderwerp, hetwelk, in de waterrijke en met vele kanalen doorsnedene provincie Friesland, steeds in hooge mate de belangstelling van het gewestelijk bestuur moest trekken, mag wel gezegd worden het gebied te zijn geweest, waarop onverdroten onderzoek tot zijne lievelingsstudiën behoorde. Ten blijke hiervan kan er op gewezen worden, dat het belangrijk punt der regeling van den onderhoudslast van vaarten, wegen enz. en het constateren daarvan door behoorlijke leggers in hem een voornamen medewerker vond, en hij een aanzienlijk deel had in het ontwerpen van het Reglement op het onderhoud dier voorwerpen, 't welk door onderhoudpligtigen gezamenlijk en uit ééne hand moet geschieden, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 16 Juny 1836 no. 33. Toen vervolgens bij slatting van vaarten en kanalen in onderscheidene gemeenten (destijds nog grietenijen) de grondslag zelf der onderhoudpligtigheid herhaaldelijk aanleiding gaf tot verschil in de toepassing op de betaling der slattingskostenGa naar voetnoot1, was het vooral Buma, die door zijn grondig onderzoek in de oude oorkonden, reeds dagteekenende van het einde der 14e eeuw, in verband met hetgeen in dit opzigt in Fries- | |
[pagina 43]
| |
land steeds van ouds was gehandhaafd, meerdere klaarheid verspreidde. Aan hem mag men het hoofdzakelijk toeschrijven, dat toen bij Gedeputeerde Staten het beginsel is op den voorgrond getreden, hetwelk later ook bij onderscheidene Koninklijke Besluiten is bekrachtigd, dat het onderhoud der vaarten en kanalen, dienstig voor waterlossing en scheepvaart, niet rustte op de provincie, maar dat, zoolang van geene tegenstrijdige overeenkomsten of bepalingen blijkt, de vastigheden in iedere grietenij of stad verpligt zijn de vaarten in hare jurisdictie te slatten. Wel is waar is in het stelsel van onderhoudpligtigheid door de invoering der Gemeentewet eene groote verandering gekomen, zooals ook door het Hof van Friesland in zijn belangrijk arrest van 8 April 1868 over de slatting der Lemsterrien, onder voorzitterschap van Buma gewezen, is beslistGa naar voetnoot1,, maar 't staat tevens vast, dat de vóór de invoering dier wet bestaande onzekerheid omtrent de onderhoudsverpligting destijds werd uit den weg geruimd door het onvermoeid onderzoek van den kundigen Buma. Hierdoor verkreeg de zaak van het onderhoud een tijdelijke stabiliteit, waardoor het mogelijk werd, dat menig nuttig slattingwerk, 't welk anders welligt nog lang had moeten worden uitgesteld, tijdig uitvoering erlangde, zeer in het belang van landbouw en scheepvaart. In verband hiermede lag het ook in den aard der zaak, dat Buma bij eenigzins aanmerkelijke vaartslattingen, steeds optrad als medecommissaris tot de uitvoering van zoodanig werk van wege Gedeputeerde Staten. Om slechts op enkele zeer belangrijke voorbeelden te wijzen, was dit het geval bij de slatting der vaart van Leeuwarden naar Harlingen in 1838, en van het belangrijk kanaal van Leeuwarden naar Dokkum, de Dokkumer-Ee, hetwelk een voornaam deel uimaakt van het groot scheepsvaartwater van de Nieuwe Zijlen naar | |
[pagina 44]
| |
Harlingen. Bij dit laatste werk, waartoe onderscheidene gemeenten en corporatiën voor uiteenloopende aandeelen als slatpligtigen waren gehouden, deden zich vele en ingewikkelde geschillen voor omtrent den omvang en de maat van den onderhoudslast. Buma, die mede gecommitteerd werd tot het onderzoek der bij de betrokkene gemeentebesturen aanwezige leggers van onderhoudpligtigen, vatte dit onderwerp met zijne gewone grondigheid aan en leverde als vrucht daarvan eene ‘Nota over de Ee van Leeuwarden naar Dokkum enz., de in en langs dezelve gelegen hebbende of nog liggende dijken, bruggen en sluizen en de slattingen van dien stroom’. In dit hoogst belangrijk stuk, eerst in 1846, na de aftreding van Buma als lid van Gedeputeerde Staten, geheel voltooid, hetwelk een geschreven boekdeel vormt van ruim 200 bladzijden, afgedeeld in 6 hoofdstukken en 101 § §, is alles wat betrekking heeft tot het ontstaan en den alleroudsten toestand van de Ee als hoofdstroom van Oostergo, en al wat de vroegere slattingen van dit kanaal en de daarbij gerezene geschillen in 1503-1508, 1561-1597 en 1660-1777 betreft, met de meeste zorg en naauwkeurigheid bijeenverzameld. Het praktisch nut dier nota heeft zich vooral doen gevoelen, toen bij de voorgenomene nieuwe slatting, die eerst in 1853 kon worden voltooid, gelijk vroeger, tal van bezwaren rees over den onderhoudslast. Zij toch verspreidde een helder licht over de voorheen aangaande den onderhoudslast en zijne toepassing bij den kostenomslag geconstateerde feiten en omstandigheden. Ik geloof, dat het hier de plaats is, om van een paar kleine geschriften van Buma melding te maken, die wel behooren tot een later tijdperk van zijn leven, maar met het zoo even besproken onderwerp in verband staan. Het eerste is een Adres aan de Provinciale Staten van Friesland, buitengewoon vergaderd op den 2 Mei 1854, ingediend betrekkelijk het Dokkumer-diep. Zoowel bij het Gewestelijk | |
[pagina 45]
| |
Bestuur als bij het Rijk bestond de meening, dat de Friesche Provinciale kas der zes opcenten, en niet het Rijk onderhoudpligtig was aan het Dokkumer-diep. In dit Adres wordt nu het tegendeel betoogd. Uit de geschiedenis wordt aangetoond, dat in 1798 de Souvereine Provincie Friesland met het onderhoud belast was. Door de amalgamering van lasten en lusten zijn toen de waterstaatswerken gekomen voor rekening der Bataafsche Republiek. Bij het Koninklijk Besluit van 17 December 1819, genomen krachtens de bij art. 218 en 219 der Grondwet van 1815 aan den Koning toegekende bevoegdheid, is het Dokkumerdiep niet overgedragen aan de provincie, en alzoo is het onderhoud ten laste van het Rijk gebleven. Sedert de Grondwet van 1848 heeft de Koning niet meer het regt, om eenig bij het Besluit van 1819 niet overgedragen werk aan eene provincie in beheer en bekostiging over te dragen. Tegen dit Adres, hetwelk opgenomen werd in het Friesch Weekblad , no. 11, werden bedenkingen aangevoerd door A. in no. 14 en 17 van genoemd Weekblad, welke hoofdzakelijk de uitlegging van art. 1 van het Koninklijk Besluit van 1819 betroffen. Daartegen werden wederom tegenbedenkingen aangevoerd, evenwel naar ' t schijnt niet door Buma zelven, welke mede werden geplaatst in het Friesch Weekblad, no. 19. Een en ander is later ook afzonderlijk uitgegeven. Bij de Staten heeft het Adres geen gunstig gevolg gehad. Het rapport der Commissie over de verbetering van het Dokkumer-diep trad in eene ampele bestrijding der argumenten van den adressant, en daarmede vereenigde zich de meerderheid der StatenGa naar voetnoot1. Het andere geschrift, dat ik op het oog heb, is meer van zuiver geschiedkundigen, dan van praktischen aard. In den Gemeenteraad van Leeuwarden was den 2 November 1854 een rapport uitgebragt betrekkelijk de te ver- | |
[pagina 46]
| |
strekken bijdrage tot de kosten van verdieping van het Dokkumer-diep, en besloten tot het doen drukken en ronddeelen van dat stuk aan de Provinciale Staten. Wat aan de conclusie van dat rapport voorafging bevatte eenige geschiedkundige beweringen, waarmede de Gemeenteraad scheen intestemmen. Daaronder kwamen twee hoofdstellingen voor: 1. dat het verlaat bij Leeuwarden door die stad gesticht zoude zijn, ten behoeve van het Leppe-verbond, krachtens het contract daarmede gesloten den 2 September 1477 (Charterb. I, 670) en onder beding van het genot der visscherij en der bij dat contract bepaalde tollen; 2. dat het verlaat vroeger niet aan de kerk van Oldehove had behoord en in 1580 niet met de overige geestelijke goederen aan Leeuwarden was overgegeven. In het belang der historische waarheid gevoelde Buma zich gedrongen daartegen op te komen. Hij plaatste daarom, onder den pseudoniem Leovardia-Frisius , in het Friesch Weekblad van 15 November 1854 een artikel met het opschrift: Het verlaat bij Leeuwarden, a. niet begrepen in den Leppebrief van 1477. b. wel van ouds het eigendom van de kerk van Oldehove. Daarin wordt mijns inziens overtuigend aangetoond, dat het verlaat, waarvan in den Leppebrief sprake is, een geheel ander is dan het verlaat bij Leeuwarden, en wel een verlaat voor de Nydamster- (Irnsumer-) zijl, en dat de kerk van Oldehove vroeger het beheer en genot heeft gehad en door Leeuwarden zelve als eigenares is erkend van het bij die stad gelegen verlaat, en dat dit in 1580 met alle andere goederen dier kerk onder het beheer der stad is gekomen. Na deze korte uitweiding keer ik terug tot de werkzaamheden van Buma als lid van Gedeputeerde Staten. Was de binnenlandsche waterstaat het terrein, waarop hij zich met groote zaakkennis bewoog, niet minder ijver en kunde betoonde hij in alles, wat de provinciale zeeweringen aanging. Uit den aard der zaak valt het evenwel | |
[pagina 47]
| |
moeijelijk hierbij bijzonder op deze of gene punten te wijzen, welke zijne groote werkzaamheid ook in dit opzigt in het licht zouden kunnen stellen, dewijl de verschillende rapporten en ontwerp-besluiten, daarbij door hem geleverd, zamensmolten met het werk der commissien, waarvan hij deel uitmaakte. Ik acht het evenwel nog al opmerkelijk dat zijn tweede zoon, bij het verlaten der akademie een punt uit het Friesche dijkwezen tot onderwerp voor een dissertatie koosGa naar voetnoot1. Mij dunkt, de belangstelling, die zijn vader had in alles wat dit onderwerp betrof, zal op die keuze wel van eenigen invloed zijn geweest. Die belangstelling blijkt ook nog uit een opstel, dat ik bij deze gelegenheid gevoegelijk kan vermelden. Kort na den watervloed van 1825 maakte Buma met zijn vrouws broeder Mr. D. de Blocq van Haersma de With eene wandeling langs de geheele Friesche kust, om overal de verwoestingen, die de overstrooming had aangerigt, van nabij naauwkeurig op te nemen. Wat hij daaromtrent destijds had opgesteld, werd in eene winteravond-vergadering van het Friesch Genootschap, 20 February 1868, door hem medegedeeldGa naar voetnoot2 en is, onder het opschrift: Wandeling langs de Friesche kust kort na den watervloed van 1825, opgenomen in de Vrije Fries Ga naar voetnoot3. ‘De veelvuldige zeer harde winden’, zegt hij in den aanhef van dat opstel, ‘die op den 31 January en 1 February (1868) overgingen in een buitengewoon zwaren storm uit het zuidwesten, herinnerden mij levendig aan den storm en watervloed van 4 February 1825, die op dien dag in 1868 voor de 43e maal zou verjaren. En die herdenking verlevendigde tevens bij mij de herinnering aan | |
[pagina 48]
| |
