Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1873
(1873)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. Roelof Bennink Janssonius.Toen ik in den avond van den 10en September des vorigen jaars, bij mijn heengaan uit Groningen, den vriend vaarwel zeî, wiens naam boven dit opstel staat, kwam de gedachte niet in mij op, dat thans reeds mijn pen zich zou moeten leenen tot het schetsen van zijn leven voor deze verzameling van necrologiën. Wij hadden in de stad der alma mater, waar wij 37 jaren te voren elkander 't eerst leerden kennen, te samen eenige genoegelijke dagen doorgebracht en ruimschoots, vooral ook ten huize van onzen gemeenschappelijken vriend Hecker, ons te goed gedaan aan de zoete herinneringen van onzen studententijd. Wel vond ik, sinds ik een jaar vroeger hem in mijn eigen huiselijken kring zag, dat hij naar den ‘uitwendigen mensch’ niet had aangewonnen: maar anders scheen 't werkelijk, of de in lang niet genoten frissche ademtocht van 't Noorden hoogst weldadig op hem werkte. Opgewekter van geest, dan 'k voorheen hem wel in eigen woonplaats aantrof, leek hij mij toe, toen hij weêr, 't altijd hem dierbare Groningen had mogen terugzien, en er in volle vrijheid 't hart ophaalde aan oude be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proefde vriendschap. Wij hadden ‘den ouden Janssonius’ in ons midden terug, geheel denzelfde als in zijn jongelingstijd, vol geest, vol humor, vol leven, vol bijtenden spot ook voor hetgeen hij met ons dwaas of kleingeestig vond en daarom de roede der bespotting waard; - en, wel verre, dat er gedachten des doods in hem omwaarden, of 't hem bijlag: ‘haast komt mijne ure’, was hij vol goeden moed voor de toekomst, sprak hij van letterkundigen arbeid, dien wij gezamenlijk nog zouden ondernemen, sprak hij ook voor vast en stellig met ons af, dat wij voortaan ieder jaar, beurtelings ook in zijne stad en in mijn dorp bijeenkomen zouden, gelijk wij 't op dat oogenblik deden aan Hunze's boorden. ‘Zijn onlangs in Berlijn,’ sprak hij nog schertsende, ‘drie keizers bijeen geweest, waarom zouden drie oude vrienden niet ook eens zulk een uitspanning hebben!’ Helaas, daar mocht het evenwel niet toe komen! De trouwhartige handdruk, waarmeê hij toen van mij scheidde, zou zijn laatste zijn. Nog geen volle drie maanden daarna, of daar kwam de Dood en blies, zoo meedoogenloos als onverwacht, op 't spel, dat wij hadden opgezet.... Toen de negende morgen der jongste Decembermaand aanlichtte, was voor onzen vriend Bennink Janssonius, zonder dat hij een krankbed gehad had, reeds de dageraad des nieuwen levens aangebroken, stond zijne trouwe gade met hare negen kinderen weenende en rouwklagende bij zijn lijk. Smartelijk aangedaan door 't verlies, dat ook mij in 't afsterven van dezen getrouwen en beproefden vriend heeft getroffen, ga 'k voldoen aan de opdracht, mij namens 't Hoofdbestuur onzer Maatschappij gedaan, om voor haar jaarboek een overzicht te geven van hetgeen Bennink Janssonius door zijn werken voor onze Nederlandsche Letterkunde geweest is.
De 19e April 1817 was Bennink Janssonius' geboortedag, en Groningen de plaats, waar hem 't daglicht begroette. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoon van ouders, die tot den welgezeten burgerstand behoorden en van een bloeiende handelszaak leefden, kon hij toch zeggen ook spruit van een zoogenaamd ‘priesterlijk geslacht’ te zijn. Zoo als hij zelf ergensGa naar voetnoot1 schreef, heeft de familie, wier naamGa naar voetnoot2 hij droeg, ‘gedurende twee eeuwen een schier onafgebroken reeks van predikanten aan de Vaderlandsche Hervormde Kerk’ geschonken. Ze was eigenlijk uit de Palz afkomstig en de heerlijkheid Grunewald behoorde haar in eigendom; maar, liever hare bezittingen aan den vijand, die 't land te vuur en te zwaard verwoestte, prijs latende, dan haar godsdienstig geloof verzakende, om zich aan Rome's kerk te onderwerpen, was ze naar Nederland uitgeweken en had daar den naam Von Grunewald tegen dien van Janssonius verwisseld, hetzij uit nederigheid, hetzij om bedekt te blijven. Was 't dus haast te verwonderen, dat de jeugdige Janssonius, in wien zich al spoedig een voortreffelijke aanleg openbaarde, meer neiging en lust voor een wetenschappelijke loopbaan gevoelde, dan voor eenig ander vak of bedrijf? 't Stond dan ook bij zijn ouders in overeenstemming daarmeê vast, toen hij op twaalfjarigen leeftijd ter Latijnsche schole in zijn geboortestad besteld werd, dat hij daar zich voorbereiden zou voor de studie der godgeleerdheid. Daar ontving hij, onder leiding van Octavius Peerlkamp, dr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herman Riedel, dr. Agathon Schneither en andere uitstekende docenten dier school, een wezenlijk klassieke vorming; terwijl hij door vlijt en zedig gedrag zich de harten zijner leermeesters won en bij promotie ‘met den rooden mantel’, gelijk 't destijds nog heette, tot de academische lessen werd bevorderd, waarvoor hij zich den 4en Juli 1833 in 't album academicum van Groningen liet inschrijven. Op de goede gronden, voor zijn philologische ontwikkeling aan de Latijnsche school gelegd, viel 't Janssonius niet moeilijk, verder met het gelukkigste gevolg voort te bouwen, en durf ik verzekeren, dat hij gewis ook met glans 't doctoraat in de oude letteren zou hebben verkregen, indien 't hem eenigszins ernst was geweest daar naar te staan. Met den hoogsten graad verwierf hij dan ook zijn diploma als candidaat daarin; alzoo goed doorkneed in de kennis der klassieke oudheid, maakte hij bij den aanvang van den nieuwen cursus in 1835 een begin met zijn godgeleerde studiën. Van de drie waardige mannen, die destijds te Groningen de leerstoelen der godgeleerdheid bezett'en, Hofstede de Groot, van Oordt en Pareau, gevoelde Janssonius zich 't sterkst door den eerstgenoemde aangetrokken, en was 't geen wonder, dat hij zich 't meest bij dezen aansloot en diens lievelingsvak - de kerkgeschiedenis - ook inzonderheid tot het zijne maakte. Met hoe veel vrucht hij zich daarop had toegelegd, bleek reeds terstond, toen hij (16 Juni 1837) zijn candidaatsexamen deed, gelijk 't later door zijn geschriften nog sterker aan 't licht kwam. Bij die gelegenheid viel hem wederom 't summa cum laude te beurt, - een onderscheiding, waarmede de toenmalige theologische faculteit niet kwistig was, - gelijk een harer ledenGa naar voetnoot1 zelf verzekert, - en die volgens denzelfden hoog- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leeraar, vooral hem geschonken werd om zijn nauwkeurige en veelomvattende kennis van de kerkgeschiedenis. Te meer door dit eervol succès gevoelde Janssonius zich nu aangemoedigd, om ook naar 't doctoraat der godgeleerdheid te streven, hoewel ik meen mij te kunnen herinneren, dat het behalen daarvan reeds van zijn eersten studietijd af zijn toeleg geweest is. De hoogleeraar Hofstede de Groot had hem, op zijn verzoek, een stof uit de kerkgeschiedenis genoemd, die de moeite eener bewerking voor een dissertatie verdiende, en hem daarvoor opmerkzaam gemaakt op 't hier te lande bestaande kerkgenootschap der zoogenaamde Jansenisten, als niet genoeg in zijne waarde gekend, vooral in betrekking tot de Evangelische Kerk der toekomst. Janssonius vond behagen in dat onderwerp, en zette zich aan den arbeid. Zonder zich te laten afschrikken of ontmoedigen door de zware folianten van droogen inhoud, die hij daarbij te doorworstelen had, om zich grondig, niet met de geschiedenis alleen, maar ook met de beginselen en den geest van 't genoemde kerkgenootschap bekend te maken, werkte hij met volharding daaraan voort, en smaakte hij 't genoegen, dat hij, na 't verdedigen van zijn Specimen de Romano-Catholicorum, qui vulgo Jansenistae dicuntur, historia ac principiis, (13en Oct. 1841) met den hoogsten lof tot doctor in de godgeleerdheid werd bevorderd. Op dezen eersteling van zijn theologischen arbeid oogstte Janssonius veler goedkeuring. Niet de minst aangename blijken daarvan waren hem voorzeker, die van eenige mannen van onderscheiding, die zelven tot de kerk der Oud-Katholieken behoorden. Ik heb in afschrift voor mij liggen twee brieven, kort na Janssonius' promotie, in Januari 1842, door den hoogleeraar Hofstede de Groot ontvangen, tot dankbetuiging voor eenige present-exemplaren van zijns leerlings specimen; de een was van den Utrechtschen hoogleeraar in de letteren S. Karsten, de ander van den toen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maligen aartsbisschop mons. J. van Santen. Eerstgenoemde schrijft aangaande Janssonius' dissertatie: ‘ik heb dezelve met belangstelling gelezen, zoowel om de naauwkeurigheid en duidelijkheid der behandeling, als om den echt Christelijken en liberalen zin, die er in doorstraalt. Waren alle Theologen en Geestelijken daarvan bezield, vrede en waarheid zouden er veel bij gewonnen hebben.’ - De aartsbisschop gaf den hoogleeraar te kennen, dat het hem hoogst streelend was ‘een Protestantschen jongeling te zien optreden, die de geschiedenis der zoogenaamde Jansenisten op eene zeer ordelijke en beknopte wijze aan den dag bracht en verlevendigde,’ en liet er op volgen: ‘De Hemel zegene zijnen arbeid! geve ZijnEd. lust en kracht, om het rijk der duisternisse, der dwaling en onwetendheid te bestrijden, en dat de liefde tot de waarheid zijn WelEd. steeds beziele, om haar te kennen en te volgen! Gelief, hooggel. Heer! Zijn WelEd. mijne eerbiedige groete te doen, de tolk mijner erkentelijkheid en dankbaarheid te zijn voor het geschenk, waarmede ik mij niet weinig vereerd vind, ofschoon ik, gelijk UwelEd. zelf aanmerkt, niet in alle daarin voorkomende gedachten en gevoelens deele.’ Inmiddels was hij reeds drie jaren vroeger (3 October 1838) door 't Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe bevoegd verklaard tot de evangeliebediening. Toen hij dat radicaal ontving, had hij echter den vereischten leeftijd nog niet bereikt, om ook in een vacante gemeente in aanmerking te kunnen komen. Niettemin trad hij in dien tijd hier en daar in den naasten omtrek als voorganger in de openbare godsdienstoefeningen op, en, waar hij dat deed, daar getuigden deskundigen, dat hem zeer uitstekende kanselgaven waren geschonken. Niet eerder maakte hij er een ernstige zaak van, om ook een eigen werkkring te vinden, dan nadat hij zijn dissertatie voltooid, den doctoralen titel behaald en daarmeê zijn academische loopbaan gesloten had; want onverdeeld en vrij wilde hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich aan zijne toekomstige gemeente kunnen wijden. Mocht toenmaal een kandidaat voor de heilige dienst werkelijk van geluk spreken, indien hij na geëindigde studiejaren ook spoedig 't doel van zijn streven bereikte en een gemeente vond, die van zijne gaven gediend wilde zijn, Janssonius heeft nooit de geestigheid van zekeren schrijver uit die dagen, die 't toenmalige proponentenheer ‘de dolende ridderschap van dien tijd’ geliefde te noemen, persoonlijk zich behoeven aan te trekken. Slechts tweemalen preekte hij op beroep, (gelijk de term luidt) - eens te Gieten en de andere maal te Roderwolde, beide zeer bevallige dorpen in Drenthe; - en was niet Roderwolde, zoo als bij de uitkomst bleek, voor hem weggelegd geweest, waarschijnlijk zou dan toch de gemeente van Gieten hem als haar leeraar en herder hebben begeerd. Nu genoot Roderwolde dan de onderscheiding hem als zoodanig te ontvangen. Den 12en November 1841 aldaar beroepen, deed hij er den 3en April d.a.v. zijne intrede. Door zijn vroegeren stadgenoot, Tonnis van Duinen, die reeds van de latijnsche-schoolbanken ook een zijner vertrouwdste vrienden wasGa naar voetnoot1 en die destijds te Surhuisterveen stond, was daar zijn bevestigerGa naar voetnoot2. Zijn tekstwoord aan 't Evangelie van Lukas, II. 10. ontleenende, trad hij zelf dien dag 't eerst voor zijn gemeente op als verkondiger van groote blijdschap. Te Roderwolde, ‘'t minlijk dorpje' aan Drenthe's grens’, gelijk onze onvergetelijke vriend S.J. van den Bergh, na een bezoek in de pastorie aldaar, 't noemdeGa naar voetnoot3, - te Ro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derwolde gevoelde Janssonius zich zoo gelukkig, als hij zelf waarschijnlijk te voren nooit gedroomd had. Gelijk hij later, nadat hij 't lieve dorpje van elders uit op nieuw bezocht, er zelf zich in een zijner schoonste verzenGa naar voetnoot1 over laat hooren, is 't hem de plek geweest, ‘Waar het op [zijn] blonde jeugd
Bloem en bloesems heeft geregend,
Van de reinste en teerste vreugd,’ -
dat hij daarom ook zijn ‘lieflijk Eden’ noemdeGa naar voetnoot2. Hij woonde er niet ver van de stad, waar ‘zijn wieg en bakermat’ eenmaal stond, en waar hij vele geliefde betrekkingen en door hem hooggeschatte vrienden telde. In zijn tuin kon hij er den rook uit Groningens schoorsteenen in blauwe krinkels omhoog zien stijgen, en met een gewonen kijker gewapend naar den uurwijzer op den Martini-toren zijn eigen huisklok regelen. Maar, ook voerde hij (29en Maart 1842) derwaarts als gade met zich, 't meisje zijner keuze, dat hij ‘Als knaap reeds.... volgde en aanbad’Ga naar voetnoot3,
zijne om haar ‘zachtmoedigen en stillen geest’ vooral hoog door hem gewaardeerde ‘Betsy’Ga naar voetnoot4. Hoe liefelijk schoon 't leven onder één dak met haar, die hij zoo innig liefhad, hem toelachte, - men hoort het hem met blijden zin en van diepen dank aan God doordrongen zelven betuigen, in 't fraaie gedicht: ‘Intrede in onze woning’Ga naar voetnoot5. Had hij er op dat gezegend oogenblik gedachte van, dat zijn gelukkig lot slechts zeer kortstondig zou zijn? Kon hij vermoeden, dat het heilbeloovend ‘kleppren’ van die ‘twee eibers’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op den ‘eik van honderd jaren’ achter zijne woning, in datzelfde vers zoo sprekend naar de natuur geteekend, hem drie zomers later ook als een sombere weeklacht zou toeklinken kunnen? Reeds den 26en Maart 1846 ontviel hem immers die teedere gade, nadat zij dertien dagen te voren moeder was geworden van een kind, dat onmiddellijk na zijn geboorte reeds weder de oogjes look voor goed. Wat hem evenwel boven alles van Roderwolde deed zeggen: ‘de snoeren zijn me hier in liefelijke plaatsen gevallen,’ was, dat hij er een gemeente vond, waarin hij zijn werk niet ‘al zuchtende’ behoefde te verrichten. Had ze den naam ‘een leeraarlievende’ gemeente te zijn, zij had er ook de daad van. De ‘nachtmerrie’ der Hervormde Kerk, zooals iemand schertsende, maar zeer naar waarheid, den geest van afscheiding dier dagen noemde, kende men er niet. Men hield zich aan 't eenvoudig evangelie, en achtte reinheid van leven uit een oprecht geloof, werkzaam in de liefde, wel zoo hoog als die zoogenaamde zuiverheid in de leer, doch - waarbij de liefde in een hoek geschoven staat. Hoogelijk waardeerde de gemeente te Roderwolde 't werk van haren jeugdigen leeraar, gelijk 't dit zoo ruimschoots verdiende. Janssonius was een te knap theoloog, dat zijne preeken niet door degelijken inhoud ver boven 't gewone peil zouden gestaan hebben; hij was een man van te ernstigen zin en te nauwgezet van geweten, dat hij lichtvaardig met onvoltooid werk voor zijne hoorders zou durven of willen optreden, of anderszins de hand lichten met wat zijn bediening hem meer nog als plicht op 't hart bond. Zoo konde, waar zooveel goed zaad in weltoebereide aard viel, de vrucht toch kwalijk achterblijven, en ontstond er tusschen leeraar en gemeente de innigste betrekking, die in geen geringe mate 't levensgenoegen vooral van den leeraar verhoogde. Zoo één met zijn gemeente te zijn, dat behoorde mede tot zijn jongelingsidealen. ‘Van alle standen die er in de tegenwoordige maat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappij bestaan,’ schreef hij mij, toen hij nog proponent was, ‘is er mijns inziens geen poëtischer dan het ampt van Herder te midden zijner kudde.’ En hoe weinig hij in zijn verwachting, bij 't intreden zijner loopbaan gekoesterd, bij de uitkomst beschaamd werd, daarvan getuige, wat hij mij in October 1871 schreef, kort nadat hij Roderwolde bezocht en daar gepreekt had. ‘Nooit heb ik mij kunnen voorstellen,’ schreef hij, ‘dat zooveel liefde mij daar verwachten zou; wat stof tot dank vond ik daar in 't midden der mijnen. Ik zou er kunnen wenschen nog te zijn gebleven, als ik niet had ondervonden, dat God met groote wijsheid en liefde mij een anderen kring had geopend, waarin ik Zijn Koningrijk beter dienen zou. En ik zing alweer bij 't inkomen van 't huis aan den ZuidwalGa naar voetnoot1: ‘Gy hebt, o albestierend Koning! enz.’ Niet langer dan tot den 25en October 1846 bleef Janssonius te Roderwolde. Door welke nauwe banden hij zich aan die gemeente gehecht gevoelde, toch meende hij niet voor de beroeping, die toen uit Gelderland's hoofdstad tot hem kwam, te mogen bedanken. Hij hoorde er de roepstem in van zijn Heer, die hem in ruimeren werkkring overbrengen en met een taak van wijder omvang belasten wilde, en nu mocht hij niet anders, (was zijn heilige overtuiging) dan die stem volgen. Te meer schatte hij ze welkom, omdat hij de groote verandering van levenstoestand en omgeving, hem te Arnhem wachtende, als een hoogst weldadige afleiding beschouwde, voor de somberheid van geest, waar zijn verwoest huwelijksgeluk hem onder gebogen deed gaan. Zoo vertrok hij dan in de Slachtmaand van 1846 naar Gelderland's hoofdstad, waar hij den 15en dier maand, met een preek over Coloss. I. 28, 29, zich aan de Hervormde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeente verbond, na door zijn ambtgenoot Veldwijk te zijn bevestigd. De goede naam van een welsprekend, sierlijk en degelijk kanselredenaar te zijn, dien Janssonius uit Roderwolde te Arnhem meêbracht, - of liever: die hem uit het kleine dorpje in Drenthe naar ‘Gelder's lustoord’ was vooruitgesneld, verliet hem ook daar niet. Wat zijn ambtgenoot Steenmeijer (eigenlijk voor 't bevestigingswerk aan de beurt, maar daarin door onverwachte onpasselijkheid verhinderd,) te dier gelegenheid tot Arnhem's gemeente had willen zeggen; ‘Verdringt u vrij aan den voet van dit gestoelte, zoo dikwerf hij optreedt’Ga naar voetnoot1, bleek gaandeweg als in voorspellenden geest te zijn gedacht: Janssonius had, zoolang hij onder de Arnhemsche predikanten behoorde, nooit over gebrek aan belangstelling in zijn predikwerk te klagen. Integendeel, men hoorde hem gaarne, zelfs niettegenstaande hij vrij-uit en zonder achterhouding 't evangelie predikte in den geest van de toenmaals voor Arnhem zoo goed als geheel nieuwe, en bij velen in den lande en waarschijnlijk ook te Arnhem, als gevaarlijke ketterij gebrandmerkte ‘Groninger leer.’ Aan hem komt ongetwijfeld de eere toe, dat hij die richting daar bij zeer velen ingang en toejuiching deed vinden, omdat hij ze te zuiveren wist van de miskenning, die ze tot zoolang had moeten dulden en dragen. Hoe bezorgd waren dezen dan ook, dat de man, die hun lief was geworden door zijn hoogst ernstige en gemoedelijke evangelieprediking, spoedig hen weêr zou verlaten, toen hij bij vacaturen in verschillende aanzienlijke gemeenten des lands, zoo als Leeuwarden, Dordrecht, Amsterdam, Den Haag, in bizondere aanmerking kwam, - maar, met welke innige droefheid betreurden dezelfde vrienden van Janssonius, die hem daarenboven in dagen van zware bezoeking, zoo als tijdens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't woeden der cholera in 1849, als een moedigen herder en voortreffelijken trooster leerden kennen, hoe betreurden ze nu ook 't besluit van hunnen vriend, om gevolg te geven aan een beroeping, die door de 's-Gravenhaagsche gemeente op hem werd uitgebracht! Dat gebeurde in October van 't laatstgenoemde jaar. Na te Arnhem (21en April 1850) de gemeente zijn laatst vaarwel te hebben toegeroepen, met een rede naar Hebr. XIII. 20, 21, aanvaardde hij (1en Mei d.a.v.) zijn bediening in de hofstad met te spreken over 2 Cor. IV. 1, na door zijn ambtgenoot dr. Van Koetsveld te zijn bevestigd. Ook in 's-Gravenhage moest Janssonius de ijsbreker zijn voor de zoogenaamde ‘Groninger theologie.’ Men weet, met welk een zwarte kool van verdenking ze daar stond aangeteekend en wat al opruiing van zekere partij vandaar was uitgegaan, om zelfs de mannen, die haar leerden en predikten, ter kerke te doen uitdrijven. 'k Heb niets meer te doen, dan de nog bij velen zeer bekende ‘Zeven Haagsche Heeren’ en hunne beruchte adressen te herinneren, en - bevreemdt het iemand nog, dat het Janssonius in de hofstad niet louter rozen voor den voet sneeuwde, maar dat hij er ook stekelige doornen vond op zijn pad? 't Is waar, hij had er zijne vrienden, en hij trok er door zijne prediking gaandeweg meer; dat getal had echter grooter kunnen zijn, ware 's-Gravenhage's gemeente als die van Arnhem geweest en had er 't orthodoxisme niet ook onder de modeartikelen behoord, dat vooral onder de hooge aristocratie zijn Maecenen telde. Dat Janssonius een ‘Groninger’ was, en daarbij te zelfstandig, om zich naar zekere kleingeestige vormen, doch die juist bij die fine fleur als iets zeer essentieels worden geschat, te schikken, - ziedaar reden genoeg, om hem reeds voor zijne komst in Den Haag als onwaard gehoord te worden te veroordeelen en om daarna verder.... geen notitie van hem te nemen. Mag hij zelf zich over zulk een ontvangst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en onthaal niet verwonderd hebben, toch moet het niemand ook weêr bevreemden, dat ‘deze miskenning’ (gelijk de hoogleeraar Hofstede de Groot te recht zich uitdrukt,Ga naar voetnoot1 ‘op Janssonius' gemoedsgesteldheid terugwerkte’. 'k Betwijfel 't evenwel sterk, of ze wel ooit dermate op hem gewerkt heeft, dat hij er aan denken ging zijn ontslag te nemen, - gelijk er eens in Den Haag 't gerucht liepGa naar voetnoot2. Op dat punt was zijn gedachte: kan 'k niet allen behagen, ik ben tevreden althans eenigen voor 't Godsrijk te winnen. Toch erken ik met den genoemden hoogleeraar, dat ‘de opgewektheid, zeggenskracht en blijmoedigheid, waarmede’ Janssonius ‘vroeger predikte’, van lieverlede bij hem afnamen; ‘hij, een lid van 't prikkelbare gild der dichters’, hoogst gevoelig voor sympathie en vriendschap, kon zich niet goed schikken in het gebrek daaraan, 't welk hij te 's Hage ondervond’. Hij had geen mensch moeten geweest zijn, ‘van gelijke bewegingen’ als ieder ander, indien men 't hem euvel wilde duiden, dat hij, om al dat onaangename, de koninklijke residentie wel eens schertsenderwijze zijn ‘Doornenhage’ noemde. Onder al die wederwaardigheden ontbrak 't hem echter ook weêr niet aan bronnen van vertroosting. Wat hij in zijn gemeente niet vond, dat werd hem rijkelijk vergoed door de stille levensgenoegens, die zijn eigen huiselijke kring hem aanbod. Even voor zijn vertrek uit Arnhem was hij, den 12en September 1849, ten tweeden male in den echt getreden met Wilhelmina Johanna Henriëtte Cremer, een der zusters van Neêrlands gevierden novellist, en had hij in haar een levensgezellin gevonden, die door hare beminnelijke persoonlijkheid niet alleen dagelijks 't evenbeeld zijner eerste gade hem weêr levend voor den geest tooverde, maar ook door de zuiverste overeenstemming met hem in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denkwijze en zin juist in alles de vrouw was, die hem voegde. Hoogst gelukkig in haar bezit mocht hij tot tien malen toe de wonderzoete vreugde smaken, dat een spruit uit zijn echt hem den vadernaam schonk; - en moest hij 't ook gelijk anderen ervaren, dat kinderen slechts ‘leengoed’ zijn van God, toen een aanvallige tweeling door een schier plotselingen dood aan 't liefhebbend ouderhart werd ontrukt, hij beleefde ook weêr 't voorrecht, dat hij zijn twee oudste zonen 't ouderlijk huis voor de hoogeschool zag verlaten. Niet het huiselijk leven alleen verzoette Janssonius' levensbeker. Waar