Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1873
(1873)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Levensschets van W.H. Suringar.In de laatste jaren der vorige eeuw woonde te Leeuwarden de heer Petrus Jacobus Suringar, ontvanger der Boelgoederen en Collecteur-generaal van het Reëel, aldaar, met zijne echtgenoote Baukje Buysing. Deze echtelingen werden den 3den Augustus 1790 verblijd door de geboorte van hun eerste kind. Het was een zoon. Hij kreeg de vóórnamen van een trouwen vriend der familie Suringar, Jonkheer Willem Hendrik van Hambroick tot Weleveld. Donkere wolken trokken zich reeds over het levenspad van Willem Hendrik Suringar samen, toen hij nog te jong was, om daar begrip van te hebben. Zijn vader, namelijk, die Oranjegezind was, verloor tengevolge der Fransche omwenteling zijn post. Na een paar jaren vruchteloos te hebben gewacht op herstelling in zijn vroegeren staat, begon hij een wijnhandel, en later kocht hij een fabriek. Willem Hendrik stond zijn vader in het beheer der zaken al trouw ter zijde en nam reeds op zijn twaalfde jaar het schrijfwerk waar, dat daaraan verbonden was. Hij toonde bij dat werk, dat hij van het, in dien tijd nog zeer gebrekkige, schoolonderwijs een uitnemend gebruik had ge- | |
[pagina 216]
| |
maakt. Hij had trouwens ook, wat de school hem niet kon meêdeelen, elders gezocht. En 't kan eenigermate als curiositeit worden vermeld, dat hij Hoogduitsch geleerd had van een korporaal en Engelsch van de vrouw van een sergeant. Bijzonderen lust had hij in meetkunst en algebra, maar het hoofddoel zijner wenschen was: predikant te worden. Zeker droeg daartoe ook de persoonlijkheid bij van den leeraar Albertus Brink, die hem krachtig aantrok, en bij wien hij, van zijn achtste jaar af tot nog na zijne aanneming als lidmaat, godsdienstonderwijs genoot. In verband dan met die begeerte om zich voor het predikambt te bekwamen, bezocht hij vier jaren de Latijnsche school. Maar de huiselijke omstandigheden lieten zijne verwijdering van de ouderlijke woning en zijn vertrek naar de Hoogeschool niet toe. Zijn vader kon hem niet missen. Wel had deze na acht jaren wachtens den verloren post terug bekomen, maar op veel minder gunstige voorwaarden, terwijl met het aangroeien van het gezin en de aanhoudende ziekelijkheid der moeder, ook de behoeften zich hadden uitgebreidGa naar voetnoot1. Ter wille van zijn innig vereerden vader gaf de jongeling zijn liefsten wensch prijs, en hoewel hij daarom zijn lust tot onderzoek en zelfoefening niet kon of wilde verloochenen, en menig nachtelijk uur aan studie en navorsching wijdde, hield hij zich van toen aan bepaaldelijk aan fabriek en kantoor. Den 20sten Juni 1810 trad hij in het huwelijk met mejuffrouw Aukje Oenes Gorter, die hem echter reeds vier jaren later ontviel. Uit dezen echt werden twee kinderen geboren, een zoon, die op achttienjarigen leeftijd overleed, en eene dochter, Baukje, die nog in leven, en te Amsterdam woonachtig is. Toen, in 1814, zijn vader gestorven was, - | |
[pagina 217]
| |
zijne moeder was reeds vijf jaren vroeger ontslapen, - nam hij, bij de fabriekzaak, die hem een halfjaar vóór zijn huwelijk door den vader was overgedragen en die nu reeds vier jaren door hem met goed gevolg gedreven en met een daaraan verwanten handel verbonden was, ook het beheer van diens wijnhandel op zich, ten behoeve van zijn broeder en zijne vijf zusters. Den 4den Maart 1817 ging Suringar een tweede huwelijk aan, en wel met mejuffrouw Anna de Jong. Uit deze verbintenis ontsproten vier kinderen. Het jongste dochtertje stierf in hetzelfde jaar als de moeder, te weten in 1823. De jongste zoon kantonrechter te Purmerend geworden, overleed in 1867, te Amsterdam. De oudste zoon is de heer Petrus Jacobus Suringar, die ongehuwd nog te Leeuwarden leeft. En de andere dochter, Margaretha Petronella Jacoba, is de nog levende weduwe van den heer Samuel Dunlop, die te Rotterdam gewoond heeft en aldaar, in 1869, overleden isGa naar voetnoot1. Twaalf jaren na den dood zijner innig betreurde Anna, dus in 1835, verbond Suringar zich met vrouwe Charlotta Henriëtta Wilhelmina Lochman van Königsfeldt, vroeger gehuwd geweest met den heer Cornelis ten Hoet. Met deze echtgenoote, die nog in leven is, trok hij in 1840 naar Amsterdam, alwaar hij, na eene proefneming van eenige maanden, zich voor goed vestigde en nog twee en dertig jaren woonde en werkte. Hij overleed daar den 17den September 1872Ga naar voetnoot2, in den gezegenden ouderdom van ruim twee en tachtig jaren. Waarom Suringar zijne geboortestad, Leeuwarden, met Amsterdam verwisselde? De beantwoording van deze vraag | |
[pagina 218]
| |
zal ons nader met zijn karakter en zijne levensrichting bekend kunnen maken. Van jongs af was de zucht hem eigen om anderen nuttig te zijn. De familieomstandigheden boden, gelijk wij zagen, hem gelegenheid aan, om aan die zucht te voldoen, maar hij was te ruim van hart en te sterk van kracht en wil, om tot zijne allernaaste omgeving zijn werk te beperken. Hij zocht dus ook een arbeidsveld daarbuiten. Reeds als jongeling had hij een kleinen kring van vrienden om zich heen getrokken, in wier midden hij bot kon vieren aan zijn lust om zich uit te spreken over de minder en meer ernstige aangelegenheden des levens, vragen ter beantwoording te stellen, voordrachten te houden, enz. Van het in dien kring door hem verhandelde is nog veel in geschrift aanwezig en in later jaren sprak hij nog dikwijls met ingenomenheid van dat gezelschap, als van eene oefenschool, waarin hij veel had geleerd. Maar een ruimer veld opende zich voor hem in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Den 21sten November 1810, derhalve op eenentwintigjarigen leeftijd, sprak hij in eene Departements-vergadering te Leeuwarden eene rede uit, waarin hij zijne hooge ingenomenheid met die maatschappij en haren stichter betuigdeGa naar voetnoot1. In April van het volgende jaar werd hij in 't Bestuur getrokken, en toen hij, na zijn eerste aftreding, daarin op nieuw was verkozen, verzekerde men zich van zijne voortdurende medewerking, door hem tot permanent bestuurslid te benoemen. Nu, Suringar heeft dan ook inderdaad medegewerkt. In allerlei commissiën en bij allerlei arbeid was hij daar vele jaren achtereen de eigenlijke ziel der zaken. Op dat gebied gevoelde hij zich geheel en al in zijn element, en op dat gebied ligt voor een groot deel de geschiedenis zijner eigene ontwikkeling en vorming. Zijne ijverige bemoeiingen | |
[pagina 219]
| |