wat ik zelf, weinig dagen later in 1825, daarvan had gezien, en deed mij eene daarvan toen gehoudene aanteekening weder in handen nemen. De herlezing maakte mij indachtig, dat veel van hetgeen toen vrij algemeen bekend was, bij de meesten van het thans levend geslacht in ' t vergetelboek is geraakt, en velen zich kwalijk meer de mogelijkheid kunnen voorstellen van hetgeen toen is geschied. Juist echter gelijke vergeting van het voorledene had tot in 1825 onze zeeweringen doen verwaarloozen, en was zóó middellijk de aanleiding tot de bezwijking daarvan op zoovele punten. Wel is men toen zeer onzacht wakker geschud uit den dommel; wel is sedert ontzaggelijk veel verbeterd, en waren onze zeeweringen nimmer zoo sterk als thans. Maar toch, de zee blijft ons altijd een gevaarlijke en nimmer te vertrouwen nabuur. Van lieverlede zou ook, in de toekomst ‘vergeten’ weder gevaarlijk kunnen worden. Het gezegde van Cicero: ‘Historia magistra vitae’, geldt ook in deze. Het getal voorts van hen, die toen ooggetuigen waren, is reeds sterk gedund en zal binnen weinige jaren geheel te niet gaan. Van hier, dat ik meende, dat het eenvoudig verhaal door een ooggetuige, van wat hij toen zag, ook thans nog, eensdeels, nuttig kan zijn, anderdeels, juist omdat het van een ooggetuige is, belangstelling kon inboezemen, en tevens, als bijdrage tot de geschiedenis van Frieslands dijkwezen, hier op zijne plaats zou zijn’. Een dergelijke bijdrage had hij ook reeds vroeger geleverdGa naar voetnoot1 door de mededeeling van een Berigt wegens den storm in den nacht tusschen den 20 en 21 November 1776, volgens het handschrift van Mr. Lollius Adema, in leven Secretaris van Wymbritseradeel, mede opgenomen in de Vrije Fries Ga naar voetnoot2. Eindelijk moet ik als met het dijkwezen in verband | |
[pagina 49]
| |
staande, bij deze gelegenheid nog melding maken van een ander geschrift van geheel praktische strekking, door Buma als persoonlijk belanghebbende bij de zaak opgesteld. Het is de Reclamatie tegen het, ter inzage van belanghebbenden, in April 1865, ter Secretarie van het Dijksbestuur te Harlingen, ternedergelegde besluit van het Dijksbestuur der Contributie van der vijf deelen zeedijken binnendijks tot klassificatie der eigendommen in deze Contributie. Leeuw. 1868. In 1863 was door de Staten eene verordening vastgesteld tot vervanging der floreenen door het kadastraal inkomen, als maatstaf van onderhoudpligtigheid en stembevoegdheid bij de waterschappen in FrieslandGa naar voetnoot1. Volgens art. 1 van die verordening was het kadastraal inkomen der gebouwde en ongebouwde eigendommen de maatstaf der dijkpligtigheid, terwijl volgens een later besluit tot aanvulling dier verordening genomenGa naar voetnoot2 door het kadastraal inkomen met betrekking tot de gebouwde eigendommen werd verstaan het belastbaar inkomen. Bij art. 7 dier verordening was aan de waterschapsbesturen de bevoegdheid gegeven, om, indien de eigendommen niet allen een gelijk belang bij de werken hadden, een klassificatie daarvan vast te stellen. Krachtens dat art. besloot nu het Dijksbestuur der vijf deelen binnendijks tot eene klassificatie, volgens welke de ongebouwde eigendommen zouden worden aangeslagen naar het volle bedrag van het kadastraal inkomen, de gebouwde naar de helft, en de fabrieken, trafieken en fabriekmolens naar een vierde van dat inkomen. Tegen dit besluit, dat ter visie van belanghebbenden werd neêrgelegd ter Secretarie van het Dijksbestuur, leverde Buma, als ingeland van het waterschap, eene reclame in. Twee bezwaren werden daartegen door hem aangevoerd. Het eerste was dit, dat het Dijksbestuur in | |
[pagina 50]
| |
het algemeen volgens de Grondwet onbevoegd was tot zoodanige klassificatie, omdat de waterschapsbesturen alleen voordragten kunnen doen aan de Provinciale Staten, doch zelve geene bepalingen kunnen maken en vaststellen, en omdat de Provinciale Staten hunne grondwettige magt tot regeling der waterschappen ook niet, gelijk bij evengenoemd art. 7 was geschied, bij delegatie kunnen overdragen aan de waterschapsbesturen. Het tweede en subsidiaire bezwaar bestond hierin, dat naar de provinciale verordening zelve, uit kracht waarvan het Dijksbestuur handelde, dat bestuur niet bevoegd was, om eene klassificatie van eigendommen te maken, waarbij in het algemeen tusschen gebouwde eigendommen als zoodanig tegenover ongebouwde als zoodanig, en tusschen verschillende soorten van gebouwde eigendommen als zoodanig, tegenover elkander, op grond van hoogere of latere tauxatie van hun kadastraal inkomen, verschil van belastingpligtigheid werd vastgesteld. De bedoeling van de verordening was, zooals uit hare geschiedenis wordt aangetoond, dat zoowel gebouwde als ongebouwde eigendommen beide, naar de door het kadaster van 1833 aangewezene huurwaarde onderhoudpligtig zouden zijn, en op dit beginsel werd door de klassificatie inbreuk gemaakt. Het gevolg dezer reclame was, dat de voorgestelde klassificatie door de volmagten niet werd vastgesteld, zoodat de reclamant dus in dezen beter succes had, dan op het straks door mij medegedeelde adres aan de Staten betrekkelijk het Dokkumer-diep. Bij gelegenheid der behandeling van het zeedijksreglement voor het waterschap de zeven grietenijen en de stad Sloten in 1867 werd door Gedeputeerde Staten aan de Staten o.a. mede in afdruk toegezonden het eerste gedeelte der reclamatie; Buma stelde er nu prijs op, dat dit stuk in zijn geheel ter kennis der Staten mogt komen, te meer omdat het onderwerp der klassificatie nog nader bij die vergadering in behandeling zou worden gebragt. Hij liet daarom de | |
[pagina 51]
| |
reclamatie in haar geheel drukken en bood aan ieder van de leden der Staten een exemplaar daarvan aan bij eene Missive, gedagteekend ‘Leeuwarden, den 4 February 1868, zijnde de drie en veertigste verjaardag van den watervloed in 1825’. Het waren evenwel niet alleen de waterstaatsbelangen, die Buma, als lid van Gedeputeerde Staten, zich bijzonder aantrok; niet minder verdienstelijk maakte hij zich met opzigt tot het provinciaal financiewezen. In zijne particuliere zaken in hooge mate ordelievend, naauwkeurig en spaarzaam, als een diligens paterfamilias, kenmerkte diezelfde geest ook zijne handelingen als lid van het collegie, waar het de financiele belangen der provincie raakte. Het is evenwel moeijelijk ten aanzien van dit punt op bepaalde bijzonderheden te wijzen, daar ook hier zijne werkzaamheden van die zijner medeleden niet wel zijn af te scheiden. Ten slotte moet ik nog de opmerkzaamheid vestigen op een paar onderwerpen, waaraan Buma, gedurende zijn lidmaatschap van het collegie, mede veel studie wijdde; ik bedoel het floreenwezen en de zoogenoemde leenen of beurzen ad studia. Ten aanzien van het floreenwezen stelde zijn uitgebreide bronnenkennis hem in staat, om menige duisterheid, welke in dit reeds van den aanvang der 16e eeuw dagteekenend onderwerp heerschte, op te helderen. Zorgvuldig en oordeelkundig verzamelaar van wat betrekking heeft op de instelling van het floreenwezen, op zijn aard en werking in verband met de vroegere grondbelasting tot aan de vervanging door de zoogenaamde verponding, op den bestendigden invloed dier instelling op dijkszaken en kerkelijke zaken bij de hervormden, was hij in 't collegie van Gedeputeerde Staten bij uitnemenheid de man tot voorlichting bij alle meer of min ingewikkelde zaken, welke met het floreenwezen in verband stonden. Met erkentelijkheid wordt hij dan ook genoemd in de voorrede van het | |
[pagina 52]
| |
akademisch proefschrift van Jhr. J.H.F.K. van SwinderenGa naar voetnoot1 en wordt hem daarin dank toegebragt voor de inzage van belangrijke stukken en de mondelinge raadgevingen en inlichtingen. In de vergadering van het Friesch Genootschap van 14 February 1861 hield hij eene voorlezing over dit onderwerpGa naar voetnoot2, terwijl hij in de February-vergadering van 1863 nog weêr daarop terugkwamGa naar voetnoot3. Zijne groote belangstelling in deze zaak blijkt eindelijk nog uit eene olografische beschikking van 14 Augustus 1872, waarbij hij aan het Friesch Genootschap vermaakte de door zijne zorg en op zijne kosten vervaardigde afschriften van 1. de Registers van den Aanbreng van 1511 in Oostergo en enkele in Westergo; 2. het Register van den Aanbreng van 1511 in Wymbritseradeel; 3. eene verklaring op dien aanbreng in 1540 in Ferwerderadeel; 4. het Register van den Aanbreng in 1546 van landen onder de Buitendijksdijkagie begrepen in Barradeel, Franekeradeel, Harlingen en Wonseradeel; 5. over de kortingen in den jaartaux door de vrije heerschappen en over de redemtie der tauxen; en 6. onderscheidene afschriften en aanteekeningen de floreen betreffende, met verzoek dat een en ander door het Genootschap zou worden uitgegeven, voorzien van de vereischte voorrede of inleiding, aanteekeningen of wat dies meer mogt zijn, en voor welke uitgave hij eene aanzienlijke geldsom beschikbaar heeft gesteld. Met betrekking tot de leenen heeft men het vooral aan Buma te danken, dat de oude oorkonden en stukken, welke tot de stichting of herkomst dier instellingen behooren, in een register werden verzameld, en dat tevens over- | |
[pagina 53]
| |
eenkomstig het Koninklijk Besluit van 2 December 1823 op het beheer meer regelmatige orde werd gesteld. Ook was hij zelf sedert 19 November 1842 medebestuurder en ontvanger van het St. Jobsleen te Oldehove, en moet het vooral aan zijn invloed worden toegeschreven, dat voor deze belangrijke stichting in 1852 een reglement is vastgesteld. In hoedanigheid van lid van Gedeputeerde Staten presideerde Buma in 1831 en 1832 de kantonnale vergaderingen over het kadaster, welke hij met grooten takt wist te leiden. Tevens werd hij uit het midden van dat collegie den 29 Maart 1842 benoemd tot voorzitter van de Provinciale Commissie van onderwijs, welke betrekking hij tot zijne aftreding als Gedeputeerde in 1845 bleef bekleeden. Als zoodanig maakte hij zich vooral verdienstelijk door zijne bemoeijingen omtrent een Reglement tot instelling van een weduwen- en weezenfonds voor onderwijzers in Friesland en eene daarmede in verband staande nieuwe klassificatie der scholen. Ook in lateren tijd bleef hij belang stellen in het onderwijs. Den 6 February 1845 werd hij door den Raad benoemd tot curator van het stedelijk Gymnasium, en deze betrekking vervulde hij gedurende twintig jaren, totdat hij den 12 Juny 1865 op zijn verzoek eervol werd onslagen. Vermeerdering van werkzaamheden door de benoeming tot President van het Geregtshof was de aanleiding tot dit verzoek. Voorts installeerde hij, als daartoe gecommitteerd lid van Gedeputeerde Staten, bij de invoering der regterlijke organisatie, den 28 September 1838 de arrondissementsregtbank te Heerenveen, en maakte hij in July 1841 deel uit van de plegtige bezending van drie leden uit de Provinciale Staten, die aan den toen te Leeuwarden aanwezigen Koning de hulde der Staten, volgens art. 55 der Grondwet, overbragt. Zoo is dus Buma gedurende zijn veertienjarig lidmaat- | |
[pagina 54]
| |
