| |
| |
| |
| |
Levensschets van
Sarus Adriaan Jacob de Ruever Groneman.
Sarus Adriaan Jacob Groneman werd geboren den 12den December 1810 te Alphen aan den Rijn, waar zijne ouders Albertus Groneman en Elizabeth de Ruever, door wie hij aan den beroemden Adriaan Reland vermaagschapt was en wier geslachtsnaam hij later aannam, met ter woon gevestigd waren. Van drie kinderen, uit dezen echt gesproten, twee dochters, waarvan de oudere op jeugdigen leeftijd stierf en de jongere, later gehuwd met den heer Beresford Schwiers, onlangs te Brussel overleed, was hij het tweede. Te Alphen kreeg hij als kind zijne eerste opvoeding, totdat zijn vader, na een kortstondig verblijf te Koudekerk, in 1819 zich te Utrecht vestigde. Aldaar genoot hij het eerste onderwijs op de middelbare school van den heer J.J. Verhoeff, onder wiens leiding hij bleef, totdat hij in 1824 het gymnasium Hieronymianum bezocht, om voor de Academische lessen zich voor te bereiden. Gedurende de vier jaren, aan het gymnasium doorgebracht, had hij, naar zijne eigene getuigenis, voor zijne vorming veel te danken inzonderheid aan Dr Ekker, destijds praeceptor en later rector van het gymnasium, van wien hij
| |
| |
ook buiten de gewone schooluren privaatonderwijs ontving. Wat hij aan dezen, om zijne methode van onderwijs, bij de letterkundige faculteit te Utrecht, inzonderheid bij Van Heusde hoog aangeschreven leermeester te danken had, bleef bij den leerling voortdurend in dankbare herinnering. Na met vrucht de lessen aan het gymnasium gevolgd te hebben, werd hij den 29sten November 1828 als student te Utrecht ingeschreven voor de studie der godgeleerdheid. De vriendschap, die reeds aan het Gymnasium hem verbond aan Van Heusde's oudsten zoon, den later Groningschen hoogleeraar, bracht hem in kennis met den beroemden vader, die hem, zoowel om zijn uitnemenden aanleg en onverdroten ijver, als wegens zijn innemend karakter in bescherming nam en hem den toegang gaf tot het bijzonder huisonderwijs aan zijnen zoon geschonken. Het was van dien tijd af, dat steller dezes, eenige maanden vroeger als student ingeschreven, hem leerde kennen en dat de grond gelegd werd tot eene vriendschap, die ons sedert voortdurend aan elkander verbond. Reeds toen had ik gelegenheid, zijne bereids verworven kennis, inzonderheid van het Grieksch, te waardeeren, zoo dikwerf wij onder de leiding van den geliefden leermeester, Grieksche auteurs, met name de Phoenissae van Euripides lazen, en reeds toen den invloed leerden beseffen, dien de kennis der oudheid, niet slechts uit een taalkundig oogpunt beschouwd, maar ook ter vorming van den goeden smaak en ter veredeling en beschaving van den geheelen mensch, uitoefent. Zoo gingen wij te zamen als vrienden om, totdat in het najaar van 1830 ons dagelijksch verkeer werd afgebroken, toen een goed deel van het studentencorps, tot eene vrijwillige jagercompagnie vereenigd, de Academiestad verliet, om, gedurende den opstand in België, het vaderland te dienen. Groneman, te zwak van lichaam, zag tot zijn spijt zich genoodzaakt achter te blijven. Doch terwijl hij als krijgsman zijn land niet dienen
| |
| |
kon, begreep hij te meer zijne roeping, om door de ijverige voortzetting zijner studiën, zich te vormen voor den stand, dien hij in de maatschappij hoopte te bekleeden. Terwijl wij anderen in het leger weinig gelegenheid hadden om ons wetenschappelijk te oefenen, verraste hij zijne leermeesters en afwezige vrienden, toen hij de schrijver bleek te zijn eener historische verhandeling over de milites praetoriani, waaraan door de letterkundige faculteit te Utrecht de gouden eerepenning was toegewezen. Het gevolg hiervan was, dat na de terugkomst der uitgetrokken studenten, het niet alleen voor mij en zijne vroegere vrienden, maar ook voor anderen eene eer werd in zijn omgang te mogen deelen. Aan dit loffelijk begin beantwoordde de verdere voortzetting zijner studiën. Kort na den behaalden eereprijs deed hij, ofschoon voor de theologie bestemd, het mathesisexamen voor de letteren, daarop in 1832 het voorbereidend letterkundig examen voor de theologie en een jaar later het candidaatsexamen ad summos honores in de letteren. Zoo voorbereid en met eene rijkere kennis der voorbereidende