zoo menig ander, onder 't verdriet, dat de wereld baart, zijn versterking en verkwikking naar den geest uit schepte, daar zocht ook Janssonius de miskenning bij te vergeten, die hem dieper griefde, dan hij 't aan zijn vertrouwdste vrienden zelfs verhaalde: in 't beoefenen van wetenschap en kunst. Had hij zijn academische loopbaan eervol besloten door 't behalen van den doctoralen titel, hij beschouwde dien evenwel niet als vrijbrief tot een egoïstisch dolce-far-niente, waar echter anderen niets aan hadden. Hij had zijn licht ontvangen, begreep hij, om 't ook verder te laten schijnen, dan op den kansel en in de leerkamer, dan aan de zieken sterfbedden en in de klaaghuizen zijner gemeenteleden. Gelijk ik eldersGa naar voetnoot1 reeds zeide: Janssonius hield het er voor, dat ook zijn doctoraal diploma, als menig adellijk wapenschild van vroegen tijd, tot zinspreuk droeg: noblesse oblige, - en zoo trachtte hij met zijn gaven ook in uitgebreider kring nuttig te zijn. Hier moet ik in de eerste plaats melding maken van hetgeen hij met zijn pen deed in 't belang van 't kerkgezang. Voor zoo ver dat het kerkgenootschap betrof, waartoe hij zelf behoorde, schreef hij daarvan een zeer uitvoerige en met de uiterste zorg bewerkte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis. Reeds, toen hij nog te Roderwolde stond, had hij begonnen daarvoor bouwstoffen te verzamelen. Veel studie is aan dit boek besteed. Men kan zeggen, dat hij er niet slechts meê heeft voortgezet, wat de geleerde Jozua van Iperen op dat gebied het eerst heeft geleverd, toen hij in 1777 en 78 zijn bekende Kerkelyke Historie van het Psalm-Gezang der Christenen schreef, maar hij heeft Van Iperen aangevuld en hier en daar verbeterd. Door tusschenkomst van de ‘Evangelische Maatschappij’ in 't licht verschenen, die 't in hare ‘Evangelische Bibliotheek’ uitgaf, in hoogst aangenamen vorm geschreven, zoodat het een werkelijk geniessbar boek mag heeten, smaakte Janssonius daarna de voldoening, dat het met grooten bijval werd begroet. Aan een tweeden druk was spoedig behoefte. Met grooten lof werd het in dagbladen en tijdschriften aangekondigdGa naar voetnoot1. Zelfs de vermaarde Duitsche hymnoloog, Ph. Wackernagel, bleef niet in gebreke door eigenhandig geschrift aan Janssonius zijn bizondere ingenomenheid er meê in vleiende bewoordingen te betuigen. Lag in dit historisch geschrift naar Janssonius' eigen bedoeling de zijdelingsche strekking, om zijnerzijds tot verbetering van 't kerkgezang bij onze eeredienst behulpzaam te zijn, meer rechtstreeks op dat doel gemunt was de bewerking, die hij van de berijmde psalmen ondernam en gelukkig ten einde bracht. Janssonius kwam tot deze onderneming door de opmerking, dat het psalmboek, anders een rijke goudmijn voor 't godsdienstig leven, niet genoeg gekend en gewaardeerd werd, en, naar de reden vorschende, moest hij erkennen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de niet voldoende overeenstemming van den geest van menigen psalm met dien van 't Evangelie, de schuld daarvan droeg. Dit, en meer anders nog, bewoog Janssonius tot het nemen eener proeve, om 't psalmboek meer bruikbaar voor Christenen te maken. Alle eer had Janssonius dan ook van dit met veel behoedzamen tact en fijnen smaak volbracht werk. Reeds spoedig was een tweede uitgaaf noodigGa naar voetnoot1. Had zijn zedigheid hem belet, zich bij de eerste verschijning als bewerker te noemen, na 't eerlijk behaald succès zou 't langer verzwijgen van zijn naam niets anders dan grillige preutschheid geweest zijn. Men was geheel eenstemmig in 't prijzen van 't boekGa naar voetnoot2. 'k Ga nu spreken van 't derde belangrijke geschrift, waarmeê Janssonius zijn doctorstitel eere heeft aangedaan. 't Is zijne Geschiedenis der oud-Roomsch-Katholieke Kerk, die hij, als Bijdrage tot de kennis van den tegenwoordigen strijd in de Roomsch-Katholieke Kerk, ten jare 1870 in 't licht zondGa naar voetnoot3. Niet moeielijk is 't raadsel, hoe Janssonius er toe kwam zijne studiën te wijden aan de geschiedenis dezer bij de wereld volstrekt niet opgemerkte en ter nauwernood bekende ecclesiola. 't Allereerst werd er zijn aandacht op gevestigd, toen hij zijn academisch specimen bewerkte. 'k Meen zeker te weten, dat hij er toen reeds aan begon te denken en ook reeds bouwstoffen voor verzamelde. Gewis droeg niet weinig tot verhooging zijner belangstelling in de schandelijk miskende oud-Roomschen en hunne historie de omstandigheid bij, dat hij te Roderwolde een kleine deftige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
familie, daar op de havezate Mensinga woonachtig, leerde kennen, die (zooals 't in de wandeling heet) tot de Jansenisten behoorde, - hoogst achtenswaardige menschen, met wie Janssonius in vriendschappelijken omgang trad. En zou men in Janssonius' toeleiding tot dezen arbeid niet haast een providentieele roeping gaan zien, vooral als hij daarna in 's-Gravenhage ongezocht met den waardigen pastoor der oud-Roomsche Kerk aldaar, den heer C.H. van Vlooten, in zulk een nauwe en vriendschappelijke kennismaking trad, gelijk waarschijnlijk nooit vroeger een dergelijke bestaan heeft? 't Baande Janssonius den weg tot een schat van bronnen voor 't werk, dat hij zich voorgenomen had te bearbeiden, waartoe niet licht een ander zich de toegang zou ontsloten zien. Een onuitputtelijke voorraadschuur van bouwstoffen stond nu voor hem open. Met denzelfden moed, waarmeê hij vroeger zijn Geschiedenis van 't Kerkgezang begon, zette hij zich wederom aan 't doorsnuffelen en excerpeeren van tallooze grootere en kleinere geschriften, brochures, couranten, manuscripten. Van onwaardeerbare dienst waren hem daarbij de belangrijke bibliotheken en kerkelijke archieven, waarvan hem door verscheiden geestelijken der oud-Roomsche Kerk 't vrij gebruik bereidwillig verleend was. Met het taaiste geduld, te verwonderlijker in iemand van zoo'n dichterlijken geest als Janssonius, doorworstelde hij dien papieren oceaan van dorre schrifturen. Men heeft het boek, dat van dien arbeid de vrucht werd, slechts door te bladeren, en schier op elke bladzijde verraadt zich daarin de onvermoeide, op de uiterste nauwkeurigheid gezette navorscher en onderzoeker, die niet rusten wilde, voordat hij met volle zekerheid zijn ευηκα! triomfantelijk kon uitroepen. Hoewel anders een man, die slechts in de uiterste noodzakelijkheid zich van huis begaf, kon men hem in die dagen gedurig te Utrecht aantreffen, - en waar vond men hem dan? Aan den zoogenaamden Driehoek, ten huize | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den ook met hem bevrienden aartsbisschop, den eerwaardigen Henricus Loos, en dan altijd, om ten bate van zijn boek, daar nog nieuwe bronnen te raadplegen. 't Zou een geschiedenis op zich zelve worden, 't verhaal van al de moeite en inspanning, die Janssonius zich getroost heeft, om ons die kleine afdeeling der Katholieke Kerk te schilderen, die, hoe ook door pauselijke banbliksems getroffen en door ultramontaansche list en geweld belaagd en aangevallen, zich staande heeft gehouden tot op dezen dag, als waardig gedenkteeken van den echt-Nederlandschen Christelijken geest. Met dit boek te schrijven heeft Janssonius alleen reeds zijn naam gevestigd. Vollediger zag er nooit eenig geschrift over de oud-Roomsche Kerk 't licht. 't Vulde een leemte aan in onze kerk-historische litteratuur. Kwalijk zal men in 't vervolg van die kerk in Nederland kunnen spreken, zonder ook in één adem Janssonius' naam daaraan te verbinden. Nooit ook zal later iemand de pen over die kerk en haar lijden en strijden opvatten kunnen, die daarbij niet het boek van Janssonius als hoofdbron en leiddraad gebruikt. Zoo deed dat reeds de hoogleeraar Fr. Nippold, vroeger te Heidelberg, thans te Bern, die in zijn jongst uitgegeven geschriftGa naar voetnoot1 niet slechts haast op elke bladzijde 't boek van Janssonius aanhaalt, maar 't ook een ‘von allen competenten Seiten für mustergültig erklärte Arbeit’ noemtGa naar voetnoot2, dat, niet minder dan A. Pierson's Geschiedenis van 't R. Katholicisme en W. Moll's Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming, ‘eine deutsche Uebersetzung gerade zu fordertGa naar voetnoot3.’ Tijdens Janssonius' leven was van zulk een vertaling in 't Hoogduitsch reeds sprake. Eenigen tijd na de uitgave | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deelde hij mij in een zijner brieven 't plan van den tegenwoordigen eigenaar van 't boek, den heer Mensing te 's- Gravenhage, mede, om daarover met zijn confrere Petri te Leipzig in onderhandeling te treden. Later vernam ik niet, dat die zaak haar beslag verkreeg. 'k Betwijfel 't toch geenszins, dat vroeg of laat daaraan gevolg gegeven zal worden, als ik denk aan de nauwe aansluiting, die er sedert ontstaan is, tusschen de oud-Roomschen hier te lande en hunne wakkere geestverwanten in Duitschland. Behalve door 't genoemde boek van den hoogleeraar Nippold was evenwel in Duitschland reeds eenigermate de aandacht op de lotgevallen der Nederlandsche oud-Roomschen gevestigd, door toedoen van Janssonius zelven. Dat kwam door de voorlezing, die hij in October 1871 te Emden, in de Deutsch-Niederländischen Conferenz evangelischer Prediger und Gemeindeglieder, over de oud-Katholieke Kerk in Nederland hield. Was 't nu al spijtig, dat velen van 't talrijk opgekomen publiek, door hunne gebrekkige kennis van de Nederlandsche taal, de voorlezing niet naar verdienste konden waardeeren, in die ongelegenheid werd echter ook weêr voorzien, toen ze, uit het officieel verslag dier Conferenz later in 't Hoogduitsch vertolktGa naar voetnoot1, meer algemeen verspreid werd. Heeft Janssonius onze Nederlandsche oud-Roomschen ten sterkste aan zich verplicht door 't schrijven hunner geschiedenis, - gelijk ze dat ook erkennenGa naar voetnoot2, - reeds vroeger was hun anderszins zijn groote belangstelling in hetgeen hun kerkelijk leven en eeredienst betrof gebleken. Toen de heer J.H. de Vries, destijds nog een hunner pastoors te Amsterdam, voor 't bij zijn gemeente gebruikte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Latijnsche vesperboek gaarne een Nederlandsche vertaling wenschte in te voeren, was Janssonius 't, die op zijn verzoek zich daarmeê belastte. Reeds zagen toen zijne bekende Gezangen der Katholieke KerkGa naar voetnoot1 't licht. Uit dezen nam hij verscheidene liederen over, na ze eerst nog hier en daar getrouwer aan 't oorspronkelijke te hebben omgewerkt of gewijzigd, ook vooral, opdat ze met behoud van 't Latijnsche metrum op de gewone kerkmelodie gezongen konden wordenGa naar voetnoot2. Insgelijks liet hij zich op uitnoodiging van mr. J. Heyligers te 's-Gravenhage gaarne als medewerker vinden aan nog een ander nieuw gezangboek, voor de kerkelijke samenkomsten der oud-Roomschen bestemdGa naar voetnoot3. Behalve vertaalde hymnen uit zijne Gezangen der Katholieke Kerk, schonk hij daaraan nog eenige geheel oorspronkelijke liederen, opzettelijk voor dien bundel vervaardigd. Beide deze gezangboeken worden thans, behalve door de oud-Roomsche gemeenten te Amsterdam en 's Gravenhage, ook door die te Culenborg, Delft, Haarlem, Leiden en Utrecht gebruikt, - ja, zijn misschien nog bij meer anderen ingevoerd. Vraagt men, na al 't medegedeelde, wat Janssonius als protestant zoo uitermate sterk dreef, om niet slechts als geschiedschrijver van de Kerk der oud-Roomschen op te treden, maar in zekeren zin ook ter harer verdediging in de bres te springen en zelfs rechtstreeks zich aan hare belangen te wijden? dan heb ik daarop dit ten andwoord: 't strookte niet alleen met zijn eigen Christelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemoedsbestaan sympathie voor de oud-Katholieke Kerk te gevoelen, als voor een verdrukte miskende zuster, maar hij had haar ook lief, omdat hij, bij velerlei verschil zoowel in begrippen als in vormen, toch ook veel anders in haar opmerkte, waarin hij zich één met haar moest gevoelen, zonder overigens zijn protestantsche beginselen te verloochenen. Vooral trok hem sterk de echt-Nederlandsche geest, die zich bij de oud-Roomschen openbaarde. ‘Hunne geschiedenis, zoo schreef hij, toont voor het oog der geheele wareld de onwaarheid van het beweren, dat men geen goed Katholiek kan wezen, zonder ultramontaan te zijn.’ Niet langer mag die kleine kerk den Protestant vreemd blijven, was zijn gevoelen; - te lang was ze dat reeds geweest, niet in 't buitenland alleen, maar zelfs in eigen vaderland. Voor ieder die belang stelt in 't Godsrijk, strekt zij tot een getuige van de verschikkelijke macht van leugen en ongerechtigheid, waarmede de Jezuïeten de heerschappij in de R.K. Kerk hebben gezocht en verkregen, om alles, wat uit Christus' geest in die Kerk aanwezig was, te vernietigen. Op haar had hij 't vertrouwen, dat zij 't hare zal bijdragen tot hervorming van de door 't Jezuïetisme vreeslijk misvormde R.K. Kerk in den geest des Evangelies, en mettertijd zelve een waardige plaats innemen zal in de evangelisch-katholieke kerk, die de hoop en verwachting is van alle ware geloovigenGa naar voetnoot1. Behalve voor de meerdere bekendmaking van de oud-Roomsche KerkGa naar voetnoot2, - een onderwerp, waarover hij onuit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
puttelijk was in zijne gesprekken, - ijverde Janssonius met alle macht ook voor de verbetering van 't kerkgezang. Wat hij daarvoor gedaan heeft, is niet weinig. In 't algemeen erkende hij de voortreffelijkheid van den bundel Evangelische Gezangen, door de Hervormde Kerk bij hare godsdienstoefeningen gebruikt, zonder evenwel blind voor de gebreken te zijn, die er als aan ieder ander menschenwerk aan kleven. Janssonius achtte zich geroepen ook in dit opzicht te doen, wat hij vermocht. In de verwachting, die later niet faalde, dat het te een of ander tijd tot de samenstelling en invoering van een vervolgbundel gezangen in de Hervormde Kerk zou komen, wijdde hij zijn dichterlijk talent aan 't vervaardigen van godsdienstige gezangen, voor verschillende kerkelijke gelegenheden bestemd en geëigend. Naamloos deed hij dat meestal, en daar had hij, zoo als hij dacht, zijn goede redenen voor. Sommigen daarvan verschenen in 't weekblad De Morgenster, waaraan hij overigens ook door 't leveren van opstellen in proza een vlijtig medewerker was, - en ook in de door hem gemeenschappelijk met J.P. de Keyser en H.W.J. Sannes te Arnhem opgerichte Nieuwe BoekzaalGa naar voetnoot1. Wat hij op dit gebied uit den vreemde verzamelde, gaf hij daarna in 't licht, in twee bundels, waarvan de eerste, opgedragen aan den hoogleeraar Ter Haar, Gezangen der Evangelische Kerk behelst, naar 't Hoogduitsch bewerkt, en de tweede, den hoogleeraar W. Moll toegewijd, uit Gezangen der Grieksche, der Engelsche en der Fransche Protestantsche Kerk is bijeengelezen. Janssonius liet deze zeer vloeiende vertalingen voorafgaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door belangrijke voorredenen, waaruit zijn uitgebreide hymnologische kennis zoo treffend blijkt, terwijl hij in korte aanteekeningen achter de bundels, enkele levensbijzonderheden meedeelde, aangaande de onderscheidene dichters der door hem vertolkte zangen. Veel moeite moest hij daarbij besteden, gelijk ik uit een brief van hem vernam, om 't een en ander op 't spoor te komen omtrent de geschiedenis van 't Engelsch kerkgezang. Door 't napluizen van oudere en jongere catalogussen van Engelsche werken gelukte hem dat eindelijk. Ook daarin verzaakte hij evenmin dien bizonderen karaktertrek, om, wat hij zich eenmaal ernstig had voorgenomen, niet op te geven, maar, met trotseering van alle voorkomende hinderpalen, toch in 't streven naar 't gekozen doel te volharden. Tot het vertalen der Gezangen van de Grieksche Kerk gaf hem de eerste aanleiding 't overlijden der Koninginweduwe Anna Paulowna. Toen deze achtingswaardige vorstin haar aardsche loopbaan volbracht had, werd Janssonius door de redactie van 't Haagsche Dagblad om een lijklied aangezocht. Hij wees die uitnoodiging van de hand; 't lag niet in zijn geest zijn dichtgave eenigszins tot het verheerlijken van aardsche vorsten te leenen; en die strekking moest het vers hebben, dat men van hem verlangde; maar hij sloeg in plaats daarvan 't ritueelboek op der Grieksche Kerk, en vertaalde er een tweetal lijkzangen uit, die vervolgens in 't Dagblad verschenen en ook bij de plechtige lijkdienst, aan de nagedachtenis van genoemde Koningin gewijd, den 17en Maart 1865, gezongen werden. Zoo geraakte hij er toe, om aan 't Grieksche kerkgezang verder nog zijn aandacht te wijden. Van al dezen arbeid, op hymnologisch gebied door hem verricht, zag Janssonius ten slotte een hoogst streelende voldoening zich bereid Toen namelijk door de Synode der Hervormde Kerk besloten was tot de uitgave van een vervolgbundel op hare Evangelische Gezangen, en de com- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