schap van het collegie van Gedeputeerde Staten in onderscheidene functien werkzaam geweest, en gerust mag worden beweerd, dat hij gedurende dat tijdverloop zeer veel ten nutte der provincie in velerlei opzigten heeft gedaan. Hij vond in die betrekking ruime gelegenheid om zijne groote kunde dagelijks in toepassing te brengen, terwijl zij hem te gelijker tijd eene gretig benuttigde aanleiding bood, om aan zijn regtsgeleerde wetenschap die uitgebreide administratieve kennis toe te voegen, waarvan zoovele bewijzen voorhanden zijn. Zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, 28 November 1840, was een welverdiende hulde voor zijne onvermoeide werkzaamheid in het belang van Friesland. Den 3 July 1834 was hij door de Provinciale Staten tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verkozen, voor welke benoeming hij evenwel bedankte hoofdzakelijk wegens zijn nog betrekkelijk jeugdigen leeftijd en de opvoeding zijner kinderen. Den 8 September van datzelfde jaar werd hij regter-plaatsvervanger bij de regtbank van eersten aanleg te Leeuwarden, en bij de organisatie werd hij, 16 September 1838, benoemd tot lid van de arrondissements-regtbank aldaar, doch hij nam deze benoeming niet aan, en werd daarop den 24 Juny 1839 wederom tot regter-plaatsvervanger bij die regtbank benoemd, welke functie hij aanvaardde. In 1845 werd hij tot hoogere regterlijke betrekking geroepen door zijne benoeming tot Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Friesland, bij besluit van 26 February van dat jaar, zoodat hij nu de administratieve loopbaan voor goed verwisselde tegen de regterlijke. Voor eene benoeming tot lid van de Gemeenteraad in 1853 bedankte hij. Gedurende achttien jaren bekleedde hij de betrekking van Raadsheer, tot dat hij den 11 July 1863 tot president van het Geregtshof werd benoemd, ter vervanging van Jhr. Mr. H.M. Speelman Wobma, die wegens gevorderden leeftijd op zijn ver- | |
[pagina 55]
| |
zoek eervol was ontslagen. Bij gelegenheid zijner installatie, den 1 October, hield hij eene vrij uitvoerige rede, waarin een geschiedkundig overzigt werd gegeven van het regtswezen in Friesland, en waarbij het 25jarig bestaan onzer nationale wetgeving werd herdachtGa naar voetnoot1. Wat hij in de betrekkingen van lid en later van voorzitter van het Hof is geweest, is op uitnemende wijze geschetst door zijn opvolger Mr. S.W. Tromp, bij gelegenheid van diens installatie. ‘Op hoe jeugdigen leeftijd’, zoo sprak deze, ‘en na hoe korte academische studie, de maatschappij ingetreden, had hij zich toch een schat van meer dan gewone regtskennis verworven, in haren ganschen omvang. En, woekeraar met zijn tijd, schier zonder wederga, had hij zijne zucht naar kennis en wetenschap in den meest breeden kring bevredigd en gevoed. Mogt hij hierdoor een vraagbaak zijn, die niemand zonder een voldoend en juist antwoord van zich behoefde te laten gaan, met zijn helderen blik, zijn scherpzinnig oordeel, zijn onvermoeibare werkzaamheid en zijn kalm gemoedsbestaan, was hij vooral op den regterstoel te huis. Maar allermeest op den voorzitterstoel, waarvoor hij als geboren scheen te zijn. Met welk een onovertrefbaren takt toch leidde hij de beraadslagingen, steeds het juiste punt, waarvan de beslissing behoorde af te hangen, vattend, geen enkel argument, hetzij in de schrifturen bijgebragt, of bij de mondelinge behandeling voorgedragen, voorbijziend en immer indachtig aan het nobile judicis officium, om, waar de partijen zelve waren te kort geschoten, hunne regtsgronden ambtshalve aan te vullen. En bij de openbare behandeling der zaken, wie zou hem daar overtreffen? wie bij de behan- | |
[pagina 56]
| |
deling van burgerlijke zaken? wie, bovenal, bij de behandeling van strafzaken, waar het standpunt van onpartijdig regter zoo naauw verbonden is met den pligt om schuld of onschuld zelfstandig aan het licht te brengen en zoo ligtelijk met dien pligt in collisie komt? Aan de meest naauwgezette eerbiediging van het regt van verdediging paarde hij toch niet slechts de strengste inachtneming van alle voorschriften van vorm, naar evenzeer het volhardendst onderzoek naar de waarheid. Kwam locale kennis te pas, iedere plek van dit gewest scheen hij te kennen alsof het zijne woonplaats ware. Werd de voorlichting van deskundigen vereischt, hij zelf scheen dikwerf hun meester, hij zelf de deskundige bij uitnemendheid te zijn. Ziet, in zijn studievertrek had hij naast den stoel, waarin hij te midden zijner boeken en van eeuwenoude charters, het grootste gedeelte van zijn leven, van den vroegen ochtend af, heeft doorgebragt, met de uiterste zorgvuldigheid een aantal plaatsen uit gewijde en ongewijde schriften, met spelden aan den wand bevestigd, die voor den bezoeker niet toegankelijk, voor hemzelven een gids waren op zijn levensweg. Daaronder behoorde ook deze voortreffelijke schets van wat een regter behoort te zijn, door Cicero in zijne Oratie voor Cluentius gegeven: ‘Est enim sapientis judicis, cogitare, tantum sibi a populo Romano esse permissum, quantum commissum sit et creditum: et non solum sibi potestatem datam, verum etiam fidem habitam esse meminisse: posse, quem oderit, absolvere; quem non oderit, condemnare: et semper, non quid ipse velit, sed quid lex et religio cogat, cogitare: animadvertere, qua lege reus citetur, de quo reo cognoscat, quae res in quaestione versetur. Cum haec sunt videnda, tum vero illud est hominis magni atque sapientis, quum illam judicandi causa tabellam sumpserit, non se putare esse solum, neque sibi, quodcunque concupierit, licere; sed habere in consilio legem, religionem, aequitatem, fidem: libidinem au- | |
[pagina 57]
| |
tem, odium, invidiam, metum, cupiditatesque ommes amovere: maximique aestimare’ (en dit had hij onderstreept) ‘conscientiam mentis suae, quam ab diis immortalibus accepimus, quae a nobis divelli non potest; quae si optimorum consiliorum atque factorum testis in omni vita nobis erit, sine ullo metu et summa cum honestate vivemus’Ga naar voetnoot1. IJverig en volhardend heeft hij gestreefd, om het hem voorgestelde ideaal te verwezenlijken, en de vrucht van een gerust geweten, die Cicero als de grootste belooning daarvan achtte, zal hem niet ontgaan zijn. Was hij streng in zijn oordeel, hij was in de eerste plaats streng jegens zich zelven. Geen stip op een i vergetend, was zijn schrift een getrouwe afspiegeling van zijn geheele bestaan. Niets deed hij ten halve, niets ten deele. Verschoonde hij niet gemakkelijk anderer verzuim, nog waakzamer was hij voor eigen verzuimen. Man van het strikte regt, man van orde en gezag, verzaakte hij allerminst de hem zelven voorgeschrevene regelen’. Gedurende den tijd, dat Buma zitting had in het Hof, zijn door dat regtscollegie onderscheiden belangrijke arresten gewezen, waarvan sommigen blijvende wetenschappelijke waarde hebben. Om slechts enkele voorbeelden te noemen, wijs ik op het arrest van 15 January 1851 over de pastoriegoederen van Eernewoude, Garyp en SuameerGa naar voetnoot2, waarin de geschiedenis dier geestelijke goederen vóór en sedert de kerkhervorming uitvoerig wordt uiteen gezet; het arrest van 1 February 1860, tusschen de voogden van het Sint Anthony Gasthuis te Leeuwarden en den burgemeester dier gemeente gewezen, over de klassificatie van dat gesticht | |
[pagina 58]
| |
volgens de armenwetGa naar voetnoot1; het arrest van 11 September 1861 over de Oude-Bildtsomslagen, waarin de geschiedenis der gemeente het Bildt van den aanvang af naauwkeurig wordt in 't licht gesteldGa naar voetnoot2; het vroeger door mij reeds genoemde arrest van 8 April 1868 over de onderhoudpligtigheid tot de LemsterrienGa naar voetnoot3, en het arrest van 13 April 1870 over het waterschap de LemstersluisGa naar voetnoot4, welk laatste vooral naar mijn inzien een meesterstuk van historiesch juridiesch betoog is. Nu moge men al, welligt met eenigen grond, tegen enkele dier arresten de aanmerking kunnen maken, dat zij meer overeenkomst hebben met geschied- en regtskundige verhandelingen, dan met regterlijke gewijsden, en dat daarin misschien het een of ander voorkomt, hetwelk gemist had kunnen worden, toch zal men de groote kennis, die er in doorstraalt, en de zorgvuldige, naauwkeurige motivering moeten bewonderen. Zonder aan de verdiensten der overige leden van het Hof, welke met Buma in die zaken hebben zitting gehad, iets te kort te willen doen, meen ik toch wel te mogen gissen, dat hij in de gegevene beslissingen en de motivering daarvan een be- | |
[pagina 59]
| |
langrijk aandeel zal hebben gehad. In de meeste dier procedures toch kwam het hoofdzakelijk aan op vroegere kerk- of staatsregtelijke toestanden in deze provincie, en in de kennis daarvan was Buma doorkneed. Hoewel hij ook een degelijk civilist was, behoorde hij toch tot de oudere school, en had vooral Glück, die, sedert den omkeer door de historische school in de regtswetenschap te weeg gebragt, wel eenigzins verouderd is, bij hem nog zeer groot gezag. De hoofdverdienste van Buma moet dan ook mijns inziens gezocht worden in zijne kennis van de geschiedenis, het kerkregt en het vroegere staatsregt van Friesland. Onderzoek van charters en oude oorkonden, om daaruit de vroegere geschiedenis en den regtstoestand van dit gewest op te helderen, was wel zijne lievelingsstudie. Van enkele zijner geschriften, waaruit dit blijken kan, maakte ik reeds melding; ik zal thans nog meer opzettelijk nagaan, wat behalve het reeds genoemde, nog verder door hem in het licht is gegeven. In de eerste plaats moet ik de aandacht vestigen op zijne kerkregtelijke geschriften, die evenals het meeste wat men van zijne hand bezit, hunne aanleiding vonden in de tijdsomstandigheden en vooral eene praktische strekking hadden. Zij waren meerendeels gerigt tegen de pogingen der Synode tot uitbreiding van hare magtGa naar voetnoot1. De Synode had in 1848 een Gerevideerd Algemeen Reglement voor het bestuur der hervormde kerk ontworpen en provisioneel vastgesteld. Bij eene beschikking van den Grietman van Baarderadeel van 27 January 1849 werden ten aanzien van de in dit Reglement voorkomende bepalingen omtrent het beheer der kerkelijke goederen de open aanmerkingen gevraagd van de kerkvoogdijen, waaronder ook die van Weidum. Kerkvoogden van Weidum | |
[pagina 60]
| |
voldeden aan dit verlangen door een berigt, hetwelk door Buma, die mede kerkvoogd was, was opgesteld en den 3 Maart 1849 aan den Grietman werd ingezonden. Dit berigt, vervolgens overgebragt bij het Provinciaal Collegie van toezigt, en door dit Collegie met eene menigte andere aan de Synode opgezonden, begon al spoedig de aandacht te trekken, en het werd daarom door den schrijver, met toestemming zijner mede-kerkvoogden, in het licht gegeven, onder den titel: Het regt der hervormde floreenpligtigen, ten platten lande in Friesland, op de verkiezing van predikanten en op het beheer van de kerkegoederen, toegelicht en verdedigd door de hervormde kerkvoogden van den dorpe Weidum in Maart 1849, met een naschrift over art. 15 van het Algemeen Reglement op het bestuur der Nederlandsche hervormde kerk van 1816. Leeuw. Dec. 1849. Daarin wordt in de eerste plaats het voornemen der Synode bestreden, om de beroeping van predikanten op te dragen aan een grooten kerkenraad in vereeniging met oude kerkeraadsleden. Uit de geschiedenis wordt aangewezen, dat in Friesland ten allen tijde, zoowel vóór als sedert de kerkhervorming, het regt tot verkiezing der geestelijken bij de leeken heeft berust en aan het grondbezit verknocht was, zonder dat noch de hoogere, noch de lagere geestelijkheid hierover iets te zeggen had; dat het oude stemregt in 1795 gesurcheerd, in 1804 aan floreenpligtigen, of belastingschuldige grondbezitters, werd teruggegeven; dat sedert dien tijd bij de opvolgende wettelijke bepalingen de regten der floreenpligtigen steeds zijn geëerbiedigd, en dat zij door geen Koninklijk Besluit, veel min door de Synode, maar alleen door eene wet tegen voorafgaande schadeloosstelling van hun regt kunnen worden ontzetGa naar voetnoot1. In de tweede plaats | |