met het oprichten, instandhouden en besturen van herhalingsscholen, herinneringslessen, leesbibliotheken, spaarbanken, enz., brachten hem telkens in aanraking met het volk, en leerden hem de eigenaardigheden en de behoeften des volks, en zoo ontplooide zich ook allengs meer het hem eigen talent, om in echt populairen vorm zijne gedachten te uiten. Als van nature geneigd om zich tot de nachtzijde der samenleving te wenden, ten einde daar het licht van onderricht, raad, vertroosting en hulpe te brengen, onthield hij nooit, maar verleende hij gaarne zijne medewerking aan vaste instellingen of tijdelijke commissiën tot leniging van armoede of verzachting van nood. Met welk eene belangstelling de kennismaking met de behoeften der schamele volksklasse, - met wie o.a. ook de door hem aangenomen betrekking van diaken hem gedurig in aanraking bracht, - hem vervuld heeft, is duidelijk gebleken, uit al wat hij later in en buiten het vaderland voor het armwezen gedaan en in en buiten de werken van het Nut geschreven heeft. Hem zijn die betrekkingen te Leeuwarden de leerscholen geweest voor den omgang met armen en de uitoefening der armenzorg; de eerste schreden op den weg, dien hij later getracht heeft voor anderen af te bakenen. Ook als lid van den Stedelijken Raad, waarin hij in 1824 geroepen werd en tot aan zijn vertrek naar de hoofdstad werkzaam bleef, wijdde hij zijne aandacht en zorg bij voorkeur aan armenzaken, onderwijs en volksbelang. 't Was, om een voorbeeld te noemen, vooral op zijne krachtige aansporing, dat de Bank van leening, die tot dusverre aan een pachter was prijs gegeven, onder het rechtstreeksche bestuur der Stadsregeering genomen en in eene liefdadige instelling herschapen werd. Een gevolg daarvan was, dat hij aan het beheer van die instelling voortdurend verbonden bleef. Ofschoon hij nu zoodoende zijne werkzaamheden aanhoudend zag en voelde vermeerderen, nam hij toch, daarenboven, de verkiezing tot lid | |
[pagina 220]
| |
der Provinciale Staten van Friesland aan, die, eerst in 1832, en andermaal in 1835 op hem uitgebracht werd. En nog sprak ik niet eens van zijne vele bemoeiingen ten aanzien van gevangenen en ontslagenen bepaaldelijk na 1823. Uit eene door hem zelven afgelegde verklaring blijkt, dat hij gedurende den jaren achtereen, vier of vijf uren daags ten behoeve van het gevangeniswezen besteedde, en in een tijdsverloop van zeventien jaren meer dan duizend ontslagenen, die zich tot hem vervoegden, te woord stond. Zijne gezondheid intusschen was niet sterk, zijn zonuwgestel zeer gevoelig; en menige wonde en menig litteeken droeg hij in 't hart, tengevolge van het aandeel, dat hij gehad had aan de rampen des levens. De natuur begon zich te wreken. 't Begon te blijken, dat ‘de weg hem te veel zou gaan worden.’ Wel deed hij op raad der geneesheeren een en andermaal een uitstap naar het buitenland, maar daarmeê werd het beoogde doel niet genoegzaam bereikt. Ook gaf hèm zulk een verblijf buitenslands niet die rust en ontspanning, die een ander er van zou hebben gehad. Want wáár Suringar ook zijn mocht, overal werkte hij, - overal stelde hij onderzoekingen in, overal trok hij zich de belangen van armen, verwaarloosden, gevangenen en andere ongelukkigen aan. Daarvan kunnen Kissingen en Kupferzell getuigen, Spiers en Boppard, en menig ander oord, waar hij langer of korter zich ophield. Toevallig is juist Boppard de plaats, waar ik deze zijne levensschets schrijf, - Boppard, dat door Suringar meer dan eens werd bezocht, en waar hij, zooals ook uit zijne eigene nagelatene aanteekeningen blijkt, eens de godsdienstoefening bestuurde in eene gevangenis van jeugdige veroordeelden, en voor een jongen, wiens straftijd bijna om was, eene inschrijving onder de badgasten opende, die genoeg opbracht, om twee ontslagenen tot het aanvaarden van een handwerk in staat te stellen. Zijn naam is dan ook daar, even als op zoovele andere plaatsen, in dankbaar aanden- | |
[pagina 221]
| |
ken gebleven, en op Mühlbad, (de inrichting te Boppard, waar Suringar logeerde, en waar ik deze regelen op 't papier gebracht heb), hangt nog zijn portret aan den wand. - Ondertusschen, gelijk reeds opgemerkt is, Suringar's gezondheid bleef, toen hij veertig, vijftig jaren oud was, vermindering van arbeid eischen. Er was slechts één afdoend middel, om van den te zwaar geworden last ontheven te worden: 't verlaten van woonplaats en werkkring. Na een zwaren strijd werd daartoe besloten. En zoo verliet hij, in 1840, zijne geboorteplaats, waar hij veel leeds beleefd en veel liefs begraven, maar ook veel goeds genoten en veel zegen gesticht had, en vestigde hij zich te Amsterdam, alwaar een nieuw tijdvak zijns levens begon, dat veel langer geduurd heeft, dan hij, of iemand anders, bij den aanvang had durven verwachten. Maar, 't wordt tijd om op de twee grootste en schoonste paarlen te wijzen, die in de kroon van Willem Hendrik Suringar blinken. Ieder lezer heeft bij zich zelven reeds de namen genoemd van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen en van de Landbouwkolonie Nederlandsch Mettray. Onze gevangenissen en ons strafstelsel, hoewel nog verre van volmaakt, hadden toch een halve eeuw geleden veel meer gebreken. Suringar werd daarmeê als van zelf bekend, doordien de groote crimineele gevangenis gevestigd was te Leeuwarden, de plaats zijne woning. 't Is volkomen begrijpelijk, dat een man als hij de roepstem der liefde in zijn hart voelde trillen: ‘gedenkt de gevangenen, alsof gij mede gevangen waart!’ en dat zijn hart met volle sympathie een John Howard te gemoet klopte, die in Engeland en daarbuiten met grooten moed en volhardende kracht voor de verbetering van het lot der gevangenen kampte. Van die sympathie is Suringar's redevoering over Howard een warm en welsprekend blijk. Maar hij gevoelde, dat er meer te doen was dan redevoeringen te houden, en | |
[pagina 222]
| |
met zijne vrienden Johannes Leonardus Nierstrass Jr. († 2 Aug. 1828) en Willem Hendrik Warnsinck Bz. († 19 oct. 1857) richtte hij in 1823, het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen op. Nu kwam er een geregeld, menschkundig en menschlievend gevangenisbezoek tot stand, doelmatige arbeid werd aan de gevangenen te verrichten gegeven, voor maatschappelijk- en voor godsdienstonderwijs in den kerker werd behoorlijk zorg gedragen, en de ontslagenen, tot dien tijd (en helaas! nog heden is dit al te zeer het geval) verworpelingen en verstootelingen in de maatschappij, werden geleid en bijgestaan om tot het winnen van een eerlijk stuk brood in staat gesteld en op den weg der deugd gehouden te worden. Van al deze zaken was Suringar, mag men zeggen, het levende en stralende centrum. Toegerust, gelijk wij reeds zagen, met eene rijke ervaring en met scherpziende menschenkennis, en zich telkens meer op de hoogte der bestaande toestanden en der te herstellen gebreken bren gende, door de literatuur bij te houdenGa naar voetnoot1, door in den vreemde rond te zienGa naar voetnoot2, door in eigen land onderzoekingen te doen, door met andere deskundigen in verbinding te treden, door met de gevangenen en ontslagenen zelve | |
[pagina 223]
| |
