| |
| |
| |
Levensbericht van
J.J. Rambonnet
.
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde telt onder hare leden niet enkel beroemde auteurs, die door de belangrijkheid hunner geschriften de aandacht op zich gevestigd hebben, maar ook meer stillen in den lande, die slechts weinig van zich doen hooren, zonder dat het hun daarom aan wetenschappelijke bekwaamheid of aan getrouwen ijver in den kring hunner werkzaamheid ontbreekt. De soms niet geringe verdiensten dezer laatsten loopen licht gevaar voorbijgezien en vergeten te worden. Het is daarom goed, dat zij in deze Levensberichten niet onvermeld blijven. Ook om die reden heb ik mij niet willen onttrekken aan de taak, door het Bestuur mij opgedragen, om de gedachtenis te helpen bestendigen van den waardigen man, wiens naam aan het hoofd dezer weinige regelen staat uitgedrukt. Persoonlijk gekend heb ik hem niet, en onmogelijk is het mij, het beeld zijner persoonlijkheid scherp te teekenen; maar van den kant zijner nagelaten betrekkingen zijn mij de vereischte opgaven welwillend verstrekt geworden, en ik herinner mij op mijne eerste standplaats, te Eemnes Binnendijks, welke hij
| |
| |
acht jaren vóór mijne komst verlaten had, meermalen van hem te hebben hooren spreken met ingenomenheid en lof.
Jean Jacques Rambonnet werd op den 5den December 1793 te Kampen geboren. Zijne ouders waren Frédéric Louis Rambonnet, in leven Secretaris dier stad, en Marguérite Henriette Bertrand Ranson. Na tot zijne voorbereiding voor de Academie het onderwijs van den bekwamen Rector Weijting aldaar genoten te hebben, werd hij in 1811 te Utrecht ingeschreven als student in de Theologie. Nauwelijks had hij er zijne propaedeutische studiën volbracht, of Heringa wist hem, toen hij begonnen was diens lessen bij te wonen, met ettelijke anderen te onderscheiden van wege den ijver, dien hij betoonde, en de meer dan gewone weetgierigheid en scherpzinnigheid, waarvan hij deed blijken. Hij rekende hem welhaast onder zijne meest uitstekende leerlingen, moedigde hem aan, om naar den graad van Doctor in de Godgeleerdheid te staan, en had het genoegen, hem, namens den Senaat, op den 15den Juni 1818 die welverdiende waardigheid toe te kennen. Zijn
Specimen Academicum de secunda Epistola Johannea
, hetwelk hij vooraf openlijk verdedigd had, was met groote zorg bewerkt. Het kenmerkt zich door niet gewone volledigheid in het behandelen van het uiterst beperkte onderwerp. Niets van hetgeen tot de rechte kennis en waardeering van den 2den Brief van Johannes in eenig opzicht dienstig zijn kon, wordt daarin voorbijgegaan. De oude getuigenissen der kerk aangaande dat geschrift komen er in voor; de echtheid er van wordt bepleit; naar de oorspronkelijke bestemming, den inhoud en het doel van den Brief wordt nauwkeurig onderzoek gedaan; de waarde daarvan wordt bepaald, en eindelijk de tekst, van woord tot woord, critisch zoowel als exegetisch, tot in de kleinste bijzonderheden behandeld. Kennelijk draagt dit stuk den stempel van de school van Heringa. Het is geheel in zijnen geest en trant en onder zijnen
| |
| |
invloed geschreven. Zoo vertoont het tevens een karaktertrek, die den leerling later in al zijne werkzaamheden eigen gebleven is. Maar mocht men niet billijkerwijze verwachten, dat de man, die met zulk een Proefschrift, als de rijpe vrucht van het genoten onderwijs, zijne intrede deed in de geleerde wereld, ten dienste der wetenschap nog wel iets meer zou te voorschijn brengen? Die verwachting is, helaas! niet vervuld. Op dat ééne Specimen zijn geene andere specimina van voortgezette studie gevolgd. Ik vermoed, dat de oorzaak hiervan, althans voor een goed doel, gelegen was in de zucht voor het minutieuse, waartoe hij bij zijn onderzoek placht af te dalen, en in de vrees, om iets te leveren wat niet volkomen afgewerkt heeten zou. Bij de behandeling van onderwerpen van ruimeren omvang was Rambonnet, verbeeld ik mij, niet licht gereed en ook niet spoedig over zich zelven voldaan. Men kan in de rechtmatige eischen, die men zich stelt, ook te ver gaan. Bovendien schijnt hij, en dit strekt hem tot eere, anderen doorgaans uitnemender dan zich zelven geacht en zich door groote bescheidenheid gekenmerkt te hebben. En zeker heeft, bij de nauwgezetheid, die hem eigen was, zijn dienstwerk in de gemeente al zijn tijd zóózeer in beslag genomen, dat hij slechts oogenblikken voor eigen oefening overhield, geen uren om voor de pers te werken.