[pagina 61]
| |
komen de kerkvoogden op tegen het plan der Synode, om het beheer over de kerkegoederen over te brengen op administrateurs, die kerkelijke personen zouden zijn, leden van den grooten kerkeraad, te kiezen door de mansledematen uit een viertal, door den grooten kerkeraad op te maken, 'en aan den kerkeraad rekenpligtig. Daartegen wordt betoogd, dat in de provincie Friesland de leeken ten allen tijde het beheer hebben gehad over de kerkegoederen, hetwelk zij uitoefenden door kerkvoogden; dat de zaak der kerkegoederen altijd behandeld is als eene zaak, welke de staatsmagt en niet het geestelijk gezag aanging, en dat overigens de geschiedenis der kerkegoederen geheel denzelfden gang heeft genomen, als de geschiedenis van de verkiezing der geestelijken. De conclusie, waartoe de steller van het geschrift komt, is deze, dat de kerkegoederen in blooten eigendom behooren aan de gezamenlijke hervormde schotschietende grondeigenaren (floreenpligtigen) van ieder dorp; dat, van wege dezen, kerkvoogden die goederen in bezit hebben en beheeren, onder oppertoezigt der wereldlijke magt; dat deze stand van zaken eeuwen oud is; dat nimmer de kerkelijke magt eenig gezag over die goederen, veel min ze in bezit heeft gehad of nog heeft, maar dat alleen de kerk het regt heeft, om de opkomsten dier goederen ter vervulling der behoeften van de openbare godsdienstoefening te zien aanwendenGa naar voetnoot1. In | |
[pagina 62]
| |
de derde plaats wordt er op gewezen, dat de ontneming van de regten van verkiezing der predikanten en beheer over de kerkegoederen aan de floreenpligtigen tot nadeel zou strekken van den hervormden godsdienst op het platteland in Friesland, omdat aan die regten de verpligting verbonden is om den eeredienst in stand te houden. Met eene aanmerking op den vorm van het ontwerp-reglement wordt het geschrift besloten; de Synode wil arresteren en den Koning alleen de bekrachtiging overlaten, terwijl volgens art. 15 van het Algemeen Reglement van 1816 de Koning alleen daarin veranderingen maken kan op voorstel der Synode. Aan het Berigt der kerkvoogden is nog een naschrift toegevoegd over gezegd art. 15. Het was nl. toen het Berigt werd opgesteld, aan kerkvoogden onbekend dat dit artikel bij Koninklijk Besluit van 25 July van 1843 in dier voege was gewijzigd, dat de magt om veranderingen in het Reglement te maken aan de Synode werd toegekend, behoudens bekrachtiging door den Koning. Die verandering, zoo wordt nu in het naschrift betoogd, is evenwel van geen invloed op hetgeen in het Berigt uit art. 15 omtrent het onwettige van den vorm is geargumenteerd; want die verandering is niet regtsgeldig tot stand gekomen, omdat de Synode bij haar voorstel daartoe verzuimd had de consideratiën der Provinciale | |
[pagina 63]
| |
Kerkbesturen in te winnen, zoodat mitsdien het art. 15, zooals het oorspronkelijk luidde, van kracht is geblevenGa naar voetnoot1. Dit geschrift bleef niet zonder gevolg. De Synode, kennis genomen hebbende van de menigvuldige bezwaren van alom tegen het ontworpen en provisioneel vastgesteld Reglement bij haar ingezomen, besloot in 1849 tot de behandeling der zaken van het beheer, afzonderlijk van die van het bestuur. Dien overeenkomstig werden bij de Synode den 6 September 1850, twee concepten, als zoodanig, d.i. als concepten, aangenomenGa naar voetnoot2. Het eene, getiteld: Concept Reglement voor het Bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk, werd aan de Provinciale Kerkbesturen toegezonden, om daarop in 1851 te dienen van consideratiën en advies; het andere, Concept Algemeen Reglement voor het Beheer der Fondsen en Goederen van de Nederlandsche Hervormde Kerk, werd, op verzoek der Synodale commissie, door den Minister voor de Zaken van den Hervormden Eeredienst, aan de Provinciale Collegiën van toezigt op de kerkelijke administratie toegezonden, om daarop o.a. mede de kerkvoogden te hooren. Ook de kerkvoogden van Weidum zagen zich dus verpligt omtrent dit onderwerp, nu ten aanzien van dit laatste concept Reglement, hunne op- en aanmerkingen mede te deelen, zooals zij deden bij hun Berigt van 4 April 1851, ingezonden aan den Grietman van Baarderadeel, overgebragt bij het Provinciaal Collegie van toezigt, en door dit Collegie aan den Minister opgezonden, bij welk Berigt als bijlagen werden gevoegd een gedrukt exemplaar van het vorige Berigt van 1849 en het arrest door het Provinciaal Geregtshof in Friesland den 15 January 1851 gewezen, waarvan ik vroeger reeds melding heb gemaakt. Ook dit Berigt, mede door Buma gesteld, werd met toestemming van zijn mede- | |
[pagina 64]
| |
kekvroogd, in druk gegeven onder den titel van: De onbevoegdheid van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, tot het regelen van het beheer der plaatselijke kerkegoederen, nader betoogd door de hervormde kerkvoogden van den dorpe Weidum, bij Berigt van 4 April 1851, benevens het als bijlage daarbij gevoegd arrest van 't Provinciaal Geregtshof van Vriesland, van den 15 January 1851, over de pastoriegoederen van Eernewoude, Garijp en Suameer. Leeuw. Juny 1851. Het beheer en toezigt, zoo luidt het betoog, is geregeld door den Koning bij Besluit van 12 December 1823, waarbij alle verandering daarin aan den Koning alleen is voorbehouden; de Synode kan geen Koninklijk Besluit intrekken, maar zij schijnt te hopen op medewerking in dezen van het staatsgezag. Het staatsbelang brengt evenwel niet mede om het toezigt te laten varen, en het besef van dat belang zal ook wel de reden zijn geweest, waarom ook na 1798 de staat zich het beheer heeft blijven aantrekken. Ook de hervormde kerk heeft belang bij het staatstoezigt, en het is dus te hopen, zoowel om het staats- als om het kerkbelang, dat de staat het bestaande niet zal intrekken. Gesteld evenwel, dat het staatsgezag het besluit van 1823 introk, dan zou daardoor de Synode toch geene bevoegdheid erlangen tot regeling van het beheer. De geestelijke goederen toch behooren in eigendom aan de floreenpligtigen, die door hunne kerkvoogden het beheer uitoefenen; nooit heeft eenige kerkelijke magt daarover gezag gehad; de kerk heeft alleen het regt om de opkomsten te zien aanwenden voor de openbare godsdienstoefening. Dat dit reeds vóór de reformatie hetgeval was, is ten aanzien der kerkegoederen aangetoond in Het regt der hervormde floreenpligtigen, en ten aanzien den pastoriegoederen in 's Hofs arrest van 15 January 1851. In geene den opvolgende kerkordeningen komt iets voor omtrent het beheer, en het was dus ook zeer natuurlijk, dat in 1816 aan de toen ingestelde Synode | |
[pagina 65]
| |
en de verdere kerkelijke collegien alleen bestuur werd opgedragen. De staat was in 't eeuwenheugend bezit van het toezigt op het beheer en bleef daarin. Trekt nu de staat de regeling van 't beheer in, dan wordt iedere plaats geheel vrij van toezigt; de Synode verkrijgt er geen regt door. De Koning kan zijn regt van reglementering, hetwelk hij heeft als hoofd van den staat, ook niet afstaan aan de Synode, en evenmin zijn regt tot verandering der reglementen. Beweert men, dat de Koning nooit regt tot reglementering heeft gehadGa naar voetnoot1, dan zou eene cessie nog minder beteekenen; want die geen regt heeft, kan ook geen regt afstaan. Evenmin kan art. 15 van het Algemeen Reglement van 1816, zooals dat in 1843 is gewijzigd, de Synode eenig regt geven, omdat 1. die verandering niet in behoorlijken vorm is geschied, zooals reeds in het naschrift op Het regt der floreenpligtigen was aangetoond, 2. het niet uitgemaakt is, of de berusting der gemeenten, welke als de verbindende kracht voor het Algemeen Reglement van 1816 wordt aangenomen, zoo ver kan worden uitgestrekt, dat zij ook zouden hebben toegestemd daarin, dat de reglementerende magt op een ander zou overgaan. Bovendien geeft art. 15 geen regt tot reglementering van het beheer, en ware dit al zoo, dan zou aan de Synode nog ontbreken de berusting der gemeenten, welke eerst dagteekent van 1819 tot 1823, en niet verder gaat dan die beheersregelingen zelve, welke met de kerkenorde van 1816 niets te maken hebben. Men zoude nog kunnen vragen: heeft de kerk, van den staat gescheiden, niet van zelf en uit den aard der zaak het regt, om haar eigen goed te administreren, en daarover te reglementeren? Maar dan moet het antwoord luiden, vooreerst dat de Synode de kerk niet verder vertegenwoordigt dan volgens haren | |
[pagina 66]
| |
lastbrief: tantum permissum quantum commissum, en ten andere dat het hier geen goederen der Nederlandsche hervormde kerk geldt, maar goederen, waarvan de eigendom in de gemeenten, in iedere haar eigen, is gevestigd. Ten slotte wordt, na de opmerking, dat de Synode hare onbevoegdheid tot regeling zonder toestemming der gemeenten zelve erkent, nog de onuitvoerbaarheid van haar plan betoogd en ernstig gewaarschuwd tegen de intrekking der reglementen. Het is bekend, dat het Concept-reglement op het beheer algemeen tegenstand heeft ondervonden, en dan ook nooit tot stand is gekomenGa naar voetnoot1. Zeker zal ook het Berigt van kerkvoogden van Weidum hiertoe wel het zijne hebben bijgedragen. Een derde kerkregtelijk geschrift, dat hier naar tijdsorde volgt, is de Geschied- en regtskundige nota over de voormalige pastorie-goederen van de dorpen IJsbrechtum, Tjalhuizum en Tirns in de grietenij Wijmbritseradeel , Leeuw. 1856. Tusschen den predikant der gecombineerde hervormde gemeenten van genoemde drie dorpen en de kerkvoogden van IJsbrechtum was een geschil ontstaan; terwijl de eerste beweerde regt te hebben op het vruchtgebruik der pastoriegoederen, waren de laatsten van oordeel, dat hij enkel aanspraak kon maken op eene vaste jaarwedde. De kerkvoogden, waarvan een, Mr. S. van Welderen baron Rengers, met Buma bijzonder bevriend was, verzochten dezen, om een naauwkeurig geschied- en regtskundig onderzoek in te stellen naar de zeer oude retroacta, waarop de predikant zich had beroepen. De uitvoerige nota, welke met de bijlagen 110 bladzijden druks beslaat, was de vrucht van dat onderzoek. Het gewigt der zaak en de belangrijke geschiedkundige bijdragen voor de kennis van het kerkelijke | |
[pagina 67]
| |