veelvuldig te verkeeren, was hij de man bij uitnemendheid, om te verbeteren wat op dit punt te verbeteren viel. Vooral behoorde daartoe de schifting der gevangenen naar geslacht en naar leeftijd. Maar toen de ondervinding leerde, dat met deze schifting wel veel gewonnen was, maar toch altijd nog veel te weinig, en dat de samenwoning in hetzelfde kerkerlocaal altijd meer tot achteruitgang van de beteren, dan tot verbetering van de slechteren leidde, werd het Suringar's vaste overtuiging: de beste classificatie is die, welke elken individu als eene klasse beschouwt; met andere woorden: hij trad als verdediger op van het cellulaire stelsel. En van dat stelsel, - afzondering van elk in het bijzonder, maar met arbeid, lectuur, onderwijs, herhaalde toespraak en godsdienstoefening, - is hij tot zijn dood toe de krachtige verdediger gebleven, niet alleen tegenover de voorstanders der gemeenschap, maar ook tegenover de pleiters voor het zoogenaamde Iersche stelsel. En niet vruchteloos heeft hij gestreden. Het afzonderingsstelsel werd in ons strafrecht opgenomen, en de duur van den cellulairen straftijd werd gaandeweg van zes maanden tot twee jaren opgevoerd. Dat heeft de grijsaard nog beleefd. Hij heeft alzoo nog de voldoening mogen smaken van te zien, dat zijne beginselenGa naar voetnoot1, meer en meer zegevierden, en dat alzoo de Staat meer en meer den ouden heilloozen weg verliet, langs welken noodwendig dit rampzalig gevolg zich vertoonde, dat de veroordeelde slechter uit de gevangenis kwam, dan hij er in was gegaan. Wij hopen en vertrouwen, dat het genoemde stelsel, in den loop des tijds nog verder uitgebreid en nog beter zal toegepast worden, en wij zullen, als we daar nog getuigen van zijn, niet verzuimen, met dank- | |
[pagina 224]
| |
baarheid te gedenken, dat het Willem Hendrik Suringar geweest is, die den eersten en krachtigsten stoot tot een beweging in die richting gegeven heeft. Meermalen was Suringar voorzitter van het Hoofdbestuur des Genootschaps en zijne redevoeringen en mededeelingen, ook in die betrekking, geuit, kunnen in verband met zijn Handboek voor gevangenen, zijne Bezoeken in de gevangenis, enz. getuigen van zijn juisten blik op dat gebied, zijne rijke kennis, zijn warmen ijver, zijne taaie kracht. Ook als lid der Commissie van Administratie over de Amsterdamsche cellulaire gevangenis, welke betrekking hij van 1841 tot 1871 bekleedde, deed hij te dezer zake veel, - meer, veel meer, dan in bijzonderheden hier kan uiteengezet worden. Maar afzonderlijk en opzettelijk moet toch worden vermeld, dat Suringar niet minder de nooden der ontslagenen, dan de belangen der gevangenen zich aantrok. Hij bevorderde alles en juichte alles toe, wat den ontslagene den terugkeer in de maatschappij kon verlichten en tot heil kon doen zijn en tot zijne lievelingsdenkbeelden behoorde het denkbeeld van een verstandig en menschlievend patronaat, geschikt om den gevallene op te beuren en staande te houden, en de ziel, die aan de zonde geofferd had, tot het outer Gods te brengen. Nu, hij zelf is dan ook voor velen een patroon, een beschermer en schutsgeest geweest. Na te gaan zijn ze niet meer, maar groot is het getal derzulken, die aan hem, rechtstreeks of zijdelings, hun terugkeer tot eer en deugd, tot God en Zijn heil hebben te danken gehad of nog te danken hebben. Voorwaar! het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen en alles, wat tot het terrein van dat Genootschap behoort, is en blijft een monument voor Suringar, - schooner, dan een gedenkteeken van marmer met een opschrift van goud, - ja! schooner: niet zoo koud en niet zoo ijdel. Maar een ander monument van hem is en zal blijven: | |
[pagina 225]
| |
Nederlandsch Mettray. - In 1845 bezocht Suringar voor 't eerst de Landbouwkolonie Mettray, in Frankrijk, bij Tours. Dat bezoek maakte een diepen en blijvenden indruk op hem, en in eene rede, te Amsterdam gehouden den 6 Mei 1847, drukte hij den wensch uit, dat ook in Nederland een Mettray mocht verrijzen. Die wensch werd in onderscheiden vorm door hem herhaald, en ziet! op den 11den Oct. 1847 ontving hij een brief, waarvan de schrijver, de heer C.D. Schüller, te Amsterdam, - een groot aantal bunders van zijn landgoed de Keijenberg, bij Renkum, ten geschenke aanbood voor de gewenschte stichting. Hiermeê was de alpha gegeven en de zaak heeft zich ontwikkeld tot de omega toe. Maar, natuurlijk, eer het zoover was, moest er nog heel wat gebeuren. Door verschillende omstandigheden is later het aanbod van den heer Schüller gewijzigd geworden, in dien zin, dat het geschenk niet in grond, maar in zestienduizend gulden aan geld zou bestaan. Die som werd door de giften van anderen, - met name ook van de leden der Koninklijke Familie, - vermeerderd: het landgoed Rijsselt, onder Gorssel, bij Zutphen, werd aangekocht, en in 1851 ging men over tot de aanbesteding van de vertimmering van het Hoofdgebouw en de stichting van een ruime school en vier famieliewoningen. De eerste steen werd gelegd den 21 Juni van dat jaar, bij welke gelegenheid Suringar op de hem eigene wijze eene toespraak hield, doorgloeid van dankbare opgewektheid en vreugde. Den 18den December werden de eerste kweekelingen opgenomen, ten getale van elf en aan de leiding overgegeven van den directeur J.W. Schlimmer, die nog aan het hoofd van Mettray staat en in wien Suringar een even verstandigen, als krachtigen helper vond. En sedert heeft dat Mettray zich uitgebreid al meer en al verder, en het is nu reeds een toevluchtsoord en opvoedingsplaats voor 750 ‘zichzelve verwaarloozende of door anderen verwaarloosde’ knapen geweest. | |
[pagina 226]
| |
En wat heeft Suringar voor dat Mettray niet gedaan? Ter liefde en ten bate van die Instelling ging hij bezoeken en onderzoeken: de reddingshuizen Mesnil St. Firmin en l' Asyle Fénélon, in Frankrijk, de Koloniën Oswald en Neuhof bij Straatsburg, het Londensche Mettray, het Rauhe Haus bij Hamburg, en de stichting Ruysselede, in België. Bij schier ontelbare gelegenheden voerde hij mondeling of schriftelijk het woort tot aanbeveling of tot verdediging van de hem zoo dierbare stichting. Overal in den lande wist hij personen van invloed er voor te winnen of er aan te verbinden. Duizenden bij duizenden guldens wist hij voor Mettray uit de beurzen te lokken. En door de eene uitbreiding na de andere bracht hij de Inrichting der volkomenheid nader. Het getal familiewoningen werd vermeer derd, een bedehuis werd gesticht, de boerderij werd naar de tegenwoordige eischen der landbouwkunde ingericht, enz. Toen in 't jaar 1868 een hevige storm op de kolonie groote schade had veroorzaakt, ging aanstonds weêr de stem van Suringar, om hulp roepende, naar alle streken des vaderlands uit, en de ingekomen bijdragen waren zoo ruim, dat de stormschade in de gevolgen een groote winst bleek te zijn; alles rees grooter, beter en schooner op, dan het voor zijn val was geweest. Waarlijk! aan Mettray heeft Suringar een groot en belangrijk deel van zijne gedachten, zijne krachten, zijn leven, gewijd. En, men vergete daarbij niet, dat hij 57 jaren oud was, toen hij die groote en veel omvattende onderneming begon, - een leeftijd, waarop menig mensch meer denkt aan 't neêrleggen, of althans verminderen van den last, dien hij draagt, dan aan 't aanvaarden van een gansch nieuwen en zoo ver uitzienden arbeid. Geen wonder, dat het plekje, waarvoor hij zooveel had gedaan, hem innig dierbaar was. Gaarne verkeerde hij onder de jongens van Mettray en zij zagen gaarne hem in hun midden. Hij was dan recht te huis. Hij speelde met de knapen, hij verplaatste zich in hunne toestanden, | |
[pagina 227]
| |