wetenschappen toegerust, dan gewoonlijk aan de in de theologie studeerenden, na het door de wet voorgeschreven propaedeutisch examen, eigen is, ging Groneman, totdusver gansch en al literator, tot de scholen der godgeleerdheid over. Op dit gebied nam zijne studie van lieverlede een meer bepaald historisch karakter aan, waaruit zijne voorliefde te verklaren is voor het onderwijs van Royaards in de kerkgeschiedenis, ofschoon intusschen het wijsgeerig element, door Van Heusde in hem geplant en voortdurend aangekweekt, niet sluimerde, maar onder de leiding van Heringa zich gaande weg ontwikkelde tot die echt liberale opvatting van het Christendom, die hem zijn leven lang een geopend oog deed behouden voor den algemeenen vooruitgang, die in alle takken der theologie zich later heeft geopenbaard. Na tweejarige studie verkreeg hij den graad van candidaat
| |
| |
en, na afgelegd doctoraal-examen, den 24sten Juni 1837, dien van doctor in de godgeleerdheid. Zijne
Diatribe in Joh. Wicliffi, Reformationis prodromi vitam, ingenium, scripta
maakte hem die eer overwaardig. Royaards had hem uit zijne rijke bibliotheek bronnen voor zijn onderzoek en andere boeken geleend of van elders voor hem weten te verkrijgen, maar had aan de samenstelling, de redactie en het historisch onderzoek geen deel. Wat Groneman geleverd had was, zooals zijne vrienden weten, de vrucht van eigen onderzoek, en hij verwierf zich hierdoor, daar het boek in den handel verkrijgbaar gesteld werd, eene eereplaats in de rij der kerkhistorische geleerden. Veel droeg hiertoe ook bij zijne toen meer dan thans zeldzame vertrouwdheid met het Engelsch, die hem in staat stelde de werken der Engelsche geleerden over Wiclif, inzonderheid Robert's Vaughan
The Life and opinions of John de Wycliffe
, voor zijn doel te raadplegen.
Inmiddels waren zijne ouders gestorven, zonder aan hun zoon een vermogen na te laten, voldoende, om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij liet zich dus de betrekking welgevallen van huisonderwijzer te Renswoude, alwaar hij, gedurende drie jaren, den zoon van den Baron Taets van Amerongen van Renswoude door zijn onderwijs en zijn gemeenzamen omgang voorbereidde voor de Academische lessen. Ook geraakte hij aldaar in kennis met den predikant der gemeente, den heer Berns, met wien hij ook later eene nauwe vriendschapsbetrekking bleef onderhouden. Door deze betrekking te Renswoude ontstond vertraging in de loopbaan, die hij zich gekozen had, en was het hem eerst een jaar later, den 3den October 1838, mogelijk, het examen voor het leeraarsambt af te leggen bij het hem aangewezen provinciaal kerkbestuur van Utrecht. Intusschen zette hij te Renswoude zijne godgeleerde studiën met ijver voort en wijdde er al den tijd aan, die van de uren zijner verplichte bezigheden
| |
| |
hem overbleef. Eene predikantsplaats te verkrijgen, reeds wegens den overvloed van candidaten in die dagen eene moeielijke zaak, viel hem te minder gemakkelijk, daar zijne betrekking niet gedoogde, de noodige reizen te doen, om bij voorkomende vacaturen op het beroep te prediken. Wat hij echter niet opzettelijk zocht viel hem ten deel, toen de heer Mr E.R. van Nes, ambachtsheer van Meerkerk, in zijne hoedanigheid van collator, hem de predikantsplaats aldaar, door mijn vertrek naar Franeker in het najaar van 1840 opengevallen, aanbood. Hij aanvaardde dit ambt in Februari 1841 en werd als predikant te Meerkerk door zijn Renswoudschen vriend Berns bevestigd. Zijne zwakke gezondheid maakte hem echter, in weerwil van de goede gezindheid der gemeente, de vervulling der opgenomen taak zwaar. Zijn predikwerk was uitstekend en zijne voordracht duidelijk en gekenmerkt door goeden smaak, gezond verstand en vastheid van overtuiging, maar voor het herderlijke werk in eene groote gemeente schoot weldra zijne kracht te kort. Men zag dus voor hem naar eene andere betrekking om, die hem dan ook waarschijnlijk aan de Academische bibliotheek te Utrecht door tusschenkomst van Royaards ten deel zou gevallen zijn, indien hij er niet om voor hem geldende redenen van had afgezien. Na een diensttijd van acht jaren, achtte hij zich eindelijk verplicht zijn ambt neer te leggen en werd hij in 1849 op zijn verzoek eervol ontslagen.