regt in Friesland, welke daardoor aan het licht waren gebragt, en bovenal de zucht van kerkvoogden, om hunne committenten, de floreenpligtigen, volledig in kennis te stellen met de stukken en bescheiden, waarop beroep was gedaan, noopte dezen om de nota met alle daarbij behoorende stukken door de drukpers openbaar te maken. Daar dit geschrift evenwel, naar 't mij voorkomt, meer een speciaal dan een algemeen belang heeft, acht ik het onnoodig er hier verder over uit te weiden. Alleen wat daarin, in § 6 en 7, omtrent de afkoopen wordt medegedeeld, is ook van algemeen belang. Voor 't overige is deze nota ook weêr een treffend bewijs van de naauwkeurigheid en grondigheid, waarmede Buma gewoon was alle zaken te behandelen. Van zuiver historischen aard zijn een paar kleine bijdragen, tot het gebied van het kerkregt behoorende, in vergaderingen van het Friesch Genootschap medegedeeld, en vervolgens opgenomen in het tijdschrift De vrije Fries . De eerste, voorgedragen in de winteravondvergadering van 18 November 1858, is een Extract uit het kerke-boek van Wirdum, van 1555-1620, bl. 20, bevattende eene beslissing van den Commissaris-generaal van Oostergo, waarbij aan Jou Jousma de vicarie te Wirdum wordt toegewezen, mits hij die door een geschikt kapellaan late bedienen, gegeven te Leeuwarden den 18 Julij 1525, met eene vertaling in het Nederduitsch en enkele ophelderende aanmerkingenGa naar voetnoot1. De andere bijdrage is een stuk uit het Provinciaal archief, mede in het Latijn opgesteld, behelzende eene beslissing van den Leeuwarder bisschop Cunerus Petri van 10 Februarij 1570 in een huwelijksgeding, medegedeeld in de winteravondvergadering van 15 Maart 1860Ga naar voetnoot2. Het | |
[pagina 68]
| |
werd onder den titel: Des Bisschops eerste geregt, of Aleph van Alewa en Anna van Deeckema, met eene inleiding, vertaling en aanteekeningen, mede opgenomen in De Vrije Fries Ga naar voetnoot1. De nieuwe regeling der quotisatie ten behoeve der klassikale kas, welke de Synode in 1863 had voorgenomen en het door dit collegie voorloopig aangenomen reglement op de kosten van het bestuur der hervormde kerk, gaf Buma wederom aanleiding tot het opstellen van een geschrift van praktischen aard. Het Provinciaal Collegie van toezigt had in October 1863 over deze stukken het gevoelen gevraagd van de kerkvoogdijen in Friesland. De kerkvoogdij van Weidum had dientengevolge hare gedachten omtrent dit onderwerp aan voormeld Collegie medegedeeld bij missive van 31 December 1863 en bijlagen. Die missive, door Buma gesteld, waarin de hernieuwde pogingen der Synode tot magtsuitbreiding krachtig werden bestredenGa naar voetnoot2, werd, met toestemming zijner mede-kerkvoogden, in het licht gegeven onder den titel: De regeling der quotisatie en van de kosten van het bestuur der Nederlandsche hervormde kerk, die door de Algemeene Synode is voorgenomen, bestreden door de Hervormde Kerkvoogden van den dorpe Weidum in hun Berigt van 31 December 1863. Leeuw. | |
[pagina 69]
| |
Febr. 1864. De bedoeling der Synode, zeggen kerkvoogden, was om de magt, die het staatsgezag uitoefende, zoo ten aanzien van de vaststelling der hoofdsom over alle gemeenten, als van 't bijzonder aandeel in die hoofdsom voor iedere gemeente, overtebrengen voor de hoofdsom op de Synode, voor de quota's op de klassikale vergaderingen, en om bovendien die magt aanzienlijk uittebreiden. De Synode geeft in hare circulaire eene onjuiste voorstelling der feiten, waartegenover door kerkvoogden de ware stand van zaken wordt uiteengezet. Na deze herstelling van de omstandigheden in hare ware gedaante, gaan zij over tot de behandeling der zaak zelve. Zij betoogen, dat zoo de gemeenten al sedert 1816 door voortdurende betaling geacht mogen worden in de vaststelling der quota's door het staatsgezag te hebben berust, zij er nooit in hebben berust, dat die vaststelling door het Kerkelijk Bestuur van Synode of Klasse zou geschieden. Zij toonen vervolgens aan, dat de Synode nog meer magt, dan de staat bezit, tot zich wil trekken, daar deze de gemeenten ook wil laten betalen voor het Synodaal en Provinciaal kerkbestuur en de algemeene jaarlijksche klassicale vergaderingen. De reden daarvoor vinden zij hierin, dat in de laatste jaren het hoogere kerkbestuur op een meer omslagtige en kostbare leest is geschoeid; wat de Synode deswegens niet van het Rijk kan verkrijgen, wil ze nu als belasting van de gemeenten heffen; maar zij heeft daartoe geen regt, want tusschen de Synode en de bijzondere fondsen der gemeenten bestaat geen de minste financiele regtsbetrekking tot belastingheffing; 't is hier een vernieuwde poging om zich het meesterschap over de gemeentegoederen aantematigen. Bovendien bestaat er geene behoefte aan verhooging der quota's, omdat hetgeen sinds jaren is overgehouden van de kerkvisitatien geheel ten onregte is overgestort in de Synodale weduwenbeurs. Tot betoog van dit laatste is aan het Berigt toegevoegd eene uitvoerige nota over de voormalige | |
[pagina 70]
| |
en tegenwoordige wijze van hoeding van de hervormde kerkbestuurskosten met twee bijlagen, de eerste betreffende de reiskosten tot de Kerkvisitatie, de tweede bevattende eene opgave van de toelagen uit 's Rijks kas tot de kosten van bestuur der Hervormde kerk. Ook bij deze gelegenheid heeft de Synode wederom algemeenen tegenstand ontmoet, en heeft Buma de voldoening mogen smaken, dat zij hare plannen heeft opgegevenGa naar voetnoot1. Nadat ten gevolge der bekende Koninklijke Besluiten van 9 Februarij 1866 (Sbl. no. 10) en van 3 Februarij 1869 (Sbl. no. 2) met 1 October van dat jaar de provinciale reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen en op de kosten van eeredienst bij de hervormde gemeenten en alle andere op dat beheer betrekking hebbende besluiten en reglementen vervallen waren, en er dus voor de nu geheel vrij geworden gemeenten eene nieuwe regeling noodig werd, stelde Buma een Ontwerp-Reglement op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van de eeredienst op, hetwelk in Augustus 1869 te Leeuwarden in druk verscheen, en waarvan reeds den 15 September een tweede druk werd uitgegeven. Daarbij werd tot grondslag genomen het toen nog van kracht zijnde reglement voor Friesland, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 December 1823, met inlassching, ten aanzien van het stemregt, van de betrekkelijke artikelen der Publicatie van het Departementaal Bestuur van Friesland van 1 Februarij 1803. Dit was een nuttige leiddraad, waarvan zeker door vele gemeenten gebruik zal zijn gemaaktGa naar voetnoot2. Het laatste geschrift van kerkregtelijken aard, - te gelijk het laatste geschrift van Buma, door hem opgesteld | |
[pagina 71]
| |
toen hij reeds in zeer ziekelijken toestand verkeerde, - is het Antwoord van de Hervormde Kerkvoogden van den dorpe Weidum aan de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk te 's Gravenhage, betreffende een door die Synode voorgenomen Reglement op de kosten voor het bestuur der kerk . Leeuw. Dec. 1872. Hoezeer zwak van ligchaam en lijdende aan een pijnlijke kwaal, bleef hij nog steeds belang stellen in de kerkelijke zaken, en was zijn geest nog helder en zijn ijver onverflaauwd. Het hoofdbeginsel, zoo wordt in dat Antwoord gezegd, hetwelk aan de handeling der Synode ten grondslag ligt, heeft twee voor de betrokkene gemeenten belangrijke strekkingen. Vooreerst, om ten aanzien der gewone kosten van klassikale besturen, de magt, die het staatsgezag, volgens het Koninklijk Besluit van 30 July 1816, uitoefent, over te brengen op de Synode, en tevens de verpligting der gemeenten uit te breiden tot alles wat boven eene onbepaalde rijkstoelage, naar het goedvinden der Synode, voor die besturen wordt vereischt; ten andere, om aan de gemeenten een tot dus verre ongehoorden last op te leggen, tot hoeding der kosten van de Synode, de Provinciale kerkbesturen en de algemeene klassikale vergadering, voor zoo verre het Rijk daarin, naar het oordeel der Synode, niet voldoende voorziet. De Synode wil het door staatsgezag in 1816 geschapen bestaan van haar zelve, van de Provinciale kerkbesturen en van de algemeene klassikale vergaderingen vergemakkelijken en bestendigen ten koste der gemeenten, - eigenmagtig en zonder dat deze geraadpleegd zijn. Het is hier dus eene herhaling van de in 1863 mislukte poging tot uitoefening eener aan de Synode niet toekomende magt, en de kerkvoogden vermeenen daarom zich te kunnen gedragen tot den inhoud van hun vorig Berigt van December 1863 en de daarbij gevoegde bijlagen. - De zaak, waarop dit Antwoord betrekking heeft, is nog bij de Synode hangende. | |
[pagina 72]
| |
Hiermede stap ik van Buma's kerkregtelijke geschriften af, om over te gaan tot een paar opstellen van anderen aard. In de eerste plaats bedoel ik het Antwoord aan den heer D.H. Andreae te Kollum, handelende namens eene commissie uit Gedeputeerde Staten van Groningen, op een voorstel betreffende de afsluiting van het Reitdiep door een dijk van de Zoutkamp tot Nittertshoek . Leeuw. 1868. Door den heer Andreae was, op verzoek eener commissie uit Gedeputeerde Staten van Groningen, aan Buma, als eigenaar van binnen de eventueel voorgenomene afsluiting vallende buitendijksche gronden, voorgesteld, om bij te dragen in eene voor de bekostiging daarvan verlangde som van ƒ 70.000. Op dat voorstel bevat dit uitvoerig geschrift, in 91 § § verdeeld, groot 53 bladzijden druks, het antwoord. Daarin wordt in de eerste plaats een naauwkeurig overzigt gegeven over al wat er ten aanzien van voorgenomene indijkingen der Lauwerzee was voorgevallen; hoe er eerst in 1847 het plan had bestaan tot eene geheele indijking door aandamming van Schiermonnikoog aan Groningen en Friesland, welk plan bij Groningen een meer gunstig onthaal, bij Friesland daarentegen sterken tegenstand had ontmoet; hoe, ten gevolge van een zeer ongunstig rapport daarover door deskundigen uitgebragt, dit plan in duigen was gevallen, en men tot een plan van meer beperkte indijking was gekomen, waartegen door Buma bij eene Memorie van 7 October 1853 aan eene commissie uit de Staten van beide provincien ingediend (gedrukt in Groningen in 1854) gewigtige bezwaren waren aangevoerd; hoe vervolgens was voorgesteld den Koning te verzoeken om de zaak door het Rijk te doen ondernemen, tegen welk voorstel de Staten van Friesland zich hadden verklaard; en welke onderhandelingen en correspondentien daarna tusschen Gedeputeerde Staten van Friesland en Groningen sedert 1859 hadden plaats gehad. Vervolgens wordt het nu voorgestelde plan behandeld, bestaande in eene afslui- | |
[pagina 73]
| |
ting van het Reitdiep door een dijk van de Zoutkamp op Nittertshoek, met behoud van de uitwatering op Munnekezijl. Hierdoor waren de hoofdbezwaren vervallen. Groningen verkreeg gelegenheid tot verbetering van 't Reitdiep op eigen kosten, met subsidie van het Rijk, niet in opbreng van land; beide provincien, Friesland en Groningen werden door dit plan duurzaam gebaat. Daarna volgt eene belangrijke historische mededeeling over de verandering van den uitloop der Lauwers in 1754 en de grensbepaling tusschen beide provincien in 1759 en 1780. Ten slotte worden de punten besproken, welke ter beoordeeling van het ontwerp in aanmerking kwamen, waarbij werd voorgesteld om het bestaande buitenkanaal niet te verlengen, maar te verleggen. De commissien uit Gedeputeerde Staten vereenigden zich intusschen niet met het plan tot verlegging van het afwateringskanaalGa naar voetnoot1. In de wintervergadering der Staten van 1870 diende Buma een adres in, waarbij op de daarin ontwikkelde beschouwingen, alsnog aangedrongen werd op een naauwkeurig plaatselijk onderzoek. Bij die beschouwingen werd nader uiteengezet het wenschelijke van eene verlegging van het buitenkanaal van Munnekezijl, in stede van eene verlenging daarvan, met het oog op de afstrooming. Het aangegeven denkbeeld vond evenwel ook nu weder geen ingang. Bij besluit der Staten van 10 November 1870 no. 5 werd ten slotte aan Groningen eene subsidie toegekend van ƒ 70.000 bij de uitvoering van het ontwerp. Met het Antwoord aan den heer Andreae staat in verband een der laatste van Buma's geschriften van meer historischen aard. In § 40 en volgg. van het Antwoord was kort uiteengezet, dat de Lauwers, de aloude grensscheiding tusschen Friesland en het tegenwoordige Groningen, oorspronkelijk had geloopen ten oosten van Schier- | |