hij deelde in hunne lotgevallen, hij dacht aan hunne toekomst en hij wierp zijne losse opmerkingen en spreukmatige lessen als vruchtbare zaden in hun kring om zich heen. Aandoenlijk was het, te bespeuren, hoe diep, tot aan zijn dood toe, die stichting der liefde in zijn hart lag. Nog weinige uren voor zijn sterven hoorde ik uit zijn mond, die haast niets meer kon zeggen, bij herhaling den naam van Mettray. Hij werd aldaar, met kunsteloos maar hartelijk eerbetoon, in den hem toebehoorenden grafkelder bijgezet den 24sten September 1872, en een eenvoudig gedenkteeken staat er thans opgericht, hetwelk, stemmeloos tot den bezoeker der begraafplaats zegt, dat daar het stoffelijk overschot rust van den man, die, en niet het minst door de stichting van Mettray, in vele, vele levens den vrede der gerechtigheid en de hope des geloofs heeft gebracht. En nu, hoewel er reeds veel van Suringar's werkzaamheid in al het voorafgaande vermeld of aangeduid is, toch is daarin lang nog niet alles gezegd. Eigenlijk is ook niet alles te zeggen. Hij deed zóó veel, dat voor zijn levensbeschrijver de lot der volledigheid niet wel bereikbaar is. Op allerlei plaatsen en in allerlei vormen verleende hij zijn medewerking tot het stichten van nuttige instellingen of het verbeteren van bestaande gebreken, ten opzichte van armenzorg, schoolonderwijs, gevangeniswezen, enz. Twee malen, in 1841 en in 1846, - nam hij de benoeming aan tot Hoofdbestuurder van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij was medeoprichter, - daarna ook honorair Bestuurder, - der Vereeniging Hulpbetoon aan eerlijke en vlijlige armoede. Met zijne hulp en onder zijne voorlichting kwam te Rotterdam tot stand de Vereeniging tot kleeding van behoeftige kinderen, ter bevordering van het schoolgaan. Een krachtdadig aandeel nam hij aan de stichting en het verdere beheer van de Louise-school te Amsterdam. Op vele congressen, van onderscheiden aard, | |
[pagina 228]
| |
te Amsterdam en te Arnhem, te Brussel en te Parijs, te Kleef en te Frankfort, te Mannheim en te Hartewell (in Ierland) en elders nog, voerde hij 't woord of gaf hij schriftelijk adviesGa naar voetnoot1. Hij bewerkte, dat in Zweden een genootschap voor jeugdige gevangenen en ontslagenen werd opgericht. Hij was oorzaak, dat in den Paltz eene soortgelijke vereeniging ontstond, die later, bij besluit van den Koning van Beijeren, over dat geheele rijk zich uitgebreid heeft. Hij gaf den eersten stoot tot de oprichting van een plaatselijk armenpatronaat te Kupferzell. En, waar instellingen werden gesticht naar 't model van Nederlandsch Mettray, - in 't Hertogdom Anhalt Bernburg, te Suriname en te Soerabaija, - daar gaf hij de noodige inlichtingen en nuttigen raad. 't Spreekt van zelf, dat een man als Suringar ook moest schrijven. Niet dat hij begeerde zich naam te maken als auteur, maar het schrift was hem een even welkom als onmisbaar voertuig, om zijne gedachten, plannen en wenschen ook dáár te brengen, waarheen zijne stem niet doordringen en zijn persoon niet komen kon. Achter deze levensschets vindt de lezer eene opgave, - zoo volledig mogelijk, - van hetgeen hij geschreven heeft. Ik bepaal mij hier tot een vingerwijzing naar zijne drie door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met goud bekroonde geschriften: eene verhandeling over het onthouden van het geleerde op de scholen, (1822) het Handboek voor gevangenen, (1828), - en een werkje over de Sluikerij, (1831). - Hadde ik over meer ruimte te beschikken, dan mij toegestaan is, ik zou uit deze en uit andere werken van Suringar een en ander afschrijven. Maar nu onthoud ik mij daarvan. Die ze leest, intusschen, zal het wel met mij eens zijn, dat zijne geschriften uitmunten door klaren | |
[pagina 229]
| |
en bondigen stijl, populairen vorm en practische strekking, en dat schier elke bladzijde met menschkundige opmerkingen, snedige vergelijkingen en puntige spreuken, als met stofgoud uit geest en hart, overstrooid is. Waarlijk, 't is geen wonder, dat aan zulk een man vele en velerlei onderscheidingen te beurt zijn gevallen. In 1831 werd hij Ridder en in 1870, op zijn tachtigsten verjaardag, kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw. In 1853 ontving hij het kommandeurskruis van de Eikenkroon. Onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde schreef zijnen naam op hare ledenlijst in, in 1823, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap benoemde hem tot lid, in 1837, en de Maatschappij van Weldadigheid bood hem het Eere-lidmaatschap aan, in 1841. En dat zijn streven en werken ook in het buitenland werd gewaardeerd, blijkt, onder anderen, uit zijne benoeming tot correspondeerend lid van de Gesellschaft zur Beforderung der Geschichtkunde, zu Freiburg, in Breisgau, in 1839, en tot Eerelid der Maatschappij tot bevordering van Nederduitsche Taal- en Letterkunde, met de zinspreuk: voor Tael en Kunst, te Antwerpen, in 1851, alsook hieruit, dat de Albert-Ludwigs-Hoogeschool, te Freiburg, in 1847, hem den titel van Doctor Philosophiae verleende, en dat hij, in 1856, benoemd werd tot Kommandeur 2de klasse der orde van Albrecht den Beer, op voordracht van Z.H. den regeerenden Hertog van Anhalt-Bernburg en H.H. de Hertogin en Regentes. Ook mag hierbij worden vermeld, dat in de Blätter für das Armenwesen, herausgegeben von der Centralleitung des Wolthatigkeitsvereins in Würtemberg, No. 49, XXVter Jahrgang, Samstag 7 December 1872Ga naar voetnoot1 een artikel voorkomt van den Vorst von Hohenlohe Waldenburg (met diens gewone onderteekening | |
[pagina 230]
| |
F.K, dat is Fritz Kupferzell), waarin aan Suringar's verdiensten eene ongekunstelde hulde, aan Suringar's nagedachtenis een hartelijk eerbetoon toegebracht wordt. Vragen wij, waardoor Suringar geworden is wat hij geweest is, - van hem, als van ieder ander, geldt dit, dat de mensch bestaat uit hetgeen hij met zich medebracht bij zijne intrede in het leven en uit hetgeen hij daarenboven in zich opneemt op de reis door het leven. Welnu, Suringar had van nature een hoofd, dat uitmuntte door helderheid van gedachte en doorzicht, een hart, dat gevoelig was voor het leed van anderen en begeerig om zegen in 't rond te verspreiden, en een wil, die hetgeen eenmaal als goed en noodig erkend was, steeds vasthield met klemmende en schier onvermoeibare kracht. Behalve door zijne ouders en de overige leden des gezins, die hem in het eerste gedeelte zijns levens omringden, werd groote invloed op zijn karakter en zijne levensrichting uitgeoefend door zijn schoolmakker en boezemvriend Hylko van Hagen, - later predikant te Bolsward en te Zuidbroek, - door den reeds genoemden leeraar Albertus Brink, en vooral door den Leeuwarder predikant Nicolaas Lobry, wien hij ongemeene achting toedroeg en wiens beeld hem tot in zijn ouderdom steeds is blijven omzweven, als het beeld eens mans, door wiens ontmoeting de Voorzienigheid hem veel goeds had geschonken. De werkzaamheden, waartoe de hem aangeborene en voorts meer en meer ontwikkelde talenten hem dreven, vermeerderden op hare beurt zijne kennis van menschen en zaken. Hij wist veel en bezat eene, zeker niet onfeilbare, maar toch meer dan gewone bedrevenheid in 't ontcijferen van het ingewikkeld geheimschrift, dat voorkomt in de diepten van ieder menschelijk hart. Vergeet daarbij niet, dat hij ook herhaaldelijk op de harde banken van de school der rampen gezeten had. Reeds als kind en jongeling had hij kennis gemaakt, zooals wij zagen, met den strijd en de moeiten des levens, | |
