Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1874
(1874)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
Levensbericht van Evert Masdorp .Het was op een heerlyken Zondag-avond in den nazomer van 1831 of 32, toen een vijftal opgeruimde knapen, van veertien tot zestien jaar, den lommerloozen weg wandelde die, tusschen weelderig groene beemden, van Bergen naar Alkmaar slingert. Jan en Carel Ukena, Jan en Willem SieuwertsGa naar voetnoot1 en Evert Masdorp - wie kende niet dat levenslustige groepjen van vijven, dat het nu en dan druk genoeg maakte in het kleene stadjen, waar alles toch ‘zoo fatsoendelyk’ toeging? Zy hadden een genotvollen dag doorgebracht op de geele duinen en in het groene woud; zy hadden hun dorst gelescht aan de melkton van dezen of genen boer; zy hadden bun honger gestild met pannekoeken, in een landelyke woning aan den voet van het duin - maar bovenal hadden zy volop genoten van den rijkdom der natuurschoonheid, in dat oord zoo in overvloed aanwezig, en waarvoor die wilde knapen zulk een open zin bezaten. Daarby kwam dat zy wat natuurlyke historie liefhebber- | |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
den, planten droogden, kevers en vlinders verzamelden, en vogels opzetteden, hetgeen hen zoo recht in het natuurleven rondom hen heen thuis maakte. Bovendien - en dit onderscheidde hen ook wel iets van de meesten hunner leeftijdgenoten binnen de goede stad - zy lazen gaarne, en hielden hunne lektuur gants niet besloten binnen de grenzen van het romangebied. Zoo was by voorbeeld aan een hunner het deel van Van Kampens Magazijn ter hand gekomen, waarin Prof. Van Lenneps voortreffelyke ‘Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’ wordt gevonden - en wat éen aantrok, werd gemeengoed voor allen, en het onderling bespreken daarvan was een krachtige bydrage tot gemeenschappelyke ontwikkeling. Zóo ook die verhandeling. ‘Grond en geschiedenis staan bij ons in naauwe betrekking. Er is schier geen plek in Holland, wier beschouwing ons niet in vroegere tijden terugvoert, aan welke niet òf edele krijgsdeugd, òf dappere vrijheidsliefde, òf wakkere nijverheid en onvermoeid geduld eene grootsche herinnering verbonden hebben’ - zulke woorden vonden een ontfankelyken bodem in die warme jongenszielen. Gebrekkige middelen hadden ze slechts tot hun dienst: éen enkel boekenstalletjen, by de markten van Vrijdag en Saterdag opgeslagen, verschafte hun historie-schrijvers van de soort als Soeteboom, Schoemaker, Dirk Burger van Schoorl, en dergelijken, waaronder, gelukkig, ook nog wel een Joannes à Leydis liep. Langs dezen weg, hoe gebrekkig en vol doolpaden ook, leerden zy toch eenigermate een blik slaan in het verleden der schilderachtige landstreek, die zy met een niet geheel van pedanterie vrij te pleiten trotsch hun Kennemerland noemden. De voortbrengselen van Neêrlands poëzy in die dagen stijfden hen daarin: zy vierden Bilderdijk; zy hadden Tollens lief; maar zy dweepten met Van Lennep. Diens derde deel der frissche ‘Nederlandsche Legenden’ was | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