[pagina 74]
| |
monnikoog, zoodat dit eiland altijd had behoord tot Friesland bewesten de Lauwers. In de winteravondvergadering van het Friesch Genootschap van 26 Maart 1868 vestigde Buma de aandacht op een belangrijk charter van 1465 uit het Provinciaal Archief, waaruit bleek, dat reeds destijds sedert menschengeheugenis Schiermonnikoog tot Friesland en wel tot het klooster Klaarkamp behoordeGa naar voetnoot1. Tegen die stelling, dat Schiermonnikoog sinds onheugelijken tijd altijd tot Friesland zou hebben behoord, kwam Dr. R. Westerhoff op met de bewering, dat dit eiland oudtijds zou behoord hebben tot Groningen, en dat de oude Lauwers zoude geloopen hebben ten westen van dat eiland, en hij beriep zich daarbij op een charter van Albrecht van Beijeren van 1398Ga naar voetnoot2. In de vergadering van 29 February 1872 kwam Buma, naar aanleiding van de vertoogen van Dr. Westerhoff nog nader op dit onderwerp terug, en voerde het een en ander tot wederlegging daarvan aanGa naar voetnoot3. Wat hij bij die gelegenheid slechts met korte trekken had aangestipt, werd later in het najaar van 1872, toen zijne kwaal hem verhinderde de kamer te verlaten, uitvoeriger uiteengezet en zoo ontstond het geschrift: Schiermonnikoog - De Lauwers - De Scholbalg , hetwelk opgenomen werd in De Vrije Fries Ga naar voetnoot4. Daarin wordt, naar 't mij voorkomt, zeer overtuigend en afdoend betoogd 1. dat Schiermonnikoog nooit tot Groningen behoord heeft, en 2. dat de Lauwers, toen die tijdens Karel den Groote de grensscheiding was tusschen Friesland en het land, dat nu de provincie Groningen uitmaakt, aan de oostzijde van Schiermonnikoog in de Noordzee uitliep. Voor de eerste stelling | |
[pagina 75]
| |
beroept Buma zich op het reeds genoemde charter van 1465, waaruit blijkt dat het eiland boven menschen geheugenis behoorde aan het klooster Klaarkamp, onder het bisdom Utrecht, en dus tot Friesland; de inhoud van dat stuk wordt bevestigd door een nog ouder charter van 23 October 1440; terwijl ook nog uit een vredesverdrag van 1 October 1401 tusschen Oostergo en Westergo en den Hertog van Beyeren blijkt, dat het eiland onder Friesland behoorde. De argumentatie van Westerhoff uit een giftbrief van 1400 wordt vervolgens uitvoerig wederlegd. Wat de tweede stelling aangaat, beroept de schrijver zich op den aard der zaak in verband met de plaatselijke gelegenheid, op de daarmede overeenstemmende oude berigten en bescheiden, op een charter van 1485 en op eene reeks van betrouwbare kaarten van 1558 af. Het charter van 1465 met eene vertaling en een facsimilé, dat van 1440, de giftbrief van 1400 en het stuk van 1485 zijn als bijlagen aan het opstel toegevoegd. Reeds een en andermaal maakte ik melding van mededeelingen door Buma gedaan in vergaderingen van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Hij was daarvan in 1834 lid geworden. In 1858 was hij tot lid van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en in 1860 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoemd. Van het Friesch Genootschap was hij een der ijverigste leden; hoogst zelden verzuimde hij eene vergadering, en hoezeer hij slechts enkele malen met een eigen bewerkt stuk als spreker optrad, gaf hij bijna in elke bijeenkomst een kleinere mededeeling hetzij van geschiedkundigen, hetzij van oudheidkundigen, soms ook wel van taalkundigen aard; vooral vestigde hij meermalen de aandacht op oude charters en onuitgegevene stukken, die hem, vroeger als lid van Gedeputeerde Staten, later als lid van 't Hof, onder de oogen waren gekomen, en gaf daardoor soms ook weêr aan anderen aanlei- | |
[pagina 76]
| |
ding tot onderzoek. Om Buma in zijne geheele werkzaamheid te leeren kennen, acht ik het noodig ook hierbij nog stil te staan, te meer omdat sommige zijner mededeelingen ook zijn opgenomen in De Vrije Fries, en dus in de lijst zijner geschriften niet ontbreken mogen. Onder de meer uitvoerige bijdragen noem ik, behalve de vroeger reeds vermelde opstellen over de floreenen en de wandeling langs de Friesche kust, eene levensschets van Viglius van Aytta van Zwichem, in eene der winteravondvergaderingen van 1854/55 voorgedragen, bij welke gelegenheid de spreker tevens den inhoud mededeelde eener commissie, aan Viglius verleend in 1569, als President van den Raad van State, met ontslag uit het voorzitterschap van den Geheimen RaadGa naar voetnoot1. Met dit onderwerp staat eenigzins in verband, en wordt daarom hier door mij mede vermeld, een voorstel in de vergadering van 6 Augustus 1863 door Buma gedaan, om de onuitgegevene brieven van Joach. Hoppers aan Viglius van Aytta, waaruit door Prof. H.W. Tydeman een en ander was medegedeeldGa naar voetnoot2 uit te geven. Buma werd toen met Mr. J. Dirks en Dr. J.G. Ottema in commissie benoemd, om te onderzoeken, of die briefwisseling belangrijk genoeg en voor de uitgave wel geschikt zoude zijnGa naar voetnoot3, doch dit onderzoek heeft tot geen voldoend resultaat geleid. In de vergadering van 20 January 1858 sprak hij over een merkwaardigen ouden drinkhoren, met zilveren beslag, uit de 15e eeuw, welke aan den Patroon te Roordahuizum had toebehoord, en deelde daarbij eenige genealogische onderzoekingen mede omtrent de personen, wier namen op den horen voorkomenGa naar voetnoot4. Deze bijdrage werd met een afbeelding van den | |
[pagina 77]
| |
horen opgenomen in De Vrije Fries Ga naar voetnoot1. Bij eene latere gelegenheid sprak hij over de verschillende tijdperken, waarin de Hertogen van Saksen zich persoonlijk in Friesland hebben opgehoudenGa naar voetnoot2. Toen hij in October 1864 zijn 63en geboortedag beleefde, gaf dit hem aanleiding om een onderzoek in te stellen omtrent den oorsprong en de beteekenis van de benaming het ‘moordjaar’ voor het 63e levensjaar. De vruchten van dat onderzoek deelde hij mede in de February-vergadering des GenootschapsGa naar voetnoot3, en dit opstel werd vervolgens geplaatst in het tijdschrift De Vrije Fries Ga naar voetnoot4. In den winter van 1869/70 gaf hij mededeelingen over Mad. de Nerah, en sprak hij over het waagregt aan steden en later ook aan enkele dorpen in Friesland verleend, en over den nadeeligen invloed van den inval der Munsterschen in 1672, o.a. blijkbaar uit de mindere opbrengst der zoutgeldenGa naar voetnoot5. Herhaaldelijk werden door Buma belangrijke onuitgegeven oude stukken medegedeeld, hetzij met, hetzij zonder nadere toelichting, of werd daarop door hem de aandacht gevestigd. Als zoodanig vermeld ik een extract uit een Resolutieboek, berustende ter griffie van Gedeputeerde Staten van Friesland, hetwelk een request behelsde van vele aanzienlijke mannen, om Suffridus Petrus tot Landschaps Historieschrijver te benoemen, benevens een appointement daarop gesteld van 28 October 1590, inhoudende 's mans aanstelling daartoe op eene jaarwedde van ƒ 300Ga naar voetnoot6, welk stuk is opgenomen in De Vrije Fries Ga naar voetnoot7. Later deelde Buma stukken mede uit het stedelijk politieboek van Leeuwarden, | |
[pagina 78]
| |
en toonde daarin overblijfselen aan van het oude stadsboek, waarbij ook van elders bewijzen werden aangevoerd voor het bestaan van dit stadsboek in 1433 en 1481Ga naar voetnoot1 terwijl hij in eene der winteravondvergaderingen van 1865/66 de aandacht er op vestigde, dat te Sneek in het stedelijk archief nog het Sneeker stadsboek in originali aanwezig is, welk origineel ook het slot, dat in het Charterboek ontbreekt, en nog al belangrijke afwijkingen van den gedrukten tekst bevatGa naar voetnoot2. Ongelukkig heeft deze mededeeling tot geene resultaten geleid, daar het Bestuur van het Genootschap op eene aanvrage bij het Bestuur van Sneek ten antwoord heeft ontvangen, dat men het stuk niet had kunnen vinden. Bij eene andere gelegenheid deelde hij den inhoud mede van een charter, bewaard in het archief van Epema-State te IJsbrechtum, hetwelk belangrijke bijzonderheden bevatte omtrent het bestuur en de wijze van regtspleging in de grietenij Baarderadeel in de 15e eeuwGa naar voetnoot3. Voorts vestigde hij de aandacht op een stuk onder de HSS. van Junius voorkomende op de Bodleyaansche bibliotheek te Oxford, getiteld: Dit is wilker thes Nyelandis tuiska Walters Gersdam by suda and dine salte zee by norda toe op Aestergo Nyelanden Ga naar voetnoot4, en op een ander daar aanwezig HS., bevattende de Willekeuren van Wijns, door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema vermeld in den Frieschen Volksalmanak voor 1854Ga naar voetnoot5. In eene der winteravondvergaderingen van 1854/55 berigtte hij, dat een vroeger door hem te vergeefs gezocht charter van 11 Januarij 1583, betreffende de tauxatie van huizen, in het stedelijk archief te Leeuwarden gevonden was, en dat dit stuk nu bleek wel in het Charterboek opgenomen, maar slechts gedeeltelijk, en op eene verkeerde plaats gesteld te zijnGa naar voetnoot6. In eene der vergaderingen | |
[pagina 79]
| |
van het volgende jaar behandelde hij eene Resolutie van Gedeputeerde Staten van Friesland van 23 Junij 1608, waarbij deze protesteerden tegen Sicco van Dekema, die den titel van Heer van Jellum had aangenomen, ten blijke dat in deze provincie de heerlijke regten onbekend warenGa naar voetnoot1. Dit stuk werd met eenige toelichtende aanteekeningen opgenomen in De Vrije Fries Ga naar voetnoot2. Bij eene latere gelegenheid deelde hij drie charters mede van 1289 en 1290, waaruit bleek van eene tot dusverre onbekende leenregtelijk-geestelijke jurisdictie van den Aartsbisschop van Keulen in deze provincieGa naar voetnoot3. In de winteravondvergaderingen van 1860/61 leverde hij onderscheidene bijdragen; hij deelde toen mede een stuk uit het archief van het St. Anthonij-gasthuis te Leeuwarden, zijnde eene presentatie van een priester te Lekkum, door den Stadhouder Hendrik van Stolberg, namens Hertog George van Saksen, aan den Proost van St. Salvator te Utrecht, van het jaar 1507; een adres van zekeren Pieter Hendriks, figuursnijder, van 1576, aan het Hof, om admissie te erlangen tot het oprigten eener drukkerij te Leeuwarden, en eene aanstelling en instructie voor den scherpregter van 1577, beide uit 's Hofs Commissieboek. Voorts vestigde hij de aandacht op twee charters, bij v.d. Bergh vermeld, het eene uit de eerste helft der 13e eeuw, waarbij die van Leeuwarden aan de burgers van Lubeck vrijen toegang gaven tot hunne haven, welk stuk belangrijk is voor de geschiedenis der Middelzee; het andere van 19 Februarij 1298, waarbij Ouderman, Schepenen en Rigters van Leeuwarden en Dokkum Graaf Jan van Holland verzoeken, hunne kooplieden, naar Holland komende te beschermen, belangrijk voor de kennis van den stedelijken regeringsvorm in de 13e eeuw; en op de aanteekeningen van den notaris Anthonis Joosten over hetgeen te Leeu- | |