[pagina 231]
| |
en hij stond achtereenvolgens, met tranen in de ziel en in de oogen, bij de sterfbedden van moeder, vader, echtgenooten en kinderen. Ook dit heeft hem in zijne philanthropische richting bevestigd. Niet alleen zocht en vond hij in het behartigen van de belangen der ongelukkigen eene afleiding, die balsem was voor eigen hartzeer en smart, maar de ervaring van moeite en leed vermeerderde tevens zijne vatbaarheid voor deelneming in het lijden van anderen. Gelukskinderen zijn meestal slechte vertroosters; zij verplaatsen zich niet gaarne in den toestand van een ongelukkige; zij kunnen 't ook niet goed. Men moet zelf geleden hebben, om het ware medelijden te kennen. Juist aan de doornen, die een mensch om eigen hart heeft gedragen, ontspruiten de bloemen, waarmeê hij anderen verkwikt en verblijdt. Suringar had in vele opzichten iets zeer eigenaardigs. Er was iets, - ik zou haast geneigd zijn te zeggen iets Socratisch in zijn wezen. In zijn gelaat was veel beweging en teekening; 't was geheel en al het tegenbeeld van die effene en vlakke gezichten, die meestal te vinden zijn aan hoofden, waarin niet veel gedachten komen en gaan, en boven harten, die weinig diepte van gevoel hebben, weinig gevoel van leven. Aan uiterlijke vormen hechtte hij niet veel waarde. In kleeding en manieren had hij eene zekere achteloosheid, die misschien somtijds wel wat ver ging. Toch ontmoette men hem gaarne. Zelden deed men met hem, in 't gesprek, eene wandeling op een of ander gebied van het menschelijk leven, of er werd door hem hier en daar eene gedachte geuit, die als een zoonneschijntje door het loover viel, of als een weêrlicht den omtrek verlichtte. Men gevoelde, - en dat trok tot hem aan, - dat hij veel had gezien en gedacht en gedaan en dat hij steeds het goede wilde. Karakteristiek was het ook, dat hij gewoon was, naar aanleiding van de gehoudene samenspreking, boeken of boekjes of blaadjes ter leen | |
[pagina 232]
| |
of ten geschenke meê te geven. Dikwijls heb ik, en hebben velen, Suringar's kamer verlaten, niet alleen iets meêdragende in hoofd en hart, maar ook onder den arm. Hij had in hooge mate het organiseerend vermogen, zooals dat zijne eigene stichtingen en de instellingen, waarin door hem eene nieuwe en betere regeling werd gebracht, voldingend bewijzen. Maar bijzonder ontwikkeld was zijn talent van bedelen. Met vrijmoedigheid gebruik ik dat woord, omdat Suringar zelf het met voorliefde van zich zelven gebruikte. Na zijn dood heb ik nog een teekening gevonden, door hem in zijne jeugd gemaakt en een bedelaar voorstellende, en daarbij was een papier, waarop Suringar geschreven had, dat men die teekening, des verkiezende, zou kunnen ophangen als een portret van hem. Nu, hij is een zeer gelukkig bedelaar geweest; in twee opzichten zeer gelukkig. Vooreerst: hij bedelde uitsluitend voor anderen; en, ten tweede: hij heeft alles gekregen, wat hij wenschte te ontvangen. Maar van dien uitslag, - en ook dit was een merkwaardige trek in zijn karakter, - van dien uitslag was hij voor zich reeds verzekerd, zoodra hij iets begon. Wat hij begon of ondernam, dat hield hij voor goed en hij geloofde onwrikbaar vast aan de zegepraal van het goede. Niet, dat hij niet op tegenstand rekende, niet, dat hij zich een plotseling of althans haastig wèlslagen beloofde, maar hij hield het intusschen voor zeker, dat hij het voorgestelde doel zou bereiken. Daarin almeê lag het geheim zijner kracht. Die twijfelend iets aanvat, is los in zijn greep, maar die in den geloove iets aanvaardt, die houdt vast en houdt vol. Zoo deed Suringar en - steeds heeft de uitkomst de kroon gezet op zijn pogen. Dat geloof aan de zegepraal van het goede hing natuurlijk met zijn godsdienst nauw samen. Zijn godsdienst was eenvoudig, hartelijk, praktisch. Hij was een vijand van een ‘oudwijfsch’ orthodoxisme, dat tegen alles, wat nieuw is, zich aankant, maar ook van een jongens- | |
[pagina 233]
| |
achtig liberalisme, dat alles wat oud is, omver schopt. En theologische of wijsgeerige vertoogen, die niet onmiddellijk in het leven des harten ingrepen en in het hart des levens, vielen niet in zijn smaak. Hoe men daar nu over oordeelen moge, dit is zeker, dat Suringar in dien eenvoudigen godsdienst kracht heeft gevonden voor den strijd des levens, ook nog voor den laatsten strijd. Meermalen bezocht ik hem nog in die laatste dagen. Met waardige kalmte en met geloovige onderwerping sprak hij van zijn naderend einde. En, toen dat einde kwam, toen sloot zich een leven, waarvan de zegen, nog voortduurt en lang en op vele plaatsen nog voortduren zal, doordien het zoo rijk was aan daden des geloofs en der liefde. Ik voor mij, ik acht het een voorrecht, dat ik een man als Suringar op de levensreis heb mogen ontmoeten. Ik acht het ook een voorrecht, dat ik werd uitgenoodigd en gelegenheid had, eene schets van zijn persoon en leven te geven, en zoodoende nog eens weder een eenvoudigen krans te leggen op den steen van zijn graf. Ik eindig met de betuiging, die de betuiging van duizenden is: aan Willem Hendrik Suringar heb ik veel goeds te danken.
E. Laurillard. | |
[pagina 234]
| |
Geschriften van W.H. Suringar.I. Gevangeniswezen.Redevoering over John Howard. (Vad. Letteroef. No. 7. 1823. afz. uitgegev. Leeuw. 1843.) Ontwerp tot oprigting van een Nederlandsch Genootschap ter zedelijke verbetering der gevangenen. (Uitgegeven met J.L. Nierstrasz Jr. en W.H. Warnsinck Bz.) 1823. Aanspraak bij de vestiging van het Genootschap tot Z.V.d. Gev. te Amsterdam op 12 Nov. 1823. Verkort opgenomen in het Verslag der Handelingen van de eerste algemeene vergadering, te Amst. dd. 24 Oct. 1824. Godsdienstig en zedekundig Handboek voor Gevangenen. - Prijsverhandeling, door de Maatschappij tot Nut v. 't Algemeen, in 1828, met goud bekroond. Vrij vertaald in het Fransch: Manuel du Prisonnier, par Wouters. Brux. 1841. In het Vlaamsch: Handboek voor Gevangenen, door Wouters. Bruss. 1846. In het Hoogduitsch: Religiöse und Moralische Betrachtungen. Ein Handbuch für Gefangene. (door den Hofrath Ristelhüber). Cöln. 1844. Viertal voorlezingen voor gevangenen. 1833. Vertaald in het Fransch: Quatre lectures aux prisonniers. Brux. 1850. | |
[pagina 235]
| |