Na een kort verblijf te Oost-Capelle in Zeeland op het huis ten Duinen, toebehoorende aan een zijner oude Academievrienden, den heer Mr De Jonge van Ellemeet, wiens rijke bibliotheek hij catalogiseerde, vestigde zich Groneman, nu ambteloos burger geworden, te Utrecht en wijdde zich sedert onverdeeld aan het onderzoek der wetenschap, inzonderheid op het gebied der godgeleerdheid. De omstandigheid echter, dat zijne eenige zuster in België gehuwd was, werd de aanleiding, dat ook hij zelf zich
| |
| |
derwaarts met ter woon begaf, eerst te Mechelen, daarna te Antwerpen en eindelijk te Brussel. Gedurende dien tijd maakte hij op eene der kleine reizen, die hij jaarlijks ondernam, te Straatsburg kennis met de aldaar zich bevindende theologische hoogleeraars, inzonderheid met Bruch, die hem, door vroegeren arbeid reeds gunstig bekend, van toen af persoonlijk leerde hoogschatten. De vriendschap van beide mannen was wederkeerig. Groneman voelde zich door den even diepzinnigen als helderen geleerde aangetrokken en droeg er niet weinig toe bij, dat menig belangrijk werk van Bruch, in een Hollandsch kleed gestoken, onder ons bekend en met vrucht gelezen werd. Hoe zeer ook Bruch, van zijne zijde, hem waardeerde, bleek uit het gastvrij onthaal dat Groneman te zijnen huize genoot, uit de innemende wijze, waarop deze den Hollandschen vriend uitnoodigde hem op een uitstap naar Baden-Baden te vergezellen en niet het minst uit hetgeen hij na zijn overlijden aan zijne zuster schreef: ‘Il a été bien cher à mon coeur et je savais combien de son coté il m'était attaché. Jamais de ma vie je n'oublierai les services qu'il m'a rendus. - C'est lui qui a fait connaître mon nom en Hollande, et c'est lui, qui par la traduction de plusieurs de mes ouvrages a répandu mes idées chez les savants théologiens de ce pays. Ma correspondance avec lui m'a été infiniment douce et souvent consolante. Il était le confident de toutes mes études et de tous mes projets litéraires.’
