Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1873
(1873)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Levensbericht van Dr. C.A. Abbing.Bij het verscheiden van hem, die in rijper leeftijd ten grave daalt, wordt ons leedwezen over zijn verlies nog getemperd door het besef, dat zijn dagwerk was afgedaan, en met dankbaarheid aanvaarden wij de erfenis der gewrochten van zijnen geest. De bovenstaande woorden mogen de gemoedsstemming aanduiden, waarin ik mij heb nedergezet om, gevolg gevende aan het verzoek van het Bestuur onzer Maatschappij, een Levensbericht te leveren van den wel bekenden Hoornschen Rector, wiens naam aan het hoofd van dit opstel geplaatst is. Immers zal het vermoeden niet ongegrond kunnen schijnen, dat Abbing zelf, van wien die woorden afkomstig zijn, daarin eenigszins den toon heeft aangegeven, op welken hij voor zich gewenscht heeft, dat na zijn verscheiden over hem zoude gesproken wordenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 146]
| |
Wanneer ik dus het maatschappelijk leven van dezen man in korte trekken zal geschetst hebben, die, na ongeveer vijftig jaren bij het Gymnasiaal Onderwijs te zijn werkzaam geweest, op meer dan zeventigjarigen leeftijd overleden is, dan zal men zich lichtelijk met het denkbeeld kunnen vereenigen, dat zijn dagwerk was afgedaan; hoezeer men hem een langer genot zou hebben toegewenscht van de rust, die hij kort te voren was ingetreden. Voegen wij dan daarbij eene opsomming van hetgeen hij als geleerde, buiten de hem opgedragene taak en dus geheel onverplicht, afgewerkt heeft, dan zal de blik op die gewrochten van zijnen geest ons evenzeer tot dankbaarheid voor die erfenis stemmen, als tot de overtuiging dat een verdienstelijk man ten grave gedaald is.
Cornelis Alard Abbing werd geboren d. 11 October 1800, te Hoevelaken in Gelderland, alwaar zijn vader Tilemannus Abbing predikant was. Zijne moeder heette Johanna Christina Van Deventer, die uit Amersfoort afkomstig was. In 1805 legde zijn vader zijn dienstwerk neder en vestigde zich met zijne vrouw en zijne twee nog overgebleven kinderenGa naar voetnoot1 te Amersfoort, alwaar hij tot zijnen dood toe in 1822 is blijven wonen. | |
[pagina 147]
| |
Op twaalfjarigen leeftijd werd de jonge Abbing onder de leerlingen van de Latijnsche School te Amersfoort opgenomen, alwaar destijds Van Engelen Rector en Lijnweber Conrector was. Hij volbracht den School-cursus in vier jaren; van Juni 1812 tot Juni 1816. Doch toen nog te jong om reeds naar de Academie te vertrekken, bleef hij nog ruim een jaar in de ouderlijke woning, en besteedde dien tijd om zich verder, deels door eigen studie deels door privaat-onderwijs, voor het bijwonen der Academische lessen bekwaam te maken. Bij den aanvang van het volgend Akademie-jaar liet Abbing, toen nog niet ten volle zeventien jaren oud, zich bij de Hoogeschool te Utrecht inschrijven, en wel als student in de Theologie. Aangaande zijn verkeer aldaar, zal het niet ongepast zijn hier eene plaats te verleenen aan hetgeen mij, op mijne vraag desaangaande, welwillend is medegedeeld door den Utrechtschen Emeritus-Rector Ekker, met wien Abbing niet slechts gelijktijdig student geworden is, maar ook gedurende zijnen ganschen Academie-tijd dagelijkschen omgang gehad heeft en tot zijn dood toe bevriend is gebleven. Uit Ekker's brief schrijf ik dus het volgende af: ‘In September 1817 kwamen wij tegelijk aan de Academie: Abbing, zoo ik mij wel herinner, van het Amersfoortsche Gymnasium, ik daarentegen uit de privaatlessen van den predikant