Drietal voorlezingen voor gevangenen 1837. Memorie aan de Staten Generaal, ter bestrijding van de Regering bij het indienen van een Concept Strafwetboek, waarbij werd voorgesteld Kettingstraf voor gevangenen bij den arbeid aan publieke werken. 1839. (Ook vertaald in het Fransch). Antwoord aan den geëerden Steller van het stuk: Iets over de Lijfstraffen. In Avondbode 7 feb. 1840. Bezoeken in de Gevangenis, of voorlezingen en toespraken, gehouden in den kerker. Eene bijdrage tot teregtwijzing en verbetering van gevangenen; en tot de kennis van derzelver toestand en karakter, tevens bevattende eenige merkwaardige bijzonderheden en karaktertrekken uit het leven van gevangenen en uit de gevangenis ontslagenen. Leeuw. 1840. Tweede druk 1841. In het Hoogduitsch vertaald, met voorberigt en aanteekeningen door Dr. J.N. Muller (Carlsruhe 1843) onder den titel: Christliche Besuche im Gefangnisse u.s.w. Anrede an die Gefangenen in Speyer. 1840. (Als voorbereiding tot het stichten van een Genootschap v. verwaarloosden en jeugdige uit de gevangenis ontslagenen). Vertaald in het Nederlandsch door Ds. I. Prins onder den titel: ‘Een woord om over na te denken.’ In het Engelsch: Adress to the prisoners of Pentonville-Prison, of the Middlesex house of correction, Cold Bath Fields and of the Millbahn and Newgate-Prison 1846. Aufruf an die Bewohner der Pfalz, zur Gründung eines Vereins für jugendliche Verbrecher und verwahrloste Kinder. 1840. In het Nederlandsch vertaald overgenomen in het Nieuw Nederl. Magazijn 1849 bl. 202. Uitvoerige Memorie, naar Zweden gezonden, over gebreken in de Zweedsche gevangenissen; met Bijlagen, plan en reglement, tot oprigting van een Zweedsch Genootschap tot teregtbrenging van jeugdige gevangenen en ontslagenen. Medegedeeld in de Fransche, Hoogduitsche en Zweedsche talen. 1842. (In de Nederlandsche taal medegedeeld in: Reis door Nederland en Belgie, door Ramon de la Sagra. Gron. 1842. IIe deel bl. 263-302). | |
[pagina 236]
| |
Plan zu einer Classification der Gefangenen, so wie sie in das Zuchthaus in Leeuwarden hauptsächlich ist eingeführt, wodurch ist bewiesen, dass wenn auch die Classification etwas Gutes stift, die beste Classification ist: von jedem Individu eine besondere Classe durch Absonderung zu machen. Gedachten over de eenzame opsluiting der gevangenen. 1e dr. 1842. 2e dr. 1843. Vertaald in het Fransch (door C.H. Lurasco) en uitgegeven met bijvoegingen van Moreau Christophe, onder den titel: ‘Considérations sur la réclusion individuelle des détenus. Paris et Amsterdam 1843.’ Idem Leeuwarden 1860. Kleine lectuur voor gevangenen: a. Hoe ziet het er in de gevangenissen in andere landen uit? b. Over der gevangenen pligt elkander een goed voorbeeld te geven. Lectuur voor cellulaire gevangenen: I. De Nacht in de cel. II. Vriendschap. III. Het kwaad straft zich zelf. Openingsredenen van den Voorzitter, bij de Alg. Vergad. v.h. Genootschap tot Zed. Verb. der Gevangenen; 1844, 1845, 1846, 1847, 1848, 1849, 1850. (In de Verslagen v.h. Genootschap). Christelijke toespraak, ter gelegenheid van het afsterven van eene, op 1 Dec. 1844 gedoopte jeugdige gevangene, in het huis van arrest en justitie te Amsterdam, op paasch-zondag den 23 Maart 1845. Adviezen op het eerste Frankforter Poenitentiair Congres in 1846 uitgebragt. (Compte-rendu 1846, en Dagblad v. Overijssel 1847. Het laatste ook afzonderlijk). - Het Verslag van dit Congres verscheen in genoemd Dagblad en met aanteekeningen voorzien afzonderlijk. Oordeel van het Frankforter Congres over het stelsel van afzondering, door Mr. J.A. Jolles en W.H.S. Opmerkingen over de gevangenisinrigting in Baden 1846. Tot waarschuwing voor Nederland, om geene halfslachtige gevangenissen met zalen en cellen te bouwen. Strooiblaadje in de Vergadering van de 2e Kamer der Staten Generaal, medegedeeld ter logenstraffing van een door onjuiste vertaling | |
[pagina 237]
| |
in een nederlandsch blad meêgedeeld berigt, dat bij de Pruisische regering het cellulaire stelsel was afgekeurd, terwijl juist het tegendeel 't geval was. Discours prononcés au Congrès poenitentiaire de Bruxelles 1847. - (Compte Rendu p.p. 20, 33, 68, 101, 108, 124, 147, 166), Annex A.B. au Moniteur Belge No. 265. Vijf en twintig jaren. Een woord tot aandenken van de 25jarige ambts. betrekking van twee heeren regenten: (Jhr. Mr. H.M. Speelman Wobma en R.H.S.G.v. Burmania Baron Rengers), uitgesproken in de Gevangenis te Leeuwarden 7 Februari 1849. Het vijf en twintigjarig bestaan van het Nederlandsch Genootschap: tot zedelijke verbetering der gevangenen, plegtig herdacht in eene openbare bijeenkomst, gehouden op den 10 Mei 1849. Vertaald in het Fransch, door den oud-Consul Ramperti. Ook vertaald in het Engelsch. Twee toasten aan den 25jarigen feestdisch. a. Ann den Koning. (Het Graf en de Troon). b. Ann Nederland (Volksopvoeding de toekomst van Nederland). Speeches on the festival in Hartewell for brotherhood, peace etc. Toespraak bij het graf van F.J. Mahieu, Inspecteur der Gevangenissen in Nederland. 1854. Zestal vertoogen tot aanmoediging van het cellulair stelsel; ter gelegenheid van de discussien bij de Staten Generaal. 1856. Weekblad van het Regt 1856 en 57. (Eenige van deze vertaald in het Hoogduitsch en opgenomen in Prof. Röder, Strafvollzug im Geist des Rechts. s. 183.) Wenken, opmerkingen en mededeelingen over de verblijfplaats van eugdige ontslagenen te Leiden: 1857. Discours au Congrès international de Bienfaisance à Frankfort s. M. 1857. (Extraits de Compte-rendu.) Eene stem uit Nederland over de cellulaire gevangenis te Bruchsal en de strafwetgeving in Baden en elders. In verband tot het gevangeniswezen en de Strafwetgeving in Nederland. Met bijlagen. 1859. Met bekorting in het Fransch vertaald door A. Clavier. Hoe Frankrijk, door verkeerde toepassing van het cellulair stelsel dat stelsel in miskrediet gebragt heeft. (Nieuw Handels- en Effecten-Blad 18 Junij 1860). | |
[pagina 238]
| |
Advies in de Seetie-vergadering van het Utrechtsch Genootschap over de doodstraf. 1863. - Aanteekeningen van de Sectie v. Regtsgel. en Staatswet. 1863, 22 Des visites aux prisonniers. I Junij 1871. (Vermeld in het Verslag van het Genootschap t.Z.V.d. Gevang. over 1871, bladz. 4). | |
II. Nederlandsch Mettray.Mededeelingen op het Landhuishoudkundig Congres te Arnhem, 1847, betreffende het Mettray in Frankrijk. In het Verslag van dat Congres. bladz. 197. Mijn bezoek in Mettray (bij Tours in Frankrijk) in 1845. met pl. - Geplaatst voor Von Baumhauers werk: De Landbouwkolonie te Mettray in Frankrijk een voorbeeld voor Nederland. Leeuw. 1847 en ook afzonderlijk gedrukt en uitgegeven. Vertaald in het Fransch: Une visite à Mettray. Avec planche et table généalogique d'une famille de filoux. In het Hoogduitsch: Mein Besuch in Mettray. Coblenz 1852. In het Engelsch: My visit to Mettray. Rapport aan het Landh.h.k. Congres te Groningen, melding makende van het aanbod, een Landgoed of de waarde van dien als eerste bijdrage tot stichting van een Nederlandsch Mettray etc. etc. Verslag van dat Congres 1848, bladz. 68. België, een navolgenswaardig voorbeeld voor Nederland door zijne écoles de reforme. Bijdragen van het Nut 1848/49, 7e Jaarg. No. 4. Mededeeling uitgebr. in het Congres agricole te Brussel in 1848, ter aanmoediging tot het stichten van Landb. koloniën voor de hulpbehoevende jeugd. (Compte-rendu p. 60-62). Algemeene opmerkingen en grondstellingen voor Verbeter- en Reddinghuizen, 1851. Verslag van de stichting en den toestand der Kolonie Nederlandsch Mettray, gevestigd te Rijsselt bij Zutphen. In No. 1 der Jaarl. Berigten of Verslagen. In het Engelsch vertaald. | |