missie ad hoc eindelijk in 1866 met haren arbeid voor den dag kwam, bleek 't, dat zij vooral ook zijne poëzie niet onopgemerkt had gelaten. Zoo als die vervolgbundel thans in samengesteld, komen daarin 23 gezangenGa naar voetnoot1 voor van de hand van onzen vriend. Hem de eere, dat uit niemand anders dichtwerken zulk een rijke keus gedaan was, als uit de zijnen! Wie was voorts ook nu, de als met den vinger aangewezen man, om mede tot een commissie te behooren, door dezelfde Synode benoemd, tot verbetering der psalmberijming, indien men niet Janssonius daarvoor moest houden? In 1870Ga naar voetnoot2 droeg zij hem dan ook, tevens met de heeren P. Hofstede de Groot, J.J.L. ten Kate, W. Francken Az. en W. Moll, die taak op. Als secretaris door de commissie gekozen nam hij met zijn gewonen ijver de daaraan verbonden werkzaamheden, die niet weinigen waren, op zich. Slechts enkele malen mocht hij evenwel hare zittingen bijwonen. Hoe gaarne zou hij de zoo hoog door hem gewaardeerde psalmen, in een passender vorm gekleed en, wat de zangwijzen betreft, ook beter tot godsdienstige stichting ingericht, aan de Gemeente hebben helpen aanbieden! Te midden van dien arbeid weggerukt, zal de commissie, hoewel zij met droefheid zijne plaats in haar bijeenkomsten ledig ziet, zich toch ook weêr gelukkig prijzen, dat hij, door zijne herziene en verbeterde uitgave van 't oude psalmboek, haar voorgearbeid en daardoor haar den verderen weg zoo goed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als geheel gebaand heeft, tot het verkrijgen eener aan de tegenwoordige behoeften der Gemeente meer voldoende berijming. Niet het minst heeft onze afgestorven vriend zich een goeden naam verworven als dichter. Reeds als kind en schoolknaap maakte hij verzen. Sinds bleef 't hem behoefte, wat er in zijn hart omging ook in rijm en maat over te gieten. Toch bestaan er, zooveel mij althans bekend is, uit dat tijdperk van jeugdige opgewondenheid geen verzen van Janssonius' hand in druk. Wel is daarentegen een vers van hem aanwezig, waaruit valt af te leiden, dat hij reeds vroegtijdig zijn roeping eenigszins anders opvatte, dan om schitterende wapenfeiten op zijn snaren te vereeuwigen. Slaan wij zijn gedicht op, dat tot opschrift voert de HarpGa naar voetnoot1 en dat óók uit zijn studententijd afkomstig is! Daarin schildert hij ons eerst, in hoog bezielde taal, 't beeld van den koninklijken harpenaar, tevens met de kenmerkende strekking zijner poëzie, en dan volgt daar de wensch op, dien hij aangaande zich zelven slaakt: ‘Voor my, - o laat my op dien toon,
Den strijd met zonde en wareld voeren!’
terwijl hij, in de slotregels van 't gedicht, dien wensch nog nader preciseert in een toespraak aan zijn speeltuigGa naar voetnoot2. Dat gedicht dagteekent uit Janssonius' jongelingsjaren. Niet streelen, niet behagen (in den trivialen zin van dat woord), 't allerminst lof bij de wereld behalen wilde Janssonius alzoo met zijne poëzie, maar, geheel in analogie met den maatschappelijken werkkring, dien hij zich gekozen had, stichten; - dat was zijn toeleg, dat zijn streven met hetgeen zijn dichterlijk gemoed in liederen en gezangen ontvloeide. Reeds als jongeling vatte hij zóó zijn roeping als dichter op, en ik moet zeggen, hij heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze altijd getrouw gehandhaafd. Het stichtelijk type ontbreekt aan geen der zangen, die hij ons schonk. Zelfs sommigen zijner erotische verzen zijn er niet geheel vrij van. 't Eerste vers, door Janssonius met zijn naam op den omslag uitgegeven, is een lied, getiteld: Oudejaarsdag. Gedicht mijnen vrienden aangeboden. 't Jaartal ontbreekt, doch, zoo veel mij heugt, moet het uit 1834 zijn, toen hij zelf derhalve 17 jaar was. Voor dien leeftijd was 't een tamelijk deftig vers. Om der volledigheid wille alleen maak ik hier van dit oudejaarsavondgedicht melding. Janssonius had er volstrekt geen voorliefde voor; ten minste nooit heb ik er hem later over hooren spreken, gelijk hij anders wel gewoon was van zulke vruchten zijner dichtgave, waar hij wel zoo'n voorliefde voor had en die hij als welgeslaagd beschouwde. Om niet te spreken van enkele losse verzen, die hij in jaarboekjes plaatste, maakte hij 't allereerst zich iets meer als dichter bij 't publiek bekend, door hetgeen hij met onze vrienden Hecker en Steringa Kuyper en met mij uitgaf in een bundeltje, waarvoor wij den eenvoudigen titel van Dichterlijk Mengelwerk hadden gekozen. Dat was in 1836. Lang is dat boekje reeds weêr vergeten, en daarmeê hield de tijd er een zeer rechtvaardige kritiek over. In die dagen waren er, die oordeelden, dat wij beter gedaan hadden, onze verzen in den lessenaar te bewaren; doch - men moet ook weten, dat wij zelven, kort na de uitgaaf reeds, er niet anders over dachten, - en nu 't hier te pas komt die jeugdige dwaasheid even met den vinger aan te roeren, nu wil ik er nog bij verhalen, dat wij er zoo ridderlijk mogelijk ook amende honorable voor hebben gedaan. Even trouw, als wij elkander eerst hadden geholpen, om dat gewaande monumentum aere perennius opgericht te krijgen, boden wij elkaâr de hand, om 't ook weêr te sloopen. Op een tijd, dat Hecker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ik eenige dagen ten huize van Janssonius te Roderwolde doorbrachten, wijdden wij er een gezellig thee-uur aan, in stille zelfbewondering over zoo veel zelfverloochening. Wat wij aan onverkochte exemplaren van 't product onzer ijdelheid hadden machtig kunnen worden, - en gelukkig zat er de pakzolder van onzen goedhartigen uitgever nog vol van! - onderging toen onder onze handen, met behulp van tafelmes en schaar, die kunstmatige bewerking, dat ze er volkomen bruikbaar door werden tot materiaal voor den kamerbehanger, die toen eerstdaags in de pastorie te Roderwolde verwacht werd. Geef ik als mijn vermoeden te kennen, dat misschien thans nog wel de overblijfselen van ons gemeenschappelijk poëetenwerk in Roderwolde's bevallige ‘weeme,’ onder't behangsel verscholen zitten, dan zeg ik dat blootelijk, om niets achter te houden voor de eventueele historie van 't feit, - geenszins, om bij iemand ter wereld eenige palimpsestische lusten op te wekken, naar de door ons zelven tot vergetelheid gedoemde pennevruchten. Wat Janssonius' verzen betreft, op beteren, dan de alzoo verdonkeremaanden, verwijs ik, gelijk hij die, wederom in gemeenschap met Hecker en Steringa Kuyper en mij, maar nu naamloos, in een ander bundeltje, Rietscheutgalmen geheetenGa naar voetnoot1, in 't licht zond; en 't liefst op de nog beteren, die van hem voorkomen in een ten derden male met ons vieren bijeengebrachte verzameling, een jaar later. Wij gaven ze den naam van Wel en Wee, en 't waren hoofdzakelijk Zangen der liefdeGa naar voetnoot2. Smaakten wij er de voldoening van, dat het niet onopgemerkt bleef, tot zelfs niet aan gene zijde der Zuiderzee, (waar men anders destijds weinig dunk van letterkundige producten uit het Noorden had) zeker had het dat niet het minst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te danken aan de bijdragen van Janssonius' Muze. Aan haar verdienste deed daarom dr. Van Vloten volkomen recht, door er een tweetal voor zijne BloemlezingGa naar voetnoot1 uit te kiezen, ten bewijze, dat Janssonius ‘de lang verwaarloosde luit van Hooft en Bellamy, met gunstig gevolg wist te bespelen.’ Zoetvloeiender en zangeriger verzen dan waarmee Janssonius in die dagen onze erotische poëzie verrijkt heeft, zou 'k ook haast niet weten te noemen. Was 't vreemd daarom, dat er de aandacht ook op viel van een Verhulst, van een Fr. Hageman, een Frans Coenen, en meer verdienstelijke toonzetters, om enkelen er van ook in te richten voor pianospel en zang?Ga naar voetnoot2 Bleef hij zelf er altijd een bizondere waarde aan hechten, zoodat hij er versche pienen van opnam in zijne kort vóór zijn dood verschenen DichtwerkenGa naar voetnoot3, wat was natuurlijker, omdat er, als afkomstig uit de dagen zijner eerste liefde, voor zijn hart zulke zoet-weemoedige herinneringen aan verbonden waren, uit een overgelukkig levenstijdperk? Niet door zijn verzen in Wel en Wee alleen maakte Janssonius zich gunstig bij zijn dichtlievende tijdgenooten bekend. Had hij in 1838, en derhalve reeds vóór de verschijning der zoo even genoemde minneliederen, een krachtigen lierzang laten klinken van zijn snaren, ter gelegenheid, dat zijn geboortestad haar gedenkwaardig ontzet van 1672 weêr feestelijk herdenken gingGa naar voetnoot4, - in 1842 gaf hij een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klein, maar rein bundeltje uit met ‘Zuchten en Zangen,’ waar een geheel andere, een zachter en teederder toon uit spreekt. Jonge Dooden draagt het tot titel en aan ‘weenende moeders’ is de opdrachtGa naar voetnoot1. Aandoenlijke aanleiding kreeg hij tot die uitgave. 't Was 't afsterven in pas ontluikenden leeftijd van de eenige zuster zijner Betsy, - een allerbeminnelijkst meisje van slechts 16 jaren, dat door haar kinderlijke eenvoud en zachtmoedigheid de harten wist te stelen van ieder, die haar leerde kennen, - de jongste der twee eenige kinderen van Janssonius' achtinswaardige schoonouders. Hem zelven trof dat verlies onuitsprekelijk diep, en wat hij daaronder leed en gevoelde, dat stortte hij uit in de meesten der dertien weemoedige liederen en zangen, zoo aanstonds genoemd. Hoe hij, gebogen onder eigen droefheid, toch door 't geloof en de hoop, die in hem leefden, kracht van veelvuldige vertroosting in deze zangen wist te leggen en er een toon in aansloeg, die weerklank vond in de harten van vele treurenden en bedroefden, zal ieder, die er kennis meê maakte, er gaarne van getuigenGa naar voetnoot2. Twee jaren later liet Janssonius op deze Jonge Dooden zijn Lentebladen volgen, die hij aan Hecker en mij opdroeg, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als afkomstig ‘uit een vroeger ons dierbaar tijdperk.’Ga naar voetnoot1. Ons beiden was dat van zelf een aangenaam geschenk. 't Lot had op 't oogenblik, toen de uitgave plaats vond, ons reeds verstrooid; onze studententijd behoorde sinds drie, vier jaren reeds tot het voorleden. Hoe levendig rees hij ons evenwel weêr voor den geest, als wij nu in die Lentebladen op nieuw ons verkwikken mochten aan zoo menig schoon gedicht van onzen vriend, dat wij hem vroeger, hetzij op ons prettig Musis SacrumGa naar voetnoot2, hetzij ook elders, met de hem eigen kracht van taal hadden hooren voordragen! Ook bij 't publiek viel dezen bundel een goede ontvangst te beurt, inzonderheid bij die klasse van vrienden van poëzie, die bij voorkeur verzen leest, waarin een godsdienstige toon heerscht; en waarlijk mocht van deze Lentebladen worden gezegd, dat het bijschrift ‘godsdienstige poëzie’ niet misplaatst ware geweest op den titel. Gunstig was over 't algemeen ook 't oordeel, dat door de mannen van de kunst werd uitgesproken. 't Is waar, Potgieter, de fijne en strenge criticus, had er, om 't eens in een banalen term uit te drukken, ‘vrij wat op aan te merken;’ maar hij wijdde toch in drie opeenvolgende nummers van zijn tijdschriftGa naar voetnoot3 een aanzienlijke plaatsruimte aan de beoordeeling er van, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl hij aan 't slot zijner kritiek den dichter een ‘tot weerziens’ toeriep. Zoo was hij ook, bij al zijn aanmerkingen, rechtvaardig genoeg, om b.v. 't vers Verloren VriendenGa naar voetnoot1 een meesterstukje te noemen, waar wel niemand 't niet volgaarne met Potgieter over eens zal zijn. Milder in prijzen over 't algemeen betoonde zich een ander recensentGa naar voetnoot2, wiens woorden ik hier laat volgen: ‘Bennink Janssonius heeft onze sympathie weten op te wekken voor de beurtelings krachtige, beurtelings teedergevoelige, bijna altoos recht dichterlijke vaerzen, gepubliceerd in zijn onlangs verschenen Lentebladen.’ Nu verliepen er acht jaren, voordat Janssonius op nieuw een verzameling verzen in 't licht zond, ofschoon hij toch in dien tijd zijn speeltuig niet rusten lietGa naar voetnoot3. Ditmaal waren 't geen oorspronkelijke voortbrengselen zijner kunst, maar vertalingen. In 1852 nl. verschenen, door hem bewerkt, de Legenden van HerderGa naar voetnoot4. Hij liep er zelf nog al hoog meê, ofschoon ik geloof, dat zulks meer de diepte der gedachten gold, door den beroemden Duitscher in deze verzen neêrgelegd, dan den vorm waarin hij ze had overgegoten. Naar mijn oordeel mist in dit bundeltje de taal te veel die aangename zoetvloeiendheid, waarop Janssonius ons door zijn oorspronkelijke poëzie had verlekkerd. 't Daarop volgende jaar (1853) bracht ons van Janssonius' hand twee, wederom niet zeer groote bundels met keurige poësie. De eerste, geheel anoniem, heette Lief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Leed; de tweede was zijn, misschien 't meest van al zijn gedichten bekende, Vrouwenleven. Ik noem dat eerste een bundel van hem, zonder dat ze evenwel zijn naam draagt, en ook niettegenstaande hij medewerkers daaraan had in Hecker en mij; doch verreweg de meeste daarin geplaatste stukjes, een naoogst van erotica uit onzen jongelingstijd, zijn van zijne handGa naar voetnoot1. Van 't geen er goeds en vleiends van gezegd is, b.v. dat, als er van 't minnelied in onze vaderlandsche letterkunde gesproken wordt, dit bundeltje de aandacht niet zou mogen ontgaanGa naar voetnoot2, komt alzoo aan onzen vriend 't voornaamste deel ook rechtmatig toe. Vrouwenleven gaf hij wederom met zijn naam uitGa naar voetnoot3, als ‘zangen des geloofs en der liefde,’ aan zijne, ‘dierbare gade gewijd.’ Kan men uit deze, ook als altijd weêr zeer vloeiende, meestal liefelijke en gevoelvolle, maar dikwijls ook zeer krachtige verzen zien, hoe Janssonius over de bestemming der Christenvrouw dacht, - ik zou wel willen, dat ze bij iedere vergadering dezes tijds van eenig genootschap of klub, waar over de emancipatie der vrouw gedebatteerd wordt, opengeslagen ter tafel lagen. Mogelijk deed hetgeen Janssonius er van de ware roeping der vrouw zoo wegslepend in zingt, menigeen zijn bekomst krijgen aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dwaasheid van vele hedendaagsche emancipatie-theoriën, die, in plaats van de vrouw te verheffen, er bij proefneming toe leiden, dat zij, uit haren eigenaardigen werkkring gerukt, in een scheeve verhouding tot de samenleving komt te staan, ja zelfs, tot de risée gemaakt wordt van ieder, die nog gezond verstand bezit. Met twee andere bundels verzen zette Janssonius daarna nog weêr nieuwen glans bij aan zijn dichternaam. Den eerste, eenvoudig Gedichten getiteld, liet hij in 1855 verschijnen; den andere bood hij zijn landgenooten in 1867 aan onder 't opschrift: Beelden en StemmenGa naar voetnoot1. Mocht ik hier over meer ruimte van plaats, dan mij afgebakend is beschikken, 'k zou mijn lust botvieren, om uit deze beide bundels 't een en ander tot proeve aan te halen. Uit de Gedichten koos ik dan een fragment uit den Stefanus, een krachtig vers, vol gloed en gang, dat vroeger reeds in de Apostelen en ProfetenGa naar voetnoot2 waardig zijn plaats had beslagen, - terwijl mij uit de Beelden en Stemmen dan bizonder 't laatste gedicht Uitgestorven getiteld, toelachen zou. 