[pagina 80]
| |
warden merkwaardigs is voorgevallen in de jaren 1566-68, welke aanteekeningen vooral daarom zoo belangrijk zijn, omdat zij zijn opgesteld door een ooggetuige, die Roomschgezind was, en de gebeurtenissen van zijn tijd daardoor uit een ander oogpunt beschouwde dan de meeste zijner tijdgenootenGa naar voetnoot1. Deze aanteekeningen zijn onder den titel van Ephemerides Leovardienses opgenomen in De Vrije Fries Ga naar voetnoot2. Later gaf hij nog eene overzetting van een wel uitgegeven, doch min bekenden brief van Eggerik Beninga aan den pastoor te Jarsum, waarin een gesprek wordt medegedeeld tusschen een landheer en een huurder over de oorzaken van het verval van den landbouwersstand, belangrijk voor de kennis der betrekking tusschen landeigenaren en huurders in de 16e eeuwGa naar voetnoot3. In eene winteravondvergadering van het volgende jaar deelde Buma eene sententie mede van het oude Friesche Hof van 1529, gewezen tegen eenige personen, die te Sneek opschudding hadden veroorzaakt, bij gelegenheid van de heffing van een hoofdelijken omslag tot bekostiging van de fortificatien dier stadGa naar voetnoot4, en later weder eene sententie van dat Hof van 1516, waarbij Wybe Saeckles, vroeger Schepen te Leeuwarden, veroordeeld werd om onthoofd te worden, wegens het crimen laesae majestatis, omdat hij de zijde des Konings verlaten had en overgegaan was tot de Gelderschen, die Leeuwarden toen belegerdenGa naar voetnoot5, welk stuk werd opgenomen in De Vrije Fries Ga naar voetnoot6. In eene der winteravondvergaderingen van 1863/64 deelde hij als bijdrage mede twee sententien van het Hof betrekkelijk betering van injurieGa naar voetnoot7, later drie stukken uit de Rekening van den Rentmeester-generaal van Friesland en uit 's Hofs Sententie- | |
[pagina 81]
| |
boeken, het eerste betrekkelijk eene reis van den Procureur-generaal in 1527 naar Witmarsum, waar hij de kisten van den Pastoor en Vicaris had opengebroken en daaruit de boeken van Martinus Luther en diens aanhangers had gehaald; het tweede eene veroordeeling en eed van Epe Bockes te Kollum, die den Grietman Ballinck Faesma in 1529 valschelijk verweten had omgekocht te zijn, om een vonnis tot zijn nadeel te vellen, waarom hij hem duizend duivelen in het lijf had gevloekt; en het derde een uitvoerige criminele sententie van 1527, ten laste van Dr. Petrus van Cammingha, wien zijne betrekking van Advokaat en Volmagt ten Landsdage, en de Keizerlijke privilegien, die hij als edelman genoot, ontnomen werden, met verbeurte eener geldboete van 800 Car. guldens, omdat hij smadelijk van den Stadhouder en Raad gesproken en den Landsdag door een valsch rapport misleid hadGa naar voetnoot1. Ook in de winteravondvergaderingen van 1866/67 werden weêr een paar belangrijke stukken door Buma medegedeeld, en wel het eerste een stuk van 1523, waarbij Tjaard van Burmania, Rentmeester van het Bildt, aan Karel V de heerlijkheid Heeg, Ylst en Hommerts verkoopt, die hij verkregen had van Jan van Wassenaar, wiens erven het nog bezaten als een vroegere gift van Hertog Albrecht van Beijeren; het andere een stuk van 9 July 1527, bevattende een nieuwe organisatie van het Friesche HofGa naar voetnoot2. In de February-vergadering van 1869 deelde hij bijzonderheden mede omtrent huizen en gronden, welke het Bolswarder geslacht Jongama te Leeuwarden bezat, en gaf hij daarbij ophelderingen over het altaarstuk van Frans Minnema in Frieslands Kabinet van Oudheden bewaard; voorts deelde hij een vonnis mede van het Geregt te Leeuwarden over een geschil tusschen Wyts Jongama en de pachters van gronden der huizen bij de Waag, ten nadeele der pachters uitge- | |
[pagina 82]
| |
sproken, die de betaling geweigerd hadden, op grond dat Wyts nagelaten had hun bij de betaling, als vroeger, een vetten ketel of maaltijd te geven, en een latere beslissing van hetzelfde Geregt van 1559, ten nadeele der eischeres gewezen; terwijl hij later nog tot nadere aanvulling dezer bijdrage te kennen gaf, dat hem in de bij het Hof berustende Stadsproclamatieboeken onderscheidene grondpachten waren voorgekomen, bezwaard met een blank bekergeld; tot verklaring hiervan merkte hij op, dat, als de pachters kwamen om de pacht te voldoen, het gebruik medebragt, dat zij, aan tafel zittende, een braspenning gavenGa naar voetnoot1. Eindelijk in de Januaryvergadering van 1871 vestigde hij de aandacht op een stuk van 1492, mede bezegeld door Hidde van Camminga, pastoor te Anjum; hij opperde naar aanleiding daarvan de gissing, dat het jaartal 1472 in het Register van pastoors welligt foutief en 1492 zou moeten zijn; daar ook in het Register van aanbreng van 1511 een heer Hidde van Camminga, zijn huis en zijn leen te Dokkum voorkomen, vermoedde hij, dat deze eerst pastoor te Anjum en later te Dokkum zal zijn geweestGa naar voetnoot2. Dit onderwerp staat in verband met de vraag, wanneer de zoo hoogst merkwaardige eerste druk der Oude Friesche wetten moet zijn vervaardigdGa naar voetnoot3. Nu en dan vestigde Buma ook de aandacht op punten van tijdrekenkundigen aard. Zoo deelde hij in eene der winteravondvergaderingen van 1851/52 eene opmerking mede over den sterfdag van Graaf Karel van Brimeu, Heer van Megen, den 7 January 1572, en verklaarde de bijzonderheid, dat deze als reeds overleden vermeld wordt in een stuk, voorkomende in het Charterboek, III, 877, gedagteekend 15 Maart 1571, uit de omstandigheid, dat | |
[pagina 83]
| |
Paschen van dat jaar inviel op den 6 April, zoodat het jaar, hetwelk naar den stilus curiae, met Paschen aanving op 15 Maart 1572 nog 1571 genoemd werdGa naar voetnoot1. Later sprak hij over de verbeurdverklaring der goederen van Hendrik van Brederode, als niet geschied voor dat zijn vonnis was geveld, maar gedagteekend volgens den stilus curiaeGa naar voetnoot2. En bij eene andere gelegenheid vestigde hij de aandacht op de uitdrukking: de stijl 's Hofs van Utrecht; en opperde de gissing, dat die stijl hierin zou hebben bestaan, dat men het jaar begon met eersten kerstdag, van welke wijze van tijdrekening in de 16e eeuw in Friesland vele sporen voorkomen, en waarmede in verband staat de benaming van driekoningendag als twaalfdag, en de aanduiding van het tijdperk tusschen eersten kerstdag en driekoningendag door den naam van de twaalf nachten Ga naar voetnoot3. Dat ook de oudheidkunde, zoowel de monumenteele, als de kennis van vroegere zeden en gebruiken, belangstelling bij hem vond, kan wel geen bevreemding baren. Reeds noemde ik zijn opstel over den ouden drinkhoren. Een en ander hiertoe betrekkelijk moet ik hier nog verder aanstippen. Het was op uitnoodiging van Buma, dat door het Friesch Genootschap in 1852 pogingen werden aangewend tot bekoming van een afschrift van den ouden gedenksteen aan den toren te Minnertsga, waarvan zeer foutieve lezingen bestondenGa naar voetnoot4, en dat later van den fraaijen grafsteen van den beroemden Raadsheer Pieter van Dekema en Catharina van Loo, welke op het Oldehoofster kerkhof te Leeuwarden aan het licht was gekomen, eene afteekening werd vervaardigdGa naar voetnoot5. Hij was het ook, die voorstelde, om in overleg met den Provincialen Archivaris, aan Gedeputeerde Staten te verzoeken, om op kosten der provincie af- | |
[pagina 84]
| |
teekeningen te laten maken van de in het Provinciaal archief aanwezige zegels, welk voorstel met een gunstigen uitslag bekroond werdGa naar voetnoot1. Soms gaf hij ook opmerkingen over oude zeden en gebruiken. Zoo vestigde hij de aandacht op het gebruik van het opsteken van de twee voorste vingers der regterhand bij de eedsaflegging, en opperde de gissing, of dit ook in verband zou kunnen staan met het aanraken van het hoofdhaar, blijkens de oude Friesche wetten, bij de Friezen in gebruik bij het afleggen van den boedeleedGa naar voetnoot2. Bij eene andere gelegenheid wees hij op de overeenkomst in zeden en gebruiken tusschen Oud-Friesland en Oud-Engeland. Hij vestigde daarbij de aandacht op het horspil in de patele, den schotel met het horentouw, die op de Friesche maaltijden voorkwam, als sein, dat men weêr op buit moest uitgaan, terwijl blijkens een plaat in de Illustrated London News in Engeland oudtijds hetzelfde gebruik bestond, met dat onderscheid, dat men daar in plaats van het horentouw, een spoor in den schotel hadGa naar voetnoot3. Een enkele maal begaf hij zich ook op taalkundig gebied, hoewel hij zich daar niet zoo goed thuis gevoelde als op historisch of oudheidkundig terrein. Zoo vond ik in de verslagen van het Friesch Genootschap eene verklaring van het woord klezie door hem gegeven, welk woord voorkomt in de oude Friesche wetten en in eene zeedijks-instructie van Burumerland, en zou moeten beteekenen de hekken, welke dwars over den zeedijk geplaatst zijnGa naar voetnoot4. Later gaf hij eene verklaring der namen Dola- en Scharne-goutum en Barrahuis Ga naar voetnoot5, en van den vrouwennaam Lisk Ga naar voetnoot6, terwijl hij nog weêr bij eene latere gelegenheid eene opmerking over de benaming Slagtedijk mededeelde, welke hij in verband | |
[pagina 85]
| |
wilde brengen met het Nedersaksische woord Schlachte, dat kaai of wal beteekentGa naar voetnoot1. Meermalen vestigde Buma ook de aandacht op belangrijke handschriften en oude stukken, die zich elders in archieven of verzamelingen bevonden, doch op Friesland betrekking hadden, en gaf hij hierdoor aanleiding tot onderzoekingen en nasporingen van anderen. Zoo was het op zijn voorstel, dat in 1849 aan de leden der geschiedkundige afdeeling des Genootschaps een onderzoek werd aanbevolen naar een HS. van Bernardus Schotanus à Sterringa, bevattende eene beschrijving van Friesland, of althans bouwstoffen daarvoorGa naar voetnoot2. Later werd, op zijn voorstel, besloten een onderzoek in te stellen naar de staatkundige betrekkingen tusschen Zweden en Nederland, welke aanleiding gegeven hebben tot eene werving van krijgsvolk voor Zweedsche dienst in het jaar 1609. Uit resolutien der Staten van Friesland was hem gebleken, dat in dat jaar eenige schepen met manschappen en paarden uit Harlingen naar Zweden waren gezonden; doch het was geheel onbekend wat er van die troepen geworden was, en bijna even weinig was er bekend van de ligting zelve, waarvan slechts door weinige geschiedschrijvers met een woord melding wordt gemaakt. Het onderzoek dier zaak werd opgedragen aan Mr. J. Dirks, den toenmaligen Majoor W.J. Knoop en den Secretaris bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, J.Z. Mazel; deze commissie wendde zich tot den toenmaligen Rijksarchivaris, Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, en ontving van dezen eene uitvoerige memorie over de staatkundige betrekkingen tusschen Zweden en Nederland van 1592-1609, bewerkt door Jhr. Mr. J.K.J. de JongeGa naar voetnoot3. Wat daaromtrent in de Resolutien van Gedeputeerde Staten voorkomt werd door Buma met eene inleiding en eenige toelichtende aanteekeningen medegedeeld in de | |