[pagina 239]
| |
In het Hoogduitsch door de Prinses Elise von Hohenlohe Schillingfurst. In het Fransch: Colonie Agricole près de Zutphen. Naar de Fransche vertaling in het Hoogduitsch: Niederländisch Mettray, Ackerbaucolonie bei Zütphen. Deren Gründung, innere Einrichtung etc. Franckf. a/M. 1855. Hoe vereert men de nagedachtenis van dierbare afgestorvenen op eene waardige wijze? (In No. 1 der Berigten of Verslagen p. 109.) In het Hoogd. vertaald en opgenomen in het onmiddellijk voorgaande. Hoe maken het de jongens van Mettray? In No. 2 der jaarl. Berigten bl. 43. In het Fransch: Comment se comportent les colons de Mettray? Hoe maken het de opvoeders van de jongens van Mettray? In No. 3 der jaarl. Berigten bl. 43. In het Fransch: Comment agissent les éducateurs de Mettray? Opgenomen in het voorgaande Fransche. Blikken in onze kinderwereld. In No. 4 der jaarl. Berigten bl. 71. De begrafenis van den eerstgestorven kweekeling op het Kerkhof van Nederl. Mettray den 11 April 1855. In hetzelfde berigt. Rede gehalten in der dritten plenar-Sitzung der XVII Versammlung Deutscher Land- und Forstwirthe in Cleve. Francfort a/M. 1855. Plegtige zamenkomst bij het ontslag van kweekelingen in 1856. In no. 5 der jaarl. Berigten. Hoe maken het de jongens, die de kolonie verlieten? In hetzelfde berigt. Toespraak (aan de jongens van Mettray) op mijn 66en geboortedag, 3 Aug. 1856. De drie kwâ-jongens. In Bibliotheek voor het Huisgezin 1857. Dl. I. p. 145. Hoe maken het de weldoeners van Mettray? In No. 7 d.j. Berigten. Terugblik op de jongens in 1856 en 57 ontslagen. 1. Licht en schaduw. 2. Lieg niet! Verhaal mij uw levensloop, ik help u. In het zelfde No. Feest op Mettray Sept. 1858. In hetzelfde No. | |
[pagina 240]
| |
Toespraak bij het graf van den kweekeling Gladbeek 14 Mei 1859. In No. 8 der jaarl. Berigten. Belangrijk berigt uit Frankrijk betreffende een weldoener van kinderen. In hetzelfde Nummer. De kunst van zien, een opvoedings- en ontwikkelingsmiddel. In hetzelfde Nummer. Schüllers begrafenis. In No. 9 der Berigten. Denken, Doen en Dulden. In No. 10. De dood van den kweekeling Willem Bartholomeus Schrage, overleden te Banjermasin in Oost-Indië op 23 Juny 1860. In No. 11. Bij het leggen van den Eersten Steen voor het Bedehuis. 11 Aug. 1862. In hetzelfde No. Waaraan zijn de aanvankelijk gelukkige uitkomsten van Mettray toe te schrijven? Voorgedragen in de Alg. Vergadering der Amst. Afd. 23 Januari 1860. In het 12e Berigt. Op den verjaardag van den Directeur, 26 November 1863. In hetzelfde Nummer. Het twaalf en een halfjarig bestaan en de inwijding van Bedehuis en Orgel 18 Juny 1864. In No. 13 der jaarl. Berigten. Von Mellinsche Stichting. In No. 14. Gedachten en opmerkingen over het streven om zelf gelukkig te zijn door de poging om anderen gelukkig te maken. In No. 14. Mededeeling over de Industrie en Handwerks-school te Straatsburg. In hetzelfde Nommer. Welk is het opvoedingsstelsel op Mettray? Alsboven. Vertaald in het Hoogduitsch: Welches Erziehungs-System wird zu Mettray in den Niederlanden angewandt? Ook in het Engelsch vertaald. Medeeling over de ramp geleden door den storm van 1868. In No. 17. Een hartelijk woord van dank en een bescheiden verzoek in No. 18. Een tweede woord van dank en een bescheiden wensch. In No. 19. Aan de Hoofdcommissie ter Algemeene Vergadering 31 Mei 1872. In No. 21 der jaarl. Berigten. Twee nagelaten Brieven aan Heeren Commissarissen van Nederlandsch Mettray. In hetzelfde Nummer. | |
[pagina 241]
| |
III. Opvoeding en onderwijs.Redevoering bij de viering van het 25jarig bestaan van het Departement Leeuwarden der Ms. tot Nut v. 't Alg. op den 30 Julij 1817 uitgesproken. Leeuwarden 1817. Onderzoek naar de oorzaken van het vervloeijen van aangeleerde kundigheden bij jongelieden, na het verlaten der scholen, met aanwijzing van gepaste middelen ter voorkoming daarvan. Met goud bekroonde prijsverhandeling door de Ms. tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam 1822. Redevoering voor en over Neêrl. jongelingschap. Leeuwarden 1823. Voorberigt voor den Katalogus van de Bibliotheek voor jongelieden welke de school hebben verlaten, op voorstel van den schrijver opgerigt bij het Departement Leewarden der Ms. tot Nut van 't Algemeen. Leeuwarden 1823. Herinneringen en wenken ter onderhouding van het geleerde, voor jongelieden welke de scholen hebben verlaten. Onder medewerking van anderen. Eerste tot derde deel tweede stuk. Amsterdam en Leeuwarden 1825-1828. ‘Antrag’ in den jare 1840 gehouden te Mannheim in de vergadering van Philologen und Schulmänner und Real-Schulmänner. Zie Verhandlungen der Deutschen Philologen u.s.w. Naar aanleiding van deze ‘Antrag’ werd eene Prijsvraag uitgeschreven en een antwoord met den uitgeloofden prijs bekroond en uitgegeven onder den titel: Dr. W.C.G. Curtmann, die Schule und das Leben. Friedburg 1842, waarvan vijf jaar later eene tweede, verbeterde uitgaaf, en eene uitgaaf in het Nederduitsch, bewerkt door Prof. Tydeman in het licht verscheen. Behalve dit antwoord kwamen er in Duitschland nog andere, niet bekroonde in het licht. Zie eenige daarvan genoemd achter het Gedenkschrift van de Louise-school, aan het einde dezer rubriek vermeld. Plan tot oprigting van eene Leer- en Werkschool voor meisjes, die de scholen hebben verlaten. Organisatie van het Schoolonderwijs in Amsterdam. Handels- en Effectenblad 18... | |
[pagina 242]
| |
Inwijding der Louise-Bewaarschool te Amsterdam, 29 November 843. Bijdragen van 't Nut. 2e jaarg. bl. 46. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, een blijvende weldaad oor Nederland. Redevoering ter opening als Algemeene Voorzitter er Maatschappij 13 Augustus 1844. Het zedegerigt over dienstboden of iets goeds uit Beijeren. Bijdradragen van 't. Nut. 3e Jaarg. bl. 22. Inwijding der Bad-Inrigting en Zwemschool aan het Westerdok te Amsterdam den 4 Junij 1846. Aan den Heer Jacob van Dam. Een brief over de oprigting eener Bewaarschool te Zwammerdam, als Voorwoord voor diens ‘Dichtbloemen op het altaar der Liefde gestrooid. Leeuwarden 1847.’ Het Spreukenstelsel, als opvoedingsmiddel. Zie eerste Verslag of Berigt (1852) bl. 43-46. van de Vereen. Nederl. Mettray en in vele volgende Berigten: Spreuken tot bladvulling. Onder des schrijvers Handschriften is een Voorlezing, waarin hij dat onderwerp, waaraan hij veel gewigt hechtte, uitvoeriger heeft behandeld. Feestrede bij de inwijding der Nieuwe Louise-school 18 April 1854. (In de voor de leden gedrukte Inwijding der Nieuwe L.S. Frederik Fröbel, de kindervriend, geschetst door vrouwe Baronesse Marenholz, geb. Bulow. (In de Bibl. voor het Huisgezin, 1858). Over het wenschelijke, om, bij wijze van proefneming, arbeidsscholen te stichten of met de gewone lagere scholen arbeid of opleiding tot arbeid eenigermate te verbinden. Redevoering bij het Nederl. Onderw. Genootschap te Kampen den 29 Julij 1858. (In het Maandblad van 1858. No. 11). Een woord bij Dr. Carl Oppels in het Nederduitsch vertaald geschrift ‘die Knabenerziehung’ onder den titel: ‘Hoe moeten wij onze jongens opvoeden?’ Leeuw. 1859. De Louise-school te Amsterdam. Verjaardag van Prinses Frederik. Mededeelingen. In de Biblioth. voor het Huisgezin. D. VI. 1862. bl 193. Memoire sur l'enseignement professionel au Congrès International pour le progrès des Sciences, à Amsterdam. In de Annales 2me Livraison p. 253. | |