Gelijk gezegd is, was de kerkgeschiedenis Groneman's lievelingsstudie. Van daar, behalve zijne dissertatie over Wiclif, later gevolgd door eene mededeeling in het tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’ over de bijbelvertaling van Wiclif met een overzicht van de literatuur zijner levensbeschrijvingen, min of meer oorspronkelijke verhandelingen, meestal naar aanleiding van buitenlandsche schriften, over het Irvingisme (1851), het wezen van het liturgisch be- | |
| |
standdeel in de christelijke eerdienst (1852), over Hippolytus en zijn tijd (1856), over het leven en de werken van Gieseler (1857), mitsgaders vertalingen van onderscheidene stukken over kerk- en dogmengeschiedenis uit diens nalatenschap uitgegeven door Redepenning (1858, 1859, 1861, 1862, 1863), over Tertullianus en het Montanisme (1861), over Mattheus Zell, den eersten evangelischen herder en leeraar te Straatsburg en Katharina Schutz zijne huisvrouw (1866), over de Institutio van Calvijn (1866), over Luther als exegeet (1867), over Savonarola, als voorlooper der Reformatie (1871) en over Meister Eckhart (1873). Doch ook behalve deze onderwerpen van historischen aard, trok hetgeen op wijsgeerig en dogmatisch gebied en in de kritiek der schriften van het N.T. in en buiten ons vaderland geleverd werd, zijne warme belangstelling. Zoo gaf hij eene verhandeling over den Canon van het N.T. volgens het Fragment van Muratori (1855) alsmede een verslag van de ‘Geschichte der H. Schriften N. Ts van Reuss (1853) en van mijne Inleiding tot de schriften des N. Vs (1857). Zijn eigen theologisch standpunt kwam, behalve in de keus dezer onderwerpen, vooral uit in de wijze, waarop hij de denkbeelden van Tholuck, Scherer, Bunsen en anderen, ook bij ons, over den Bijbel en zijne verhouding tot het Christelijk geloof, inzonderheid de wijsgeerig theologische werken van Bruch ter kennis van het Nederlandsch publiek bracht. Daarenboven hadden Nederlandsche schrijvers aan hem de nauwkeurige, van groote zaakkennis getuigende registers te danken, die voor het gebruik hunner schriften onmisbaar waren. In 1853 werd hij tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemd.
Uit deze korte mededeeling blijkt de veelzijdigheid van zijne studie, waardoor hij bewaard bleef voor de bekrompenheid van sommigen, die, in den engen kring van een bepaalde specialiteit zich opsluitend, over de waarde van
| |
| |
andere wetenschappen en het verband van deze met hunne eigen studie zich weinig of niet bekommeren.
Zulk eene aanhoudende werkzaamheid was te meer te waardeeren, naarmate, bij het klimmen zijner jaren, zijne gezondheid steeds meer begon te wankelen. In het voorjaar van 1872 bezocht hij mij te Leiden en liet mij den treurigen indruk achter, dat dit bezoek wel het laatste zijn zou. Aan zijn wensch, nog in het begin van 1873 geuit, om, als naar gewoonte, in het voorjaar zijne vrienden in Holland weer te zien, kon hij niet meer voldoen. Eene pijnlijke ziekte, waaraan hij reeds sedert jaren bij tusschenpoozen leed, ondermijnde steeds meer zijne kracht en sleepte hem in Juni 1873 op 63jarigen leeftijd ten grave. Nog den avond vóor zijnen dood ontving hij aan zijn ziekbed een bezoek van zijnen trouwen vriend Van Heusde, van wien hij, met volle onderwerping aan den wil des Hemelschen Vaders en in de hoop des beteren levens afscheid nam. Op den dag zijner begrafenis, den 19den Juni, wijdde de protestantsche leeraar Rochedieu, naar aanleiding van Rom. VIII : 14, in het sterfhuis een indrukwekkend in het fransch uitgesproken woord aan de nagedachtenis van den man, dien ook hij niet slechts om zijn wetenschappelijken omgang, maar vooral ook om zijne echt christelijke vroomheid had liefgehad. ‘Groneman’, sprak hij, ‘was een geleerde, een denker, een man van studie. Hij droeg een werkzamen geest vol kracht en leven om in een zwak lichaam, een schat in een aarden vat. Zijn weten bestond niet enkel in het opsommen en rangschikken van feiten of in het bijeenvergaderen van kundigheden, die geen rechtstreekschen invloed op het leven hebben en op de zedelijke ontwikkeling van den mensch, maar bewoog zich op het gebied van het geestelijk leven, van wijsbegeerte en van godsdienst. Op hem kan men het woord van den ouden wijze ‘ken u zelven’ toepassen. Den mensch toch te leeren kennen, zijn oorsprong, zijne
| |
| |
bestemming, zijne betrekking tot God was zijn lust en leven. Doch onder gelukkiger omstandigheden geplaatst dan de Grieksche wijze, zocht hij die kennis bij het licht van het Evangelie, in de school van Hem, die het licht der wereld was.’ In deze woorden is zijn beeld naar waarheid geteekend, en al wat de begaafde spreker nog verder deed opmerken omtrent zijn edel karakter en de innige vroomheid, die hem bij groote zelfstandigheid en onafhankelijkheid in het theologische kenmerkte, was niet anders dan de weerklank van de getuigenis zijner vrienden, bij wie zijne nagedachtenis in eere en dankbare her innering zal blijven.