pas onder hen rond gegaan, en Berthaas lied van den Heer van Culemburg - hun toenmaals nog volkomen oorspronkelyk geldend - had een diepen indruk op allen gemaakt. ‘Heerlyk toch, om zoo iets, feit of legende, in een ballade tot waarheid te kunnen maken!’ ‘En hoe rijk is niet ons Kennemerland daarin!’ ‘Ja - maar wie zal er ooit een ballade dichten!’ Aldus klonk het by die knapen ondereen. En plotselyk uitte een hunner zich met een stoutmoedig zelfbewustzijn: ‘Ik.’ Het was Evert Masdorp, die dus sprak. ‘En wanneer?’ vroeg een ander. ‘Vandaag over een week!’ luidde het andwoord. Nog een tweetal nam nu het zelfde besluit, en legde gelijke belofte af, zoodat de volgende Zondag te gemoet werd gezien met groote verwachting - die echter maar ten deele werd voldaan. De twee mededingers - hoewel een hunner in lateren tijd geen onbekende zou blijven op den ‘Nederlandschen Zangberg’ - hadden vruchteloos tegen de belemmerende macht van maat en rijm geworsteld, en durfden met hun mislukte proeve niet voor den dag komen. Evert daarentegen hield woord, en leverde een ballade, waarin een Jonkvrouw geroofd, een tweekamp gestreden, en een burcht in brand gestoken werd - alles plaats vindende binnen de grenzen der heerlykheid Bergen. Dat was zijn eerste voetstap op letterkundig gebied; een voetstap in stilte, dien hy zich toenmaals - zelfs met al de levendigheid zijner fantazy - volstrekt niet voorstelde ooit in het openbaar te zullen herhalen. De omstandigheden werkten trouwens daartoe niet mede. Op den negentienden Januari 1818 geboren, was hy het tweede der negen kinderen uit het huwelyk van Dirk Masdorp en Grietje Maas. Zijn vader, die vroeger geva- | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
ren, maar zich vervolgends te Alkmaar als bakker had nedergezet, bezat al de rondheid en kloekheid van den zeeman; zijne moeder, van een geachte burgerfamilië te Hoorn, was een verstandige, fijngevoelende vrouw. Beiden wenschten niets liever dan hunnen kinderen een opvoeding te geven, die dezen tot degelyke burgers der maatschappij zou vormen, en de beklantheid hunner zaak stelde hen daartoe ook ruimschoots in staat; doch om den lees- en leerlustigen Evert, die reeds vroeg blijken van byzonderen aanleg gaf, voor een hoogeren wetenschappelyken werkkring op te leiden - daartoe was het gezin te talrijk. De knaap toonde echter weinig lust voor eenig handwerk of eenige zoogenaamde zaak; de kleine boekerij zijns vaders - voor een niet gering gedeelte uit reisbeschrijvingen bestaande - en wat hy daarby van lektuur vangen en grijpen kon, trok hem daarentegen te sterker aan. Derhalven werd er geraadpleegd met den onderwijzer Prosman, by wien hy ter schole ging, en op diens aanraden kwam men tot het besluit dat hy schoolmeester zou worden. Met wakkeren yver legde hy zich op het allengs verkrijgen der daarvoor benoodigde kundigheden toe, terwijl zijne uitspanningen van dien aart waren, dat zy de levendigheid zijner verbeelding onderhielden, en zijner scheppingsgave voedsel schonken. Het ‘spelletjen van Mienikus,’ een theater van marionetten, door een schoenmaker op diens zolder vertoond, en waar het jeugdig Alkmaar elken Zondag-avond, onder toezicht van meiden en knechts, niet gering was vertegenwoordigd, behoorde reeds vroeg als komedie tot de meest geliefkoosden dier uitspanningen; en toen de kindergeest toch wel wat al te zeer aan den vorm dier voorstellingen ontwassen geraakte, en de zucht naar heur genot toch aanwezig bleef, was er terstond ook een ‘equivalent’ aanwezig: de ‘komedie van Thijs Nijssen,’ waar jongelieden 's Zondags avonds voorstellingen gaven, of, zooals dit in de taal der toenmalige Alkmaarsche jeugd luidde: | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