Reeds vóór zijne promotie was Rambonnet als predikant opgetreden, en wel in de gemeente van Eemnes Binnendijks. Op den 1sten Maart 1818 was hij er door Heringa zelven bevestigd met eene leerrede over Marc. VI: 30. De keus van den tekst zijner intrede komt mij, in verband met zijn karakter, opmerkelijk voor. Het was hem behoefte, volgens 2 Kor. IV : 7, uitdrukkelijk der gemeente te herinneren, dat de predikers van het evangelie hunnen schat in aarden vaten hebben, opdat de uitnemendheid der kracht Godes zij, en niet uit hen. Niet minder
| |
| |
dan twaalf volle jaren heeft hij op deze zijne eerste standplaats doorgebracht, terwijl de meeste zijner tijdgenooten in dat tijdperk tot allengs ruimeren werkkring geroepen werden. Het is mij niet gebleken, dat hij daaronder geleden heeft. Met opgewektheid verrichtte hij zijn predikwerk; ook in het onderwijs der jeugd en het herderlijk bezoek der gemeente schoot hij niet te kort, en hij genoot de algemeene achting; maar opgang maakte hij niet, en elders werd hij niet begeerd. Was hij misschien bij de voordracht sterk aan zijn schrift gebonden, of misten zijne leerredenen, ofschoon met overgroote zorg opgesteld, ja, mogelijk juist daardoor, verheffing en gloed? Ik weet het niet. Maar in 1829 gaf hij eene
Leerrede in druk ter nagedachtenis van Ds. J.J. de Jongh, die op jeugdigen leeftijd tot groote droefheid der gemeente van Eemnes Buitendijks bezweken was, en deze rede getuigt niet slechts van hartelijke vriendschap voor den ontslapen ambtsbroeder en hooge vereering zijner voortreffelijke gaven, maar ook van heiligen ernst en van ware ingenomenheid met de evangeliebediening, waarin hij werkzaam was. Zij mag wel zijne aanbeveling geweest zijn voor de beroeping, in 1830 te Hillegom op hem uitgebracht. Aldaar trad hij den 18den April op. En twee jaren later werd hij in zijne vaderstad begeerd, ofschoon niet dan nadat men er eene en andere vruchtelooze beroeping had gedaan. Op den 22sten September 1832 deed hij er zijne intrede met Rom. I : 11, 12, en hij heeft er het herder- en leeraarsambt bekleed tot 1 Juni 1866, op welk tijdstip het emeritaat inging, hem op zijn verzoek eervol verleend.