[pagina 86]
| |
Vrije Fries , waarin ook de door De Jonge verstrekte inlichtingen werden opgenomenGa naar voetnoot1. In eene der winteravondvergaderingen van 1854/55 gaf hij een verslag van een HS. van het Landboek van Martena, hetwelk in het Rijksarchief bewaard wordt, en voegde daarbij den wensch, dat dit en andere HSS. mogten worden vergeleken met den afdruk van het Landboek in het Charterboek Ga naar voetnoot2. Bij eene andere gelegenheid vestigde hij de aandacht op eene verzameling officieele brieven van het Hof van Friesland en den Stadhouder aan de Gouvernante en Alva onder den titel van Correspondance de Frise in het Rijksarchief te Brussel berustende. Op zijn voorstel wendde het Bestuur des Genootschaps zich tot den heer A. Pinchart, beambte aan dat archief, met verzoek om voorloopig eene lijst dier stukken te mogen erlangen, ten einde later, naar bevind van zaken, hetzij van alle, hetzij van sommige dier stukken kopien aan te vragen, welk verzoek evenwel niet het gewenschte gevolg had, omdat de vele werkzaamheden, waarmede de archiefbeambten overladen waren, het hun onmogelijk maakte de uitgebreide verzameling, uit niet minder dan zeven of acht folio banden bestaande, te onderzoeken. Later vestigde hij de aandacht op de rekeningen van de Rentmeesters der Domeinen in Friesland, tusschen de jaren 1515 en 1574, op het Rijksarchief te 's Gravenhage aanwezig. Hij toonde het hooge belang dier rekeningen aan en stelde voor, dat het Genootschap, in medewerking met den Provincialen Archivaris moeite zou doen, om een tijdelijke verplaatsing dier stukken te verkrijgen. De pogingen hiertoe aangewend werden met een gewenschten uitslag bekroondGa naar voetnoot3. Het was verder ten gevolge eener opmerking van Buma, dat door eene commissie uit het Genootschap eene vergelijking werd gemaakt van de on- | |
[pagina 87]
| |
derscheidene HSS. van den kronykschrijver Occo ScarlensisGa naar voetnoot1. Evenzoo gaf hij de aanleiding er toe, dat het Genootschap in het bezit kwam van eene fraaije kopy eener kaart van de Zuiderzee uit den atlas van Jac. van Deventer, op het Rijksarchief te Brussel voorhandenGa naar voetnoot2. Verder moet ik hier melding maken van een HS. getiteld: Anecdota Frisiaca ad res ecclesiasticas catholico-romanas spectantia, of eigenlijk Historia stationum ecclesiasticarum in Frisia ab anno 1548 ad annum 1690, toebehoorende aan den heer R. van Breugel Douglas te 's Gravenhage, hetwelk door Buma in eene der winteravondvergaderingen van 1860/61 ter tafel werd gebragt; met toestemming van den eigenaar werd hiervan voor het Genootschap eene kopie gemaakt; doch men oordeelde het HS. niet belangrijk genoeg om in zijn geheel te worden uitgegevenGa naar voetnoot3. Bij eene andere gelegenheid vestigde Buma de aandacht op charters, bij F.A. von Langen, Herzog Albrecht der Beherzte aangehaald, welke in het archief te Dresden berusten, doch in het Charterboek ontbreken; op zijn voorstel werden pogingen aangewend, om daarvan kopieen te verkrijgenGa naar voetnoot4. Somtijds gaven ook bijdragen van anderen aan Buma aanleiding tot eene of andere wetenswaardige mededeeling. Zoo had in eene der winteravondvergaderingen van 1857/58 Jhr. Mr. S.W.H.A. van Beyma thoe Kingma eene voorlezing gehouden over de huistauxatien of afkoopen, en daarbij inzonderheid de ordonnantien van 1582 en 1587 op dit stuk behandeld, waarbij hij vooral had doen uitkomen, dat het exceptionele maatregelen geweest waren, welke de toenmalige tijdsomstandigheden noodzakelijk hadden gemaakt. Naar aanleiding hiervan zette ook Buma | |
[pagina 88]
| |
zijne denkbeelden over dit onderwerp uiteen, en merkte daarbij op, dat die ordonnantien, als zijnde uitgevaardigd door den Stadhouder en Gedeputeerden, inderdaad niet waren geëmaneerd van de bevoegde magt, en dat het misschien daaraan mede is toeteschrijven, dat zij later in onbruik zijn geraaktGa naar voetnoot1. Later gaf eene mededeeling van den heer W. Eekhoff over een zeer oud merkwaardig zegel van Leeuwarden aan Buma aanleiding tot eenige opmerkingen over de drie parochien, waaruit die stad is ontstaan, en welke alle drie op het bedoelde zegel waren vertegenwoordigd door de afbeeldingen van O.L. Vrouwe, St. Vitus en St. Catharina, aan welke de hoofdkerken waren gewijdGa naar voetnoot2. In eene der winteravondvergaderingen van 1871/72 droeg Dr. J. Reitsma eene verhandeling voor over de lotgevallen der hervormde kerk in Friesland van 1580 tot 1618. Buma vestigde bij die gelegenheid de aandacht op de requesten, door de vluchtelingen naar Emden in 1567 bij het openbaar gezag in Friesland ingezonden, en vermeld bij Gabbema, en spoorde de belangstellenden aan tot een onderzoek, waar die stukken gebleven zijnGa naar voetnoot3. Eindelijk moet ik nog vermelden, dat sommige uitgaven van geschriften van anderen aan daartoe strekkende voorstellen van Buma, of aan door hem gemaakte opmerkingen te danken zijn. Zoo werd in 1854 op zijn voorstel door het Friesch Genootschap een verzoek aan Provinciale Staten van Friesland gerigt, om voor rekening der provincie een door den Archivaris J. van Leeuwen vervaardigd register op het charterboek aan te koopen en uit te geven, welk verzoek tot het gewenscht gevolg heeft geleidGa naar voetnoot4. Het was verder op voorstel van Buma, dat bij de | |
[pagina 89]
| |
feestviering in 1863 en 1865, het lid des Genootschaps W. Eekhoff de bewerking op zich nam van de beide geschriften Friesland in 1813 en Friesland in 1815, welke belangrijke bijzonderheden bevatten betrekkelijk de geschiedenis van dien tijdGa naar voetnoot1, dat later bij de herdenking van den slag van Heiligerlee Dr. W. Bisschop, destijds nog te Leeuwarden woonachtig en medelid van het Genootschap, het aandeel der Friezen in de gebeurtenissen dier dagen schetsteGa naar voetnoot2, en dat wederom bij de feestviering op 1 April 1872 W. Eekhoff de pen opvatte en een artikel in de Leeuwarder Courant van 31 Maart leverde onder den titel: de Friesche Watergeuzen bij de inneming van den Briel in 1572Ga naar voetnoot3. Evenzoo was de herdruk van Dr. K. von Richthofen's lex Frisionum uit de Monumenta van G. Pertz, met de verhandeling van Mr. B.J. baron Lintelo de Geer over de zamenstelling dier wetgeving, welke voor rekening van het Friesch Genootschap in 1866 verscheen, het gevolg van een voorstel van BumaGa naar voetnoot4. Ook mijn opstel: De statuten en privilegien van het schuttersgild te Franeker, opgenomen in De Vrije Fries Ga naar voetnoot5, had zijn ontstaan te danken aan de omstandigheid, dat Buma de aandacht had gevestigd op de belangrijke ordonnantie van 1462Ga naar voetnoot6. Eindelijk noem ik hier nog het belangrijk werk van mijn' zwager Dr. E. Verwijs, De oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen in de laatste jaren der 14e eeuw, naar onuitgegeven bescheiden, uitgegeven door het Historisch Genootschap te Utrecht in 1869. In het voorbericht zegt de schrijver: ‘Een stuk in den Navorscher , | |
[pagina 90]
| |
Dl. XIII was de eerste aanleiding tot het onderzoek door mij ingesteld’, en nu moet ik hierbij opmerken, dat Buma in eene der winteravondvergaderingen van 1862/63, de aandacht op dat stuk had gevestigd en er op gewezen had, dat deze periode uit onze geschiedenis nog allezins nadere toelichting vereischteGa naar voetnoot1. Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat die wenk Verwijs tot zijn onderzoek heeft genoopt, en mogt dit al niet het geval zijn, dan is door de uitgave van zijn geschrift voorzeker aan Buma's wensch voldaan; het is mij dan ook bekend, dat hij met dezen arbeid zeer ingenomen was, en in een zijner laatste geschriften, nl. dat over Schiermonnikoog, heeft hij daarvan ruimschoots gebruik gemaakt. Langen tijd genoot Buma eene goede gezondheid, wat hij echter ook wel voor een goed deel te danken had aan zijne zeer geregelde en matige levenswijze en aan zijn kalm gemoedsbestaan; doch het laatste jaar van zijn leven heeft hij zeer geleden aan een pijnlijke kwaal, die zich reeds eenige jaren vroeger had geopenbaard, waarom hij dan ook reeds in 1865 eene badreis naar Wildungen nabij Kassel had ondernomen, die destijds een goeden uitslag schijnt gehad te hebben. Vooral in de laatste maanden van 1872 was hij zeer lijdende en schenen zijne krachten snel te verminderen; evenwel leefde hij in 't voorjaar van 1873 weêr wat op, herdacht nog zijn vijftigjarig doctorschap en vierde kort daarna, zooals ik reeds in den aanvang dezer levensschets mededeelde, schijnbaar tamelijk welvarend zijn gouden bruiloft, maar dit was de laatste flikkering aan zijn levensavond. Een tweede badkuur te Wildungen kort daarna beproefd bragt geen herstelling aan; na een kort verblijf aan de badplaats keerde Buma zieker en zwakker terug dan hij derwaarts vertrokken was. | |
[pagina 91]
| |
Eenigen tijd later gaf hij gevolg aan een reeds vroeger opgevat voornemen om zijn eervol ontslag te vragen als President van het Geregtshof van Friesland, in te gaan met October; hij heeft echter dat tijdstip niet mogen beleven, en ontsliep zacht en kalm in den avond van 10 September 1873. Den 15en dier maand werd hij op de door zijn vader aangelegde familiebegraafplaats te Weidum ter aarde besteld. Onder de kernspreuken, die hij dagelijks voor oogen had, waren ook de woorden uit den Prediker IX, 10: ‘Alles wat uwe hand vindt om te doen, doet dat met uwe magt; want er is geen work, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, daar gij heen gaat’, en de woorden uit het evangelie van Johannes IX, 4: ‘Ik moet werken… zoolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan’. Wel is hij daaraan zijn geheele leven door gedachtig geweest. Het medegedeelde heeft, geloof ik, reeds eenige der meest sprekende karaktertrekken van Buma doen kennen. Wil men een indruk van zijn geheele beeld, dan meen ik den merkwaardigen man zoo te mogen schetsen. Hij was een man uit één stuk, zijne gebreken en kleine zwakheheden, - wie heeft ze niet? - hingen naauw zamen met zijne uitstekende hoedanigheden. Zijn eenigzins hoekige persoonlijkheid was meer geschikt, om eerbied en achting in te boezemen, dan om aan te trekken. Onvermoeide dorst naar kennis, degelijkheid en naauwgezetheid in al wat hij verrigtte, groote orde, spaarzaamheid en matigheid waren de hoofdtrekken van zijn wezen. In 't huiselijk leven het beeld van den Romeinschen paterfamilias, die tucht en regel handhaafde, was hij ook in zijne maatschappelijke omgeving de man van het gezag, die in het gevoel zijner waarde, wel eenige neiging had om heerschappij te voeren. Naijverig op zijne regten was hij een Vrije Fries in zijn hart. Leeuwarden, Mei 1874. I. Telting. |
|