Sanders, te Vollenhoven, mijne geboorteplaats. Wij waren beide in naam Theologen, en liepen samen een vol jaar groen - immers de Theologische studenten werden niet ontgroend, door bewerking van Prof. Heringa. Van dien tijd af dagteekent onze vriendschap, die wij meer dan vijftig jaren hebben volgehouden. Aan de Academie hadden wij tot tijd- en lotgenooten: Sandbrink, jong gestorven als predikant te Deventer, Van IJssel Groothuis, als Emeritus-predikant te Lochem overleden, Coops, die predikant te Gorsel is geweest en ook reeds overleden is. De oudere studenten, | |
[pagina 148]
| |
met wie wij omgingen, waren Prof. Pareau en de groote chemicus G. Mulder; tot de jongeren behoorden Karsten, Star Numan, Rovers. Wij troffen een gouden eeuw, wat de Literarische studiën aangaat. Van Heusde, Van Goudoever en Schröder hadden sedert lang eenen gevestigden naam en waren mannen in de kracht van hun leven. Het onderwijs van deze mannen trok Abbing evenzeer als mij, en daar wij meer en meer onzen lust voor de Literatuur voelden aanwakkeren, gingen Abbing en ik in September 1820 tot de Literarische Faculteit over. Ik studeerde, zooveel ik kon, ijverig door, omdat het mij niet voegde langer dan vijf jaar aan de Academie te blijven: Abbing, die het beter doen kon, haastte zich minder. Ik deed mijn Doctoraal in 1822, promoveerde in Juni, en ging in Augustus als Praeceptor naar Middelburg. Abbing, die in November het Doctoraal examen deed, werd een half jaar later tot Conrector te Hoorn benoemd, waarheen hij in April 1823 vertrokken is, ofschoon nog niet gepromoveerd. De dissertatie, waarop hij twee jaar later gepromoveerd is, heeft hij te Hoorn geschreven, en daar ik intusschen uit Middelburg naar Utrecht verplaatst was, heb ik hem in het nazien der drukproeven kunnen behulpzaam zijn. ‘En nu zult gij vragen, Wie was Abbing als student? Abbing was, zoowel in den omgang als in zijn werken, niet altijd gelijkmatig. Hij was vroolijk van aard en kon ons door zijne opgewondene en dikwerf geestige gesprekken dikwijls amuseeren: maar soms was hij, gelijk het dergelijke karakters gaat, in hooge mate somber en moest door ons wat opgevroolijkt worden. Ik geloof dat zijne gezondheid daarop ook wel invloed had. Hij zag er bleek en niet sterk uit, en er waren wel eens tijden, dat wij voor zijne duurzame gezondheid vreesden. Wat hij in den omgang was, dat toonde hij ook in zijn werken. Lang en bestendig aan één stuk doorzitten kon hij niet. Hij was | |
[pagina 149]
| |
vlug genoeg; zelfs op éénen avond, als wij soms samen werkten, kon hij in weinig uren verschillende zaken behandelen, terwijl ik slechts ééne of twee behandelde. Hij was hartelijk en mededeelzaam voor zijne vrienden, en bewaarde met nauwgezetheid hetgeen men hem in vertrouwen had medegedeeld; en daar het hem in gezelschap geenszins ontbrak aan geestige zetten, zoo was hij aan tafel en in den omgang zeer gezocht. Ik weet mij niet te herinneren, dat hij met iemand van zijne medestudenten in vijandschap geleefd heeft. Wel was hij van het oorlog voeren niet afkeerig; maar hij oorloogde slechts op vriendschappelijk terrein en met wapenen van den geest. In onze dagen bestonden twee Dispuut-collegies, Utile dulci, dat nog bestaat, en Musis coniunctiores, welke onderling met elkander wedijverden. Abbing was lid van 't eerste; Sandbrink, Coops en ik van 't laatste. Die gezelschappen waren destijds, zooals zij wel altijd behoorden te zijn, wezenlijke brandpunten van werkzaamheid en de beste oefenscholen voor studenten. In beide gezelschappen werden