‘levendige menschen speelden,’ en ‘Alewijn Arlekijn was.’ By den ouden schoenmaker was alles klassiek: in de dagen van Kerstmis plapperden de met groote rozen gestrikte schoenen van Gijsbrecht van Aemstel op de planken van het vrij breede, maar zeer lage en ondiepe tooneel; de overige avonden, voor en na, werden aangevuld door de groote scheppingen van Corneille, Racine, Voltaire - zooals Nil volentibus arduum, Andries Pels, Jan Noms, en dergelijken, die op Hollandsche schotels hadden opgedischt, in voortreffelyke harmonie overigends met de steeds in Alexandrijnsche maat draaiende koppen, op- en nedergaande handen, en stampende voeten. De jonge timmerman Nijssen met de zijnen leefden daarentegen geheel en al in het tijdperk der romantiek, en men maakte daar kennis met Clavigo, met Egmond, met de Roovers, met den Kluizenaar op het eiland Formentera. Voor den begaafden bakkerszoon vulden deze beide scholen aan, wat er in die van meester Prosman voor hem ontbrak. En toen hy het tot den rang van ‘kweekeling’ had gebracht, ten leeftijde waarop men ook - niet den ‘stukken,’ maar toch der ‘voorstellingswijze’ van - Nijssens komedie ontgroeide, schiepen hy en zijn kleine kring van meest vertrouwelyke speelmakkers zich een eigen perk, waarin zy voor hunne jongens-droomen bevrediging konden vinden. Dat was in hoofdzake een ‘Ridderbond,’ volkomen begrepen als een zaak van ontspanning in vrije uren, maar in dien geest dan toch met den meest ernstigen jongenszin opgevat. De zolder boven den voormaligen stal achter het huis der Ukenaas werd hun door een toegevende moeder afgestaan, en zy herschiepen dien tot een ‘wapenzaal,’ waar een vijftal balksleutels weldra een gelijk getal aan een kloeken spijker hangende wapenrustingen overwelfde: helmen, kurassen, en schilden van | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
bordpapier, met zilverpapier overplakt, overkruist door houten zwaarden en bogen. Zy vierden steekspelen, zy hielden tweekampen, zy oefenden het ‘oud en edel spel van den handboge;’ en toen Van Lenneps Pleegzoon verscheen, en onmiddelyk hun gemeenschappelyk eigendom geworden was, teekende een hunner - wien het niet aan aanleg voor schilder ontbrak - den door hen allen verafschuwden Eugenio met brutale krijtstreepen levensgroot op een kolossaal doel, een groene zolderdeur, waarna er menige pijlspits den op kloeke hoogte geplaatsten pop in het harte drong. Al die fraaie zaken werden gedurig afgewisseld - of eigendlyk beter nog gekompleteerd - door zwerftochten in Alkmaars heerlyken omtrek, en zoo hield de frissche natuur gezond, wat de romantiek anders waarschijnlyk ziekelyk had gemaakt. Waarlyk - die jongens hadden een gelukkige jeugd!… en in Masdorp ontwikkelde zich langs dezen weg de kiem Rosmade. Ik zal derhalven wel niet noodig hebben te verklaren waarom ik in de voorstelling van dat jongensleven zoo uitvoerig was. Voor Max - dien naam droeg Evert nu in den ‘Ridderbond’, en wel zóo stevig, dat zelfs by zijne naaste bloedmagen zijn doopnaam er in onder ging - voor Max kwam de kim zich weldra droevig verduisteren. ‘In de boeken zitten’ was zijn lust en leven geweest, en hy droomde zich ook geen andere toekomst - toen het overlijden zijns vaders, Mei 1836, daar noodlottig tusschen kwam. De stervende was beangstigd voor het lot van zijn gezin, en slechts het betrouwen op de kloekheid des geestes van zijn oudsten zoon maakte hem het scheiden minder hard. ‘Zorg voor uwe moeder, voor uwe broeders en zusters - bezorg de bakkerij.’ En de diep bedroefde zoon legde zijn hand in die zijns nu gerust stervenden vaders. | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