Leiden, Maart 1874.
J.H. Scholten.
| |
| |
| |
Lijst der in het licht verschenen schriften van S.A.J. de Ruever Groneman.
1. |
Commentatio de militum Praetorianorum apud Romanos historia. - Responsio ad quaestionem: ‘Sic enarretur militum Praetorianorum, ab Augusto inde ad Septimium Severum, historia, ut demonstretur simul, quam illi vim, hoc temporis spatio, in imperium Romanorum habuerint’. - Praemio ornata, die 26m. Martii. A. 1831. (In de Annales Academiae Rheno-Trajectinae, ann. 1830-1831. Traj. ad Rhen. 1832. pag. 101 sqq. - Ook afzonderlijk gedrukt, Traj. ad Rhen. apud Joh. Altheer, 1832). |
2. |
Diatribe in Johannis Wicliffi, Reformationis prodromi, vitam, ingenium, scripta. Pro gradu doctoratus summisque in Theologia honoribus et privilegiis, in Acad. Rheno-Traj. rite et legitime consequendis, publico ac solenni examini submissa, d. 24 Junii a. 1837 Traj. ad Rhen. apud Rob. Natan. 1837. (Ook in den handel verschenen). |
3. |
De idée van God, de grondslag der Godsdienst. - De mogelijkheid om God te kennen. - Christelijke Godsidée. Eene Christelijk-wijsgeerige beschouwing, getrokken uit het werk: Die Lehre von den göttlichen Eigenschaften, dargestellt von Dr J.F. Bruch. Hamb. 1842. - Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1851. |
4. |
Het Irvingisme. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1851. |
5. |
De critiek en het geloof. Twee brieven van Edmond Scherer. Uit het Fransch. Leiden, 1851. |
| |
| |
6. |
De Bijbel. Door A. Tholuck, Hoogleeraar te Halle. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1852. |
7. |
Het wezen van het Liturgisch bestanddeel in de Christelijke eeredienst. Volgens het geschrift van den Hoogleeraar Bruch ‘Ideen zur Abfassung einer der Bedürfnissen der Deutsch-Protestantischen Kirche Frankreichs entsprechenden Liturgie. - Ein Beitrag zur Liturgik’, medegedeeld. Utrecht, 1852. |
8. |
De Heilige Schrift in hare verhouding tot het geloof. Utrecht, 1853. |
9. |
Wat is het Rationalisme? Door Edm. Scherer. Uit het Fransch. Utrecht, 1853. |
10. |
Onderzoek naar de Wijsbegeerte der Hebreën. Medegedeeld uit het werk van den Hoogleeraar Bruch: Weisheitslehre der Hebräer. Ein Beitrag zur Geschichte der Philosophie. Straszb. 1851. Uit het Hoogduitsch. 's Hertogenbosch, 1853. |
11. |
Het vraagstuk der inspiratie en de genetische ontwikkeling er van. Door Edm. Scherer. Uit het Fransch. 's Hertogenbosch, 1854. |
12 |
Wijsgeerige Aphorismen. Door Chr. C.J. Bunsen, Doctor in de Wijsbegeerte en Regtsgeleerdheid. Uit het Hoogduitsch. 2 Stukken. Utrecht, 1854. |
13. |
De kracht van het Christendom tot verlossing der wereld, in haar beginsel beschouwd. Door Dr J.F. Bruch, Hoogleeraar te Straatsburg. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1857. |
14. |
Joh. Carl Ludw. Gieseler's
Leven en Werken, en de uitgave zijner nagelaten schriften. Door Dr E.R. Redepenning. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1857. |
15. |
De Protestantsche vrijheid. Eene zamenspraak. Door Dr J.F. Bruch, Hoogleeraar te Straatsburg: Uit het Hoogd. Utrecht, 1857. |
16. |
Inleiding tot de Dogmengeschiedenis en Algemeene Dogmengeschiedenis. Door Dr J.C.L. Gieseler. Uit zijne nalatenschap uitgegeven door Dr E.R. Redepenning. Uit het Hoogd. Utr., 1858. |
17. |
Bijzondere Dogmengeschiedenis. Door Dr J.C.L. Gieseler. Uit zijne nalatenschap uitgegeven door Dr E.R. Redepenning. Eerste Periode. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1859. |
18. |
Bijzondere Dogmengeschiedenis. Door Dr J.C.L. Gieseler. Uit zijne nalatenschap uitgegeven door Dr E.R. Redepenning. Tweede en Derde Periode. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1860. |
| |
| |
19. |
Het wezen der menschelijke ziel. Medegedeeld uit het geschrift: Die Lehre von der Praëxistenz der menschlichen Seelen, historischkritisch dargestellt von J. Fr. Bruch, Prof. der Theol. und Prediger in Straszburg. Straszb. 1859. Uit het Hoogd. Utr., 1860. |