Grieksche en Latijnsche auteurs behandeld, beurtelings opstellen geleverd, stellingen verdedigd en improvisaties gehouden. Buitendien hadden wij het zoogenaamde Platonicum onder leiding van Van Heusde, waarop Abbing een der trouwste comparanten was. De herinnering aan dat zoo aangename en leerzame privatissimum is hem dan ook, evenzeer als mij, steeds bijgebleven, zoodat dit zelfs later nog, toen wij onze studiën reeds lang volbracht hadden, menigmalen het onderwerp van onze gesprekken geworden is. Daar toch was het, niet slechts dat wij Van Heusde het meest bewonderden en liefkregen, maar ook dat allen, die daaraan deelnamen, zich onderling leerden waardeeren en zich als door eenen band van vriendschap vereenigd gevoelden. ‘In later jaren, toen elk onzer het maatschappelijk leven was ingetreden, doch verre van elkander verwijderd, zagen | |
[pagina 150]
| |
wij ons slechts zelden; stellig evenwel altijd op de hooge Academie-feesten, die om de vijf jaren te Utrecht gevierd werden: want deze zou Abbing niet lichtelijk verzuimd hebben te komen bijwonen. Onze correspondentie is soms wel eens, tengevolge van beider drukke ambtsbezigheden, eenigszins verflauwd, doch niet geheel gestaakt. Zelfs kort voor zijn dood nog, toen hij uit de Courant gezien had, dat ik mijn Emeritaat had gevraagd, kreeg ik een brief van hem, uit Heeze geschreven, waar hij, na reeds vroeger Emeritus geworden zijn, sedert een paar jaar bij zijne kinders woonde. Dien brief, geestig en karakteristiek geschreven, voeg ik hierbij, omdat daaruit kan gezien worden, in wat gelukkige stemming Abbing den laatsten tijd van zijn leven heeft doorgebracht.’ Tot zooverre het schrijven van Dr. Ekker: de brief van Abbing, die daaraan toegevoegd was, zal later ter sprake komen. Toen Abbing in Februari 1821 Candidaat in de Letteren geworden was en in November 1822 zijn Doctoraal Examen had afgelegd, werd hij reeds in April 1823 benoemd tot Conrector der Latijnsche School te Hoorn. Daar schreef hij in den eersten tijd zijne Dissertatie, waarvoor het onderwerp hem door Van Heusde aan de hand gedaan was, en welke hij aan dezen, nevens zijnen anderen leermeester Van Goudoever, heeft opgedragen. Na openbare verdediging daarvan werd hij op den 14 April 1825 tot Doctor in de Letteren gepromoveerd. Eene spoedige aanstelling als Leeraar aan de Latijnsche Scholen moest vooral in die jaren, toen het aantal Literatoren meer dan voldoende was, voor een groot geluk gerekend worden. Voor Abbing zou daarom iedere benoeming welkom geweest zijn, te meer omdat in het vorige jaar zijn vader overleden was. Geen wonder alzoo, dat hij zich geenszins liet afschrikken door het gepraat van hen, die de stad Hoorn als het uiteinde der wereld, en dus buiten | |
[pagina 151]
| |
den kring der beschaving gelegen, beschouwden. Hoe verkeerd die voorstelling was, verklaart Abbing in eenen brief aan Mr. J. Pan, waarmede hij zijn laatstelijk uitgegeven geschrift aan dezen zijnen veeljarigen vriend in 1866 heeft opgedragen. ‘Toen ik (zoo schrift hij daar) op uwe aanbeveling tot Conrector der Latijnsche School te Hoorn beroepen was, vond ik mij verrast door de degelijkheid en geestbeschaving van vele inwoners dier stad. Academievrienden, die mij bijna beklaagden, konden nauwelijks gelooven, dat ik daar een kring had gevonden, die, hoewel minder uitgebreid, in toon, beschaving en humaniteit voor geenen anderen behoefde te wijken. Zelfs de Hoogleeraar Van Heusde verheugde zich niet zonder verwondering, toen hij vernam, hoe wèl ik tevreden was in eene plaats, die te