[pagina 243]
| |
Gedenkschrift van de Louise-school te Amsterdam, ter gelegenheid van haar 25jarig bestaan 29 November 1868. | |
IV. Armwezen.Over de gepastheid en noodzakelijkheid van een patronaat over de armen, en de wijze waarop het behoort te worden uitgeoefend. Leeuwarden 1842. In het Hoogduitsch vertaald door den Hofrath Ristelhueber, gedrukt en uitgegeven bij Sassenroth te St. Goar. In het Zweedsch vertaald door Carl Forzell, gedrukt en uitgegeven te Stockholm 1847. Wie is mijn naaste? - The ministry at large te Boston. Achtervolgens geplaatst in de Bijdragen van 't Nut. Eerste jaargang 1842. Carl Gezell. Wat niet al door geringe middelen tot stand kan worden gebragt. Heeft God dan maar éénen zegen? Over betere woningen voor werklieden, naar de mededeelingen uit Zweden. (Deze drie opstellen verschenen achtervolgens in de Bijdragen der Maatsch. tot Nut van 't Algemeen. Tweede jaargang 1843-44.) Toespraak aan de behoeftigen der Vereeniging Hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige armoede, 2 Junij 1844. Toespraak als boven, getiteld: Goede woorden van een veraf-wonend vriend. Vrij naar het Hoogduitsch 1844. In de Bijdragen van 't Nut. Over der Amsterdammeren volharding in weldadigheid. Toespraak ter Alg. Vergadering van de Vereeniging Hulpbetoon aan eerl. en vlijtige armoede. 1845. Over het bezoeken van en den omgang met armen. Leeuwarden. 1845. Ook opgenomen in het 2e jaarl. Verslag der Rotterdamsche Vereeniging Hulpbetoon enz. De Handwerksman en de Arme in zijne hulpvaardigheid en liefdadigheid jegens andere behoeftigen. Leeuw. 1846. Armen en rijken. Vier bladen uit het Levensboek van den Menschenkenner. Leeuw. 1848. Patronaat voor de Armen. Zes vertoogen. (Achtervolgens geplaatst in de Bijdragen van het Nut.) Later zamengevoegd, en in het Hoogduitsch met andere stukken uitgegeven onder den titel: Betrachtungen | |
[pagina 244]
| |
über die untern Klassen der Gesellschaft, mit besonderer Rücksicht auf das Armen-Patronat. Oehringen 1851. Concept-reglement over het kerkelijk Armen-patronaat. Onder medewerking van anderen: Projet d'un Congrès dour le Pauperisme. Zie: De oprichting der Internationale Ms. van Weldadigheid. Bijdragen van het Nut, 6e Jaargang No. 4. Patronaat over de jeugd en over kinderen van bewaarscholen. Door Armen voor Armen. Tweemaal weldoen met hetzelfde geld door kaartjes voor kleedij. 1846. Zweedsch armenpatronaat. In de Tijdspiegel van 1847. De stad Besançon in Frankrijk, navolgenswaard in het toezigt over Armen. Amst. Court. 12 January 1848. Einzelne Bemerkungen für den Beschützer und die Beschützerin, welche die Familie der Armen besuchen u.s.w. Frankfort 1857. Ook voorkomende onder de hierboven vermelde Betrachtungen. Redevoering bij het tienjarig bestaan der Vereeniging tot werkverschaffing te Armsterdam 1861. (In het Verslag der Vereeniging). | |
V. Algemeene of plaatselijke aangelegenheden.Frisiorum Amicus, een antwoord aan Friso, over zijne opwekking aan Friesche vrouwen en meisjes om de gouden oorijzers af te staan, ten behoeve van het Vaderland. Leeuwarder Courant 1813. Aanspraak bij het voordragen der Reglementen op de Spaarbank, in de vergadering van het Depart. Leeuwarden der Maatsch. tot Nut van 't Alg. 12 September 1818. Spaarbank te Leeuwarden, opgerigt in 1818. Een woord van opwekking tot deelneming, door directeuren gerigt aan hunne minvermogende medeburgers, en gezonden aan alle Departementen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Leeuwarden 1818. Voorstellen betreffende den openbaren eeredienst, gedaan aan den grooten kerkeraad der Nederd. Herv. Gemeente te Leeuwarden 1819. In de Nieuwe Bijdragen tot verbetering van den openbaren eeredienst. | |
[pagina 245]
| |
Sluikerij, een valstrik voor de zedelijkheid en het bederf der maatschappelijke welvaart. Met goud bekroonde verhandeling door de Maatsch. tot Nut van 't Alg. Amsterdam 1830. Vechten en betalen. Welgemeend woord in den strijd met Belgie. Leeuwarder Courant 1830. Oudejaarsavond. Balans van Winst en Verlies in 1831. - Ald. Giebt es auch nicht etwas Gutes in der Welt? Aufforderung zur Begründung einer neuen Zeitschrift. Kissingen Bade-Zeitung 24 Juni 1844. Komt ook voor als Beilage C in de Betrachtungen über die Organisation der untern Klassen der Gesellschaft. Zie Rubriek Armwezen boven aan de vorige bladzijde. De verstandige rekenmeester op den eersten dag van de opening der Geldleening. Een volksblaadje. Verkrijgbaar voor 5 cents en wien dit nog te veel is gratis. De twee Johns of de ware vriendschap. Eene geschiedenis van twee Engelsche handwerkslieden. Vrij naar het Engelsch. Leeuwarden 1848. De verstandige rekenmeester of Staat van de profijten der Revolutie te Parijs. Leeuwarden. 1848. De oploop te Amsterdam op den 24 Maart 1848. Een Volksblaadje. Amsterd. 1848. Discours au congrès de la Paix à Bruxelles. 1848. Compte-rendu du Congrès. Discours dans la deuxième séance du Congrès de la Paix universelle à Paris, 23 Aout 1849. Compte-rendu pag. 19. In 't Holl. vertaald opgenomen in het Dagblad van Overijssel 7 Sept. 1849, alsmede in de Rotterd. Ct. Sept. 1849, in De Tijd Amst. (bij Diederichs) 1849. (In den Franschen tekst is de stijl van den spreker niet te herkennen, door de wijzigingen daarin door den verslaggever aangebragt. Merkwaardig is het oordeel van den Engelschen Verslaggever). Voorzorg- en Spaarkassen. Bijdragen van 't Nut 8e jaargang 1849-50. bladz. 23. Toespraak aan den E.A. Heer Pieter Huidekoper, oud-Burgemeester enz. bij het overreiken van een gouden gedenkpenning op den 13 Mei 1850. To the friends of Peace in Wiesbaden. 1850. | |
[pagina 246]
| |
Voordeelige gevolgen van de Spaarkassen te Berlijn. Bijdragen van 't Nut 9e Jaargang 1851 bl. 24. To the friends of peace and brotherhood, to Hartewell in Ireland, August 1851. In the Books advertiser and Alesbury News Aug. 16th 1851. Concept-Reglement voor Hulpbanken of Vereenigingen tot het geven van voorschott en aan minvermogenden. Naar het schijnt in aansluiting met: De Iersche hulpbanken door Mr. W.H. Suringar Jr. | |
VI. Sprokkelingen.In tijdschriften en elders opgenomen. Honderd jaren. - Drieënnegentig jaren. - Wanneer luidt de doodklok voor mij? (Zegen des ouderdoms’ 1e en 2e deel. Leeuwarden. 1857 en 58.) De rijke kinderzegen. - Nooit minder dan twee en nooit meer dan drie. - Wenschen. (Biblioth. v.h. Huisgezin. Dl. II en IV. Leeuw. 1858 en 1860.) Bij het graf van een veelbelovend Jongeling, 14 Jan. 1860. (‘Onze kinderen in den Hemel, troostwoorden voor treurende ouders. Verzameld door J.J.L. Ten Kate’. Leeuwarden 1860.) De twee hemelen. - Vijandsliefde. - Een spoedige en een langzame dood. - Kinderen zijn geschenken van God. - Eene kinderlooze maar niet zonder kinderen. - (Chr. Volksalmanak 1863, 64, 69.) |
|