Gedurende dat belangrijk tijdperk zijns levens is hij te Kampen met al dien ijver werkzaam geweest, dien men van hem verwachten mocht. Aan zijne leerredenen besteedde hij steeds de uiterste zorg, en nooit - zoo wordt er van hem getuigd - trad hij zonder de meest ernstige voorbereiding op. Zijne stukken waren zóó afgewerkt, dat
| |
| |
er, althans op den oogenblik, waarop hij ze voordroeg, door hem zelven niets meer aan kon verbeterd worden. Drie proeven daarvan hebben achtereenvolgens, op aandrang zijner hoorders, het licht gezien In 1845 verscheen zijne
Leerrede over Joh. VIII : 12, Jezus het licht der wereld
, uitgesproken op den Hervormingsdag. In den Jaargang 1854 der
Leerredenen tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven
, die maandelijks te Arnhem bij Van der Wiel plachten te verschijnen, is de tweede, over 1 Kor. VI : 20a, van zijne hand. Jezus wordt daarin voorgesteld als de dure losprijs der zonde, en de preek moet dienen tot inleiding der jaarlijksche lijdensprediking. En een jaar vroeger had hij, op verzoek en ten voordeele der Christelijke Vrouwen-vereeniging te Kampen, eene leerrede uitgegeven over Matth. VI : 33, waarvan het thema luidt: Het ware lidmaatschap van Gods koningrijk, een waarborg voor Gods voorzienig bestuur in onze tijdelijke aangelegenheden. Zij was gehouden op den Overijsselschen biddag voor den oogst. Ik waag het, deze laatste, hoeveel goeds zij ook bevatten moge, van de vier, door hem uitgegeven, de minst gelukkige te noemen, maar zij heeft in de gemeente hare goede werking gedaan, blijkens de sterk begeerde uitgave, en voor deze proef op de som moet de critiek verstommen. Overigens was improviseeren zijn werk niet; hij miste daarvoor de oefening en de vereischte vlugheid. Anderen, boven hem begaafd, mochten meer de algemeene aandacht tot zich trekken, hij stelde er zijne eer in, om nooit met iets onbeduidends op te treden, en ging voorts in nederigheid zijnen weg. De uitstekende gaven, die hij voor het catechetisch onderricht bezat, bleef hij, ook nadat hij reeds het emeritaat verkregen had, tot heil van velen op woeker zetten. Ook zijn herderlijk werk verrichtte hij met ijver. En wat zijne geestesrichting betreft; ik behoef nauwelijks te zeggen, dat hij, uit de school van Heringa voortgekomen, tot de libe- | |
| |
rale Godgeleerden behoorde. Bij de voortzetting zijner studiën gevoelde hij voor den arbeid der Groninger Theologen de meeste sympathie, zonder daarom de oogen te sluiten voor de gebreken, daaraan eigen. Ik meen daarvan in de preek over 1 Kor. VI : 20a de duidelijke sporen op te merken. Maar voor den invloed der moderne richting was hij te oud geworden; zij trok hem niet aan, al wist hij haar streven te waardeeren. Zelf werd hij gewaardeerd door allen, die hem kenden. In lager en hooger kerkbestuur, van den kerkeraad af tot de Synode toe, maakte hij zich verdienstelijk, zonder zich te ontveinzen, dat hij aan de bestuurstafel minder op zijne plaats was dan in het stille studeervertrek, in de catechisatiekamer of op den predikstoel. Onze Maatschappij bracht hulde aan zijne erkende bekwaamheid door hem in 1831, toen hij in de nabuurschap van Leiden gevestigd was, onder hare leden op te nemen.
Rambonnet is tweemalen gehuwd geweest, eerst den 4den Juni 1818 te Utrecht met Sara Magdalena van Loenen, die hem vier kinderen schonk, daarna den 14den October 1835 te Kampen met Josina Cornelia de Vriese, wed. J.C. Renno, uit welk laatste huwelijk nog drie kinderen geboren zijn. Zelf is hij den 5den April dezes jaars, op bijna tachtigjarigen leeftijd, ontslapen. De dank van velen, voor wie hij gedurende zijn leven nuttig is geweest, volgde hem in zijn graf, en, al heeft hij niet beantwoord aan de grootsche verwachtingen, eenmaal van hem opgevat, zijne nagedachtenis bloeit te Kampen in onverwelkelijke eere.
Leiden, 1 Nov. 1873.
J.J. Prins.
|
|