Utrecht bijna als een verbanningsoord werd beschouwd. In de Westfriesche steden, Hoorn en Enkhuizen, hoezeer door de omwenteling op het einde der vorige eeuw, van den rang en het aanzien beroofd, gedurende meer dan twee eeuwen door haren ijver voor de zaak der vrijheid verworven, waren de aanzienlijke geslachten nog niet geheel uitgestorven, en was eene verlichte burgerij overgebleven, van een bedaarden vooruitgang niet afkeerig, nog vol oude herinneringen, bezield met liefde voor het vaderland. De studie der oude letteren vond er steun in het Westfriesche karakter en achting in de beschaafde kringen, begunstigd door de geleerdheid en humaniteit der godsdienstleeraars, die haren bloei bevorderden. De Curatoren der Latijnsche School, in welke betrekking ik U reeds bij mijne komst te Hoorn ontmoette, verkeerden mede in deze stemming.’ Was nu de jeugdige Conrector, blijkens dit schrijven, reeds bij zijne komst in Hoorn, buiten verwachting ingenomen met deze standplaats, weldra hebben meer dan ééne omstandigheid er toe bijgedragen, dat die tevredenheid dermate is toegenomen, dat hij later geenerlei ern- | |
[pagina 152]
| |
stige roeping gevoeld heeft op eenige verplaatsing naar elders bedacht te zijn. Immers reeds in December 1826 werd hem, op aanbeveling van de Curatoren, die daardoor het bewijs gaven dat zij van de degelijkheid van zijn onderwijs overtuigd waren, het Rectoraat opgedragen, dat door den dood van Joh. Sam. Swaan was vacant geworden. Door deze bevordering werd niet slechts zijn werkkring aangenamer, maar ook zijn gansche maatschappelijke positie aanmerkelijk verbeterd. Nog meer echter, dan hierdoor, gevoelde Abbing zich aan Hoorn verbonden door zijn huwelijk, dat hij twee jaren later (10 Juli 1828) aanging met de Hoornsche Jonkvrouwe Barbera Maria Henriette Alewijn, oudste dochter van Mr. Fred. Alewijn en Vrouwe Opperdoes, waardoor hij aan de aanzienlijkste Noord-Hollandsche families vermaagschapt werdGa naar voetnoot1. Bovenal ook werd zijn verblijf veraangenaamd door de genoegelijke en leerzame verkeering met den reeds boven genoemden Mr. J. Pan, in wiens huiselijken kring hij reeds dadelijk bij zijne komst was opgenomen. Met dezen algemeen geachten man, die buitengewoon veel belang stelde in de schriften der Ouden, sympathiseerde Abbing, ofschoon hij 15 jaren jonger was, in dier voege, dat beiden ontelbare uren in het studeervertrek hebben doorgebracht | |
[pagina 153]
| |
met samenspreking en gedachtewisseling over Oude Letterkunde en de lezing van klassieke schrijvers. Van dit gezamenlijk studeeren spreekt Abbing in den bovengenoemden brief aan Pan: ‘De kort vóór mijn komst uitgegeven overblijfsels van Cicero's werk de Republica hielden dadelijk ons bezig - en het was ons een lust het oordeel te scherpen aan de kritiek van Ruhnkenius en PeerlkampGa naar voetnoot1. Als nageregt bespraken wij al wat door ons sedert de laatste ontmoeting op het gebied der letterkunde was opgemerkt, en uw veeljarige arbeid over Bilderdijk gaf mede stof tot onderhoud.’Ga naar voetnoot2 De dagelijksche omgang met dezen vriend werd, na vijftien jaren voortgeduurd te hebben, tijdelijk afgebroken, toen Pan in 1838 Hoorn verliet, om zich als Raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof van Drenthe te Assen te vestigen. Doch twintig jaren later is deze als van nieuws weder begonnen en voortgezet, toen Pan wegens ver gevorderden ouderdom en min gunstige gezondheid zijn eervol ontslag verkregen had en naar Hoorn was teruggekeerd. | |
[pagina 154]
| |