20. |
De verdraagzaamheid en hare toekomst. Proeve van beschouwing. Door Ad. Schaeffer. Utt het Fransch. Rotterdam, 1860. |
21. |
Nieuwe Kerkgeschiedenis. Door Dr Joh. Carl Ludw. Gieseler. - Van de Reformatie tot den Westphaalschen vrede. 1517-1648. Eerste stuk. - De tekst met eenige aanteekeningen. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1861. |
22. |
Nieuwe Kerkgeschiedenis. Door Dr Joh. Carl. Ludw. Gieseler. - Van de Reformatie tot den Westphaalschen vrede. 1517-1648. Tweede stuk. - De tekst met eenige aanteekeningen. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1862. |
23. |
Nieuwe Kerkgeschiedenis. Door Dr Joh. Carl Ludw. Gieseler. - Van den Westphaalschen vrede tot den vrede van Parijs. 1648-1814 (Kerkgesch. der 18de eeuw.) Uit zijne nalatenschap uitgegeven door Dr E.R. Redepenning. - Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1863. |
24. |
Theorie van het bewustzijn. - Inleiding. - Het feit, de ontwikkeling, de kenmerken en het grondbeginsel van het bewustzijn. - Het religieuse en het Christelijke bewustzijn. Medegedeeld uit het werk: Theorie des Bewusstseins. Ein psychologischer Versuch, von Dr J. Fr. Bruch. Strassb. 1864. Uit het Hoogd. Utr., 1865. |
45. |
Matthaeus Zell, de eerste Evangelische Herder en Leeraar te Straatsburg, en Katharina Schütz, zijne echtgenoote. Levensschets, medegedeeld uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1866. |
26. |
Frans Hemsterhuis, de Nederlandsche wijsgeer. - Verslag van het werk van den Heer E. Grucker: Franç. Hemsterhuis, sa vie et ses oeuvres. Paris, 1866. - Utrecht, 1867. |
27. |
Het wezen van het Christendom, door Dr J. Fr. Bruch. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1868. |
28. |
Uit 's levens strijd. Aphorismen. Door G. von Oertzen. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1869. |
29. |
Vraagstukken des Christendoms in den tegenwoordigen tijd. Vier redevoeringen, gehouden in de Protestanten-vereeniging te Carlsruhe, door Dr Bluntschli, Dr Holtzmann, Dr Rothe
|
| |
| |
|
Dr Schenkel, Hoogleeraren aan de Universiteit te Heidelberg. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, 1869. |
30. |
Het Christendom en de Natuurwetenschappen. Eene Verhandeling van H. Krause, Theol. Doct. Uit het Hoogd. Rotterd., 1870. |
1. |
Het Register op H.J. Royaards, Hedendaagsch Kerkregt bij de Hervormden in Nederland. 2 deelen. Utrecht, 1834, 37. |
2. |
Het Register op H.J. Royaards, Compendium Historiae Ecclesiae Christianae. 2 Fasciculi. Traj. ad Rh. 1840, 45. |
3. |
Het Register op H.J. Royaards, Gesch. van het gevestigde Christendom en de Christelijke Kerk in Nederland gedurende de middeleeuwen. 2 Deelen. - Afzonderlijk uitgegeven. Utr., 1854. |
4. |
In het Register der Zaken en Personen, uitmakende het XIde deel van het Archief voor kerkelijke Geschiedenis inzonderheid van Nederland, door N.C. Kist en H.J. Royaards. Leiden, 1840, alles wat daarin voorkomt op de stukken van Prof. Royaards in genoemd Archief. |
5. |
Het Register op J.H. Scholten, De Leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen, uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld. 1e en 2e uitg. - Bewerkt naar de beide uitgaven der twee deelen. Leiden, 1852. Afzonderlijk uitgegeven. |
6. |
Het Register op den derden vermeerderden druk van hetzelfde werk. Leiden, 1855. Gevoegd bij het werk zelf. |
7. |
Het Register op den vierden, vermeerderden druk van hetzelfde werk. Leiden, 1862. Gevoegd bij het werk zelf. |
In het werk: Onze Tijdgenooten. Levensschetsen van voorname mannen en vrouwen uit alle landen der aarde. Vrij gevolgd naar het Hoogd. werk: ‘Männer der Zeit, Biographisches Lexicon der Gegenwart’, en verrijkt met levensschetsen van Nederlanders. Utrecht, bij C. van der Post Jr. 1859-60. Twee artikels:
1. Levensberigt van
Johannes Henricus Scholten. bl. 451-456.