Zwaarder offer werd misschien nooit gebracht - maar het gegeven woord is onkreukbaar en mannelyk gehouden: eerst nadat ieder zijner zusters en broeders zich een eigen weg in het leven had verzekerd, heeft Max zich van het op zijne schouderen gelegde juk ontdaan; dertig jaren lang arbeidde hy getrouw en yverig in een aan zijne neigingen geheel vijandig beroep. Toch trad hy nog in dien tusschentijd als auteur op, en wel onder den pseudoniem, die hem een blijvenden naam onder Neêrlands meest oorspronkelyke novellisten verzekert. Onder een pseudoniem. In de bakkerij leerde hy zeer vroeg het leven kennen van die zijde, die men gewoon is de praktische te noemen: hy begreep, dat, in het kleine stadjen, de auteur Masdorp den bakker nadeel zou berokkenen - en den bakker was het onderhoud eener moeder en acht zusters en broeders opgedragen! Toch heeft hem die maatregel niet geheel kunnen vrijwaren van het kwaad dat hy vreesde: de naam ‘geleerde bakker’ werd hem door sommigen - natuurlyk achter den rug! - gants niet met edele bedoeling gegeven, en eenmaal is er zelfs de laagheid begaan om hem in een naamloos libel, op de flaauwe leest der verouderde traktaatjens geschoeid, toe te roepen: ‘Schoenmaker! houd u bij uwe leest!’ Inderdaad deed hy zulks dan ook, beter dan menig-een, die in maatschappelyken stand zoogenaamd boven hem stond: zijn handwerk met naauwgezet plichtgevoel drijvende, besteedde hy zijne weinige vrije uren immer aan den arbeid des geestes, en de roemwaardige helden van biliardstok en kaartenbladen hebben hem nooit tot de hunnen kunnen rekenen. Eenigzins is dit een schaduwzijde: buiten den kleinen vriendenkring verkeerde hy te weinig in de samenleving, tengevolge waarvan zijne ontwikkeling niet zonder eenzijdigheid bleef, en zijne vormen immer iets hoekigs hebben behouden. | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
Te scherper zag hy daarentegen rondom zich heen. In de naauwe straat waar hy woonde, de Achterdam, had hy niets dan handwerkslieden, met enkele winkeliers daaronder, tot geburen. Met dezen en de hunnen ging hy dan ook als een ‘trouwe buur’ om - en niemant ten onzent heeft den kleinen burger dan ook beter dan hy geteekend. Evenzoo den Noordhollandschen, den Westfrieschen boer. Op marktdagen, Vrijdag en Saterdag, kwamen dezen naar oud gebruik hun koffie drinken en ‘boltjens’ eten in zijn winkel - en niet slechts in zijne novellen uit het daaglyksch leven, maar ook in zijne historische verhalen spreekt menigmaal het bewijs hoe degelyken blik hy in het karakter en de eigenaartigheden der Hollandsche landlieden geworpen had. Zijn open zin vóor, zijn innige behoefte áan, zijn volkomen vertrouwheid mèt de schoone natuur, in al heur wisselingen, legde by hem den grondslag tot een gezonde, maar tevens diepe opvatting van de kunst - en ook dit openbaart zich in een aantal zijner geschriften. ‘Der Geist in der Natur’ eischte hy in een kunstwerk afgespiegeld te zien: door kleuren en tonen moest de bezielende gedachte zoowel heenstralen als door het levende woord, anders liet het hem koud. Herhaaldelyk spreekt het zich in zijne novellen uit, hoe edel het ideaal was dat hy zich van den kunstenaar vormde, terwijl ieder dier novellen, geen enkele uitgezonderd, steeds eene haar beheerschende gedachte tot grondslag heeft. Halfheid en oppervlakkigheid wekten zijn afkeer op. ‘Ieder, indien hij het kostbaar geschenk des levens waardeert, heeft aan hart en hoofd te arbeiden, en met beiden te arbeiden bij alles wat hij verricht’ - heeft hy eenmaal gezegd, en dat niet als fraze: het was zijn grondstelling, zijn onwrikbare overtuiging, die hy zelf altoos getrouw beoefende. En wanneer men nu den jongen man, by wien het | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