Buiten dezen vriend heeft Abbing nooit eenen drukken omgang met anderen gezocht. Maar van die vriendschap (zoo schrijft mij een vroeger ambtgenoot van hem) kan dan ook ieder, die dien ouden heer gekend heeft, naar waarheid zeggen, dat zij Abbing tot eer strekte, en dat, al was Pan op 't laatst ook zijn eenige vriend, de qualiteit wel tegen de quantiteit rijkelijk heeft kunnen opwegen. Een meer gezellig leven te leiden of zijn genoegen buiten 's huis te zoeken, heeft Abbing nooit kunnen behagen. Van hem kan gezegd worden: Zijn gang liep van huis naar de school en van de school naar huis. Met dat al heeft hij zich aan de maatschappij, wier algemeen belang hem ter harte ging, niet zoo geheel onttrokken, of hij liet zich, waar het pas gaf, bereidwillig daar vinden, waar hij meende voor anderen te kunnen nuttig zijn. Zoo is hij eenige jaren Diaken geweest, en later, ongeveer dertig jaren lang, lid van het Collegie van Notabelen der Nederduitsche Hervormde Gemeente. Ook andere nuttige instellingen vonden in hem een warmen voorstander. Jaren lang was hij lid van het Hoofdbestuur van 't Genootschap tot afschaffing van het gebruik van sterken drank, waarbij hij in 1844 het Voorzitterschap van de Hoornsche Afdeeling bekleedde. In de bijeenkomsten van het Departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen vervulde hij menige spreekbeurt; en toen de Afdeeling Hoorn haar 50jarig bestaan op eene plechtige wijze wenschte te vieren, werd het houden der Feestrede aan Abbing opgedragen. De onderwerpen, die hij in de openbare vergaderingen van 't Nut behandeld heeft, betroffen soms wel belangrijke personen of gebeurtenissen uit vroeger dagen, doch meestal hadden zij betrekking op tegenwoordige toestanden van het maatschappelijk leven. Zoo sprak hij onder anderen: over de Weelde; over het gebruik en misbruik van de Tong; over de Inbeelding en de Verwaandheid; over den troost en de bemoediging, die ons de Geschiedenis der wereld | |
[pagina 155]
| |
bij de lotverwisseling der staten, aanbiedt; over de Voorzichtigheid, wijsheid en zelfbeheersching, die in tijden van onrust en beroerte vooral noodzakelijk zijn; over de belegering van Hoorn in Oct. 1573; over de Toonkunst; over de Vrouw; over de schaduwzijde van de tegenwoordige Opvoeding; over Constantijn Huygens; over Feith; over de Ontwikkeling des menschdoms; over de Middelen om gelukkig te leven; over Ger. Joh. Vossius; over de voordeelen van de Ligging van Nederland; over O. Zw. Van Haren; en meer andere onderwerpen. Deze voordrachten, op humoristischen leest geschoeid en uit de Geschiedenis, zoo oude als nieuwere, toegelicht, hadden allen eene zedelijke strekking. Zoodanige vereeniging van het leerzame en geestig-piquante, dat daarin doorstraalde, maakte dan ook, dat zij met onverdeelden bijval werden aangehoord: en nu zelfs nog herinnert zich menig inwoner van Hoorn met genoegen de genotvolle avonden, onder het gehoor van Abbing doorgebracht. Volgens de betuiging van onderscheidene leerlingen van vroeger tijd, onder welke er zijn, die een schoone carrière gemaakt hebbenGa naar voetnoot1, doceerde Abbing op eene aangename en zeer onderhoudende wijze, en betoonde hij zich in de school meer als een vriend onder zijne jongeren, dan als een stroef Geleerde. Ook was hij in alles wat tot den werkkring behoorde, waaraan hij zich onverdeeld toewijdde, steeds ijverig en nauwgezet: waardoor hij zich evenzeer | |
[pagina 156]
| |