2. Levensberigt van
Johann Friederich Bruch. bl. 456-459.
In Tijdschriften:
A. 1. Algemeene Konst- en Letterbode. Voor het jaar 1849. Aankondigend verslag van: De Leer der Hervormde Kerk in hare grond-
| |
| |
beginselen, uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld door J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leiden. Iste Deel. Leiden, 1848. in No 45, bl. 295-299; No. 46, bl. 310-314; No 47, bl. 330-334; No 48, bl. 340-346; No 49, bl. 368-370.
2. Voor het jaar 1850. Verslag van het IIde Deel van dat werk, Leiden, 1850. in No 36, bl. 151-160; No 37, bl. 169-172; No 38, bl. 184-188; No 39, bl. 199-206.
3. Voor het jaar 1853. Aankondiging van: Leerredenen van
J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leiden. 's Hertogenbosch, 1853.
B. Het Kerkelijk Weekblad, 1864. Augs. Aankondiging van: Muurling, Practische Godgeleerdheid. IIde Deel, 1ste Stuk; bijzonder de 3de Afdeeling in dat Deel, welke handelt over de Liturgiek.
C. Het Tijdschrift, Waarheid in Liefde. Jaarg. 1843. IIde Stuk.
1. bl. 411-446, Wijsgeerige beschouwing van het Christendom door J.F. Bruch. Verslag van: Études philosophiques sur le Christianisme par J.F. Bruch. Paris et Strasb. 1839.
2. Jaarg. 1847. IVde Stuk. bl. 676-696. Gedachte over de lastering tegen den heiligen Geest.
3. Jaarg. 1851. IIde Stuk. bl. 357-418. Over het wezen des Christendoms, volgens de beschouwingswijze van Dr J.F. Bruch in Betrachtungen über Christenthum und christlichen Glauben. In Briefen. 2 Theilen. Strassb. 1845 u. 46.
4. Jaarg. 1854. IIde Stuk. bl. 383-411. Dr Chr. C.J. Bunsen, Hippolytus en zijn tijd. Aanvang en uitzigt van het Christendom en van de menschheid. Brief aan een' vriend.
5. Jaarg. 1856. Isté Stuk, bl. 163-183. De geschiedenis der Heilige Schriften van het Nieuwe Testament. Verslag van: Die Geschichte der Heiligen Schriften Neuen Testaments, entworfen von
Eduard Reuss. 2te Ausg. Braunschweig, 1853.
D. Het Tijdschrift, Godgeleerde Bijdragen, Jaarg. 1855. Sept.
1. De Canon van het N. Test., volgens het Fragment van Muratori.
2. Jaarg. 1856, IXde Stuk. bl. 745-750. Bruch, Het Gebed des Heeren. Das Gebet des Herrn, erklärt und entwickelt in neun Predigten, von Dr
J.F. Bruch. Strassb. 1853.
3. Jaarg. 1857. IIde Stuk, bl. 112-137; IIIde Stuk, bl. 222-256; IVde Stuk, bl. 333-366. Verslag van: Historisch-Kritische Inleiding tot de Schriften des Nieuwen Testaments, door J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leiden. 2de druk. Leiden, 1856.