'k Moet mij evenwel tot een bloote aanwijzing bepalen, gelijk ik ook slechts ter loops nog van twee kleinere bundeltjes gewag maak, waaraan Janssonius' naam is verbonden, zonder dat die naam erin genoemd wordt. 't Eerste is Verscheidenheid en Eenheid, dat hij in 1858 gemeenschappelijk met S.J. van den Bergh en B. Ph. de Kanter uitgaf; 't ander heet Geloofsliederen eener verborgene [Meta Häuser], uit het Hoogduitsch overgebracht en in 1860 in 't licht gezondenGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer wij nu een overzicht nemen, van de gaven door Janssonius in een tijdsbestek van 38 jaren op 't altaar der vaderlandsche poëzie neêrgelegd, dan eischt de waarheid te erkennen, dat hij 't ontvangen talent als dichter niet in de aarde begraven, maar er meê gewoekerd heeft, zoolang hij kon. Op gevaar af, dat men mij partijdig zal noemen, omdat ik zijn vriend ben, wil ik daar zelfs bijgevoegd hebben, dat hij door zijne liederen en zangen zich een plaats veroverd heeft onder de beste dichters, waarop Nederland, voor zoo ver de 19e eeuw betreft, kan bogen. 'k Wil niet gehouden worden, blind te zijn voor de gebreken, die ook zijne poëzie aankleven; maar, dit neemt niet weg, dat aan Janssonius groot onrecht geschiedt, wanneer men zijn naam en zijn verzen verzwijgt, waar en zoo dikwijls als er van Nederlandsche dichters en Nederlandsche poëzie wordt gesproken. Tot heden is dat nu en dan geschied, - namen zal ik niet noemen, gedachtig aan 't, oude: nomina sunt odiosa; die miskenning heeft hij waarlijk niet verdiend. Laat mij hopen mogen, dat volgende tijden dat onrecht schitterend zullen herstellen. In 't laatste jaar zijns levens wijdde Janssonius met opgewekten ijver nog een gedeelte van zijn tijd aan de uitgaaf zijner Dichtwerken. De heeren gebr Kraay te Amsterdam waren eigenaars geworden van 't kopijrecht, van al wat Janssonius vroeger en later in dichtbundels uitgaf. Uit dezen las hij 't beste en voortreffelijkste bijeen; hij rangschikte 't zooveel mogelijk chronologisch, en deze bloemlezing, die ons een zeer getrouw beeld aanbiedt van Janssonius' dichterleven, maakt nu den voornaamsten inhoud uit van de twee keurig uitgevoerde deelen, die onder den titel van De Dichtwerken van Dr. R. Bennink Janssonius, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en met een narede, gedagteekend den 15den Augustus 1872, toen door genoemde uitgevers in den boekhandel gebracht zijn. Verreweg de meesten dezer verzen zijn onveranderd dezelfden gelaten, gelijk ze bij vroegere uitgave waren. Zeer enkelen hebben eenige nadere polijsting ondergaan, terwijl er in de laatste rubriek: Nieuwe Gedichten (1864-72) eenigen voorkomen, die te voren nog, niet onder 't oog van 't publiek waren geweest. Daaronder behooren de vier laatste gedichten, aan onderwerpen uit de geschiedenis onzes vaderlands gewijd. Behalve om hunne dichterlijke waarde zijn ze hierom merkwaardig, dat ze ons een blik in Janssonius' hart laten werpen, ten opzichte van 't geen hij voor 't land zijner geboorte, met zijn kloek, heldhaftig voorgeslacht gevoelde. Aan deze vier verzen, tintelend van geestdrift voor den roem der vaderen en voor 't behoud onzer nationaliteit, knoopt zich voorts nog een hoogst aandoenlijke herinnering vast. Ze maakten gezamenlijk, met ingevlochten korte historische toelichtingen, den inhoud uit van twee openlijke voordrachten, die hij, voor een talrijk gehoor en onder grooten bijval, te Rotterdam en Delft in een paar letterkundige genootschappen mocht houden. Dat was nog op den 6en en den 19en November. En op den 8en December daaraanvolgende was de ure reeds gekomen, dat ook tot hem gezegd werd: ‘bereid uw huis, want gij gaat sterven!’ Nog in den voormiddag had hij met groote, meer dan gewone opgewektheid zijne predikbeurt in de Willemskerk te 's-Gravenhage vervuld. Hij deed dat, ondanks hij zich ongesteld gevoelde en zijne huisgenooten 't hem ontrieden. Trouwens, 't zou in al de dertig jaren zijner evangeliebediening de eerste maal geweest zijn, dat hij om zulke reden zijn preekwerk naliet. In den laten avond verhieven de zenuwkrampen, waar hij meer aan leed, zich met ver nieuwd geweld, en, helder van geest blijvende tot aan 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
einde, slaakte hij reeds te half twee in den nacht den laatsten zuchtGa naar voetnoot1. Zoo stierf de man, die als godgeleerde, als letterkundige en dichter door onvermoeiden wetenschappelijken arbeid, zich nevens vele een goeden naam heeft verworven, die hem lang moet overleven. Wat hij voor mij was als vriend, in dagen van beproeving en ook in dagen van vreugde, dat mag ik hier niet aanroeren; wat ik zeggen mag is dit, dat zijn aandenken niet licht bij mij zal verloren gaan Ondanks veel verschil in karakter en ontwikkeling en richting, bestond er groote sympathie tusschen hem en mij. Ik had hem lief als een getrouwen vriend, en - de liefde is immers sterk als de dood. Zijn stoffelijk overschot, op den 12en December ter aarde besteld, rust op 't kerkhof Eik-en-Duinen. Janssonius was lid onzer Maatschappij geworden in 1850. Buitendien was hij sedert 1844 lid van 't Godgeleerd genootschap: Gods woord is de waarheid te Groningen, - eerst in 1837 buitengewoon en later eerelid van 't letterkundig genootschap: Oefening kweekt kennis te 's-Gravenhage, - lid van de Nederl. Koraalvereeniging op voordracht van de Maatschappij van Toonkunst, - eerelid van de vereeniging: Nieuwland te 's Gravenhage (1866) en sedert 1871 lid van 't Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht.
Zweeloo, 28e April 1872. A.L. Lesturgeon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der in druk verschenen geschriften van Dr. R. Bennink Janssonius.(De met * geteekenden zijn naamloos).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts zijn van Janssonius' hand afkomstig, zonder jaartal en naamloos:De Vesperpsalmen. (Met geschiedkundige ophelderingen.) Een oude brief van een H. Apostel en Martelaar, met zeer belangrijke mededeelingen, aan alle Roomsche Christenen geschreven, maar nog niet aan het adres bezorgd. (In de tractaatjes, uitgegev. door de Evang. Maatschappij, no 38.) Beiden te Arnhem, V.d. Wiel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog leverde Janssonius bijdragen in Proza:in 't Kerkhist. Archief van Kist en Moll: Tweede Bijlage op de verhandeling van den hoogleeraar Kist over de Reenensche Kuneralegende. in 't Christelijk Album: (naamloos).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Poëzie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk oorspronkelijke en vertaalde verzen in deze Jaarboekjes: In: Gron. Studentenalmanak, 1835-47, 49, 51-53 - Gron. Volksalmanak, 1837-39, 41, 46. - Drentsche Volksalmanak, 1840-44, 46, 48, 49. - Nederl. Volksalmanak, 1844, 48, 57. - Calliope, 1837, 38. - Miniatuuralmanak, 1840. - Christophilus, 1845, 47. - Alm. v. 't Schoone en Goede, 1838, 40, 48. - Aurora, 1840, 41, 44, 57, 58, 63. - Flora, 1853. - Werken v. Oef. kweekt kennis, 1838, 40, 41, 43, 45. - Muzelnamanak.? - Payne's Universum, 1845. - de Kunstkronijk, 1852, 53, 56, 57, 59. - Vergeet mij niet, 1844, 45. [Onder den pseudoniem v.J. aan den Dijk] - Castalia, 1873. - Dagblad voor Zuidholl. 's Gravenhage: 18? en no? - Gids, 184?. - De Feestvierende Christen. Arnh., V.d. Wiel. - Daphné, 1852, 54. Van Janssonius' ‘Verloren vrienden’ en ‘Nachtwake’ (zie o.a. de Dichtwerken, I. 77 en 119) gaf ons geacht medelid F.L.A. de Jagher vloeiende vertalingen in zijne Etudes Nationales Traductions et imitations du Hollandais, - La Haye, P.H. Susan p. 132 en 134. |
|