leven des geestes aldus rijkelyk ontwikkelde en krachtig werksaam was, een bezoek bracht, vond men hem in den werktijd immer aan trog of oven, door en door bakker, met de opgestroopte hemdsmouwen en de in dat handwerk tradicioneele slaapmuts. De edele Van Lennep - zoo gewoon om het talent te waardeeren, wáar hy het ook aantrof - uit Alkmaar, waar hy gepleit had, teruggekomen, zeide my eens: ‘Ik ben nog eens by je vriend geweest; hy zat weer tot aan zijne elbogen in het deeg!’ Toen zijne zusters gehuwd, zijne broeders tot zelfhulp in staat waren, en zijne moeder verzorgd genoeg was om in stillen eenvoud te kunnen leven, terwijl hy-zelf nu berekenen kon dat zijne pen in staat was om in zijne zeer weinig eischende behoeften te voorzien, ontdeed hy zich van de bakkerij - April 1866 - die hem geen behoorlyk bestaan meer verschafte. De gelegenheid om nu en dan als reiziger voor een Alkmaarsche handelszaak bezig te zijn, maakte hy zich ten nutte om eindelyk van het Vaderland toch nog iets meer te zien dan de tot op dat oogenblik door hem nog naauwlyks overschreden provincie zijner geboorte, en aldus zijne kennis van menschen en maatschappelyke toestanden te verruimen. Hoe kort ook, helaas! - zonder degelyke vrucht is het by hem niet gebleven, want, zooals een vriend die hem sinds een tal van jaren kende en immer hooger leerde waardeeren, reeds elders van hem getuigde: ‘Hy bezat die warme, levendige belangstelling, dat ‘s' interesser à tout,’ waardoor uitstekende menschen gedreven worden om alles wat zy ontmoeten met een geopend oog te beschouwen, om stof tot nadenken en leering te vinden in het schijnbaar onbeduidende, en als by intuïtie aantrekkings-punten te ontdekken, waar ze den gewonen beschouwer ongeopenbaard blijven.’Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
Inmiddels smaakte hy meer en meer de voldoening, dat zijne buitengewone talenten ook in zijn door hem zoo beminde vaderstad allengs breeder kring van rechtmatige erkenning vonden. De Alkmaarsche Afdeeling der Maatschappij v.W. - waarvan hy, als nog de eenige Vereeniging waar kunst en wetenschap ten minste op kleine schaal werden beoefend, sinds jaren lid was - nam hem onder hare Bestuursleden op, even als vervolgends de in 1860 opgerichte Vereeniging tot viering van Alkmaars Ontzet; onze Maatschappij benoemde hem in 1870 tot haar lid. Van alle ydelheid warsch, en bescheiden in hooge mate, werd die waardeering hem toch een welkoom licht op zijn levenspad, dat door velen ongetwijfeld dor zou zijn genoemd, maar waarop hy - de ziel van idealen vervuld! - met kalme tevredenheid en rustigen moed voortwandelde. Slechts nu en dan verontrustte een somber denkbeeld zijn kloeken geest: de opwelling eener vreeze dat, by het klimmen zijner jaren, de rijkdom zijner levendige scheppingsgave in omvang verminderen, en zijn arbeid van stellen daarby verzwaren mocht. Hy komponeerde namelyk gemakkelyk, en wat een allezins bevoegd beoordeelaar zijner werken van hem getuigde; dat hy zich onderscheidde door ‘eene opmerkelijke frischheid van fantazie en oorspronkelijke stoutheid van konceptie in al wat hij schreef’Ga naar voetnoot1 - is ten volle juist gezien; maar den bruisenden stroom binnen de perken houden, het vloeiende goud in den gepasten vorm te gieten, opdat het massief worden en een blijvende gestalte aannemen zou - dat bleef hem immer moeielyk. In de maand Oktober 1871 viel er te Alkmaar een betrekking als schrijver aan de Waag open, die aan een karig salaris toch een overvloed van vrijen tijd verbond - en hierin achtte hy een redmiddel gevonden: de inkomsten | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