4. Jaarg. 1857. XIde Stuk, bl. 932-936, Aankondiging van:
| |
| |
L'Église, les membres de l'Église et la vérité. Discours par
A. Réville, Pasteur de l'Église Wallone de Rotterdam. Delft, 1857.
5. Jaar 1861. 6de Stuk, bl. 471-500. Tertullianus en het Montanisme. - Études sur Tertullien, par
A. Réville.
6. Jaarg. 1863. Deel XXXVII. 2e Stuk, bl. 729-662. De Catechese of het onderwijs in de Christelijke Godsdienst. - Ueber den christlichen Religionsunterricht bis zur Confirmation, von
J.W. Baum. Strassb. 1854. - Manuel d'instruction religieuse, par
A. Réville. Paris, 1863.
7. Jaarg. 1863. Deel XXXVII. 2de Stuk. bl. 939-942. Aankondiging van: Histoire des Dogmes par le Dr
J.C.L. Gieseler, traduite de l'Allemand, avec l'autorisation de l'éditeur, par J.F. Bruch, Doyen de la Fac. de Théol. et Prof. an Sémin. prot. de Strasbourg, et A. Flobert, Docteur-ès-Lettres, Pasteur de l'Égl. réformée. Dieppe, 1863.
8. Jaarg. 1864. Deel XXXVIII. 2de Stuk, bl. 899-934. De Bijbelvertaling van Johannes Wycliffe, en een Overzigt van de Litteratuur zijner Levensbeschrijving.
9. Jaarg. 1865. Deel XXXIX. 2e Stuk, bl. 801-811. Stellingen over den invloed der vorderingen, die de natuurkundige wetenschappen in nieuweren tijd gemaakt hebben, op de Theologie en het Christelijk leven.
10. Jaarg. 1866. Deel XL. 1ste Stuk, bl. 353-398. Het Materialisme en het Pantheïsme in strijd met het zelfbewustzijn. Getrokken uit het werk van Dr J.F. Bruch, ‘Theorie des Bewusstseins’. Strassb., 1864.
11. Jaarg. 1866. Deel XL. 1ste Stuk, bl. 171-176. Joannis Calvini Institutio Christianae Religionis.
12. Jaarg. 1867. Deel XLI. 1ste Stuk, bl. 1-53. Luther beschouwd als exegeet. - Luther considéré comme exégète. Thèse par
Charles Théodore Gerold. Strasbourg, 1866.
13. Jaarg. 1867. Deel XLI. 2de Stuk, bl. 777-798. De Apostel Paulus. - Ch. J. Trip, Paulus nach der Apostelgeschichte Historischer Werth dieser Berichte. Leiden, 1866. - A. Hausrath, Der Apostel Paulus. Heidelberg, 1865.
E. Het Tijdschrift: Vaderlandsche Letteroefeningen.
1. Nieuwe Serie. 6de Jaargang. No. 3. Maart, 1870. bl. 167-183. Het Boek Job. Das Buch Hiob. Vortrag gehalten in der Nicolaïkirche, d. 8 Febr. 1869, von Eduard Reuss. 2te Aufl. Strassburg, 1869.
| |
| |
2. Nieuwe Serie. 6de Jaargang. No 10. October, 1870. De Apostel Paulus. De voortgaande ontwikkeling zijner Christelijke beschouwingen en leeringen. - L'Apôtre Paul. Esquisse d'une histoire de sa pensée. Par A. Sabatier. Strasb. et Paris, 1870.
3. Nieuwe Serie. 7de Jaargang. No 12. December, 1871.
Girolamo Savonarola, 1452-1498. Savonarola, Ein Vorläufer der Reformation. Von H. Ziegler, Gymnasiallehrer. Berlin, 1870.
4. Nieuwe Serie. 9de Jaargang, No 1, Januari, 1873.
De Duitsche Mystiek in de XIVde eeuw. - Meister
Eckhart. - Essai sur le Mysticisme spéculatif de Maître Eckhart. Thèse par A. Jundt. Strasb., 1871.
Nog ingezonden bij de Redactie van de Tijdspiegel eene verhandeling over de godsdienstige denkbeelden van
Schiller.
|
|