van dit ambtjen, gevoegd by die van de klerksbetrekking aan de Griffie der Arrondissements Rechtbank, door hem sinds eenigen tyd bekleed, waren voor hem de verzekering eener onafhankelyke toekomst. Meer dan éen invloedrijk lid van den Stedelyken Raad zeide hem voorspraak en stem toe; hy was vol hope - maar naarmate de tijd der beslissing naderde, geraakte hy meer en meer in spanning, zijne zenuwen werden sterk geprikkeld. Een maand te voren had hy voor de Aurora zijn laatste kleurige historische novelle, ‘Een Heidensche Koningszoon,’ afgewerkt. Daar luidt het aan het slot: ‘En in het stille van den nacht verheft de Opperpriester van Hertha dankbaar den blik naar den sterrenhemel, en verdiept zich in gissingen over den onbekenden Schepper des heelals. Het zachte gerucht, verre over de duinen, door het ruischen der zee veroorzaakt, schijnt hem toe te fluisteren: ‘Eenmaal altoos vrede!’ Noch hy, noch iemant rondom hem, vermoedde toen dat zijn ‘altoos vrede’ zoo naby was. By de toezending der kopy schreef hy my: ‘Met genoegen herinner ik mij steeds het laatste bezoek in uwe vriendelijke woning. Groet uwe gastvrije Gezellinne, en zeg haar dat ik spoedig de belofte van logeeren tot daad zal komen maken.’ Wy zouden elkander nimmer weêrzien. Den vier-en-twintigsten Oktober ontfing ik van ons beider veeljarigen vriend Dr. Dorbeck de grievende tijding van wat er plotselyk was geschied. ‘Wy zijn verpletterd door den onverwachten dood van onzen goeden Max. Na een paar dagen wat ziek te zijn geweest, kreeg hy Zondag morgen’ - den twee-en-twintigste - ‘een hevigen aanval van koorts, in den vorm van febris apoplectica, welke terstond zijn bewustzijn wegnam, en hem in dezen toestand nog voor den dageraad van Maandag deed sterven. Wy hebben geen enkel woord, geen enkelen handdruk | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
meer van hem genoten. 't Is of ons een broeder is ontnomen; zelfs de kinderen zijn droevig gestemd. Ik schrijf zijn dood hoofdzakelijk toe aan groote overspanning van zijn zenuwstelsel, gedurende de laatste weken. In zekeren zin is zijn verlangen bevredigd: een kortstondig, zacht en kalm sterven was steeds zijn wensch - en hy is als 't ware ingeslapen, onze oude, goede vriend!’ Sinds den vijf-en-twintigsten Oktober daaraanvolgende rust zijn stof op het lommerrijk kerkhof by Alkmaar, te midden der schoone natuur die hem zoo lief was, onder de zerk die ook het gebeente zijner ouderen dekt. Een hartelyke vriend, de Bouwmeester en Steenhouwer Stoel, richtte er een klein, smaakvol gedenkteeken op, den eenvoud des edelen ontslapenen waardig. Uitnemende gaven zijn met hem ten grave gedaald. Minder ongunstige omstandigheden, meer klassiek wetenschappelyke opleiding - aan zoo menige middelmatigheid nutteloos verkwist! - en Rosmade ware een der schitterendste verschijningen geworden in onze Letterkunde, waarvan hy nu ten minste een der groote cieraden blijven zal.
Amsterdam. W.J. Hofdijk. | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
Werken van M.P. Rosmade.
Zyn novellen zyn overal verspreid in jaarboekjens en tydschriften, vooral in Tijdspiegel, Nederland, Album der schoone Kunsten, Aurora, enz. enz.; zyn aesthetiesche opstellen in de Kunstkroniek; zyne lieve natuurstudiën in Onze Roeping; zyn kleine dramatische stukjens in het Jaarboekje voor Rederijkers. |