het vertrouwen van de Curatoren verwierf, als de achting zijner Ambtgenooten; ingeval hij namelijk het geluk had Ambtgenooten te hebben en dus niet verplicht was al de klassen alleen te onderwijzenGa naar voetnoot1. Zooveel tijds echter van de waarneming zijner betrekking overschoot, dien besteedde hij deels aan de zorg voor zijn gezin, dat hem lief had, deels aan de voortzetting der klassieke studiën of wel aan het onderzoek van de vroegere geschiedenis van de stad zijner inwoning. Dit laatste onderwerp vooral lag hem steeds na aan het hart, zoodat hij gewoonlijk met ingenomenheid daarover sprak en geene moeite ooit gespaard heeft om nasporingen in het werk te stellen, van waar hij vermoeden kon, dat, voor eene dusverre duistere zaak, eenig licht zou kunnen ontleend worden. Als vruchten van zulk een werkzaam leven mogen de geschriften beschouwd worden, waarmede Abbing nu en dan de geleerde wereld of het letterlievend publiek verrijkt heeft. De meeste daarvan werden indertijd met belangstelling ontvangen en mogen gerekend worden van blijvende waarde te zijn. Aan de algemeene erkenning van deze verdienste zal Abbing het waarschijnlijk te danken gehad hebben, dat hij in 1840 tot lid van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen benoemd is geworden, en in 1842 tot lid van de Maatschappij van Neder- | |
[pagina 157]
| |
landsche Letterkunde. Zijne beide geschriften over Hoorn geven hem eene plaats onder de Stedebeschrijvers van Nederland. Ruim vijfenveertig jaren arbeidde Abbing met onverdroten ijver in en buiten zijnen werkkring, onder het genot van eene doorgaans goede gezondheid, welke hij aan zijn matig en ingetogen leven verschuldigd was. De stille genoegens van het huislijk leven, het welzijn van zijn gezin en de algemeene achting, die hij van zijne stadgenooten ondervinden mogt, droegen het hunne bij om zijn levensgenot te verhoogen, en de teleurstellingen, van welke het geenen sterveling vergund wordt geheel vrij te blijven, geduldig te dragen. Zelfs op tamelijk gevorderden leeftijd scheen het, dat hij de gebreken van den ouderdom weinig of niet gevoelde. Onder de zeer beperkte uitspanningen, die hij zich veroorloofde, behoorde vooral deze, dat hij van tijd tot tijd een bezoek bracht aan zijnen tweeden zoon, wien hij het genoegen gehad had in 1865 tot Notaris benoemd te zien te Oosterblokker, op een uur afstands van Hoorn. Geen wonder dan ook, dat, toen deze weinige later jaren (17 Aug. 1871) van deze aarde weggenomen en aan zijn gezin ontrukt werd, de vader zich door dezen slag hevig getroffen gevoeld heeft. In de laatste jaren werden, wel is waar, soms bedenkingen tegen het onderwijs der Hoornsche School gemaakt. Met recht begon men ook hier in te zien, dat het voor den tegenwoordigen tijd als ontoereikend moet beschouwd worden, zoolang niet nevens de Oude Talen, ook de Nieuwe talen onder de leervakken zijn opgenomen. Met dit denkbeeld echter kon Abbing, die een man van den ouden stempel was, zich natuurlijk zeer slecht vereenigen. Immers, daar hij zelf nimmer veel werk gemaakt had van de beoefening der Nieuwe Talen, begreep hij dat het jongere geslacht daar even goed buiten kon. Dat Abbing niet ingenomen was met het denkbeeld om | |
[pagina 158]
| |
het onderwijs in de Nieuwe Talen met dat in de Oude Talen op de Latijnsche Scholen te verbinden, heeft hij reeds in 1839 laten blijken in zijne in sierlijk - naar mijn smaak wat al te opgesmukt - Latijn geschrevene, Voorrede voor zijne uitgaaf van Weytingh's Historia Literaria. En dat hij na vele jaren nog niet van dit vooroordeel teruggekomen is, blijkt uit zijn in 1866 uitgegeven Letterkundig leven van Cicero, waar hij in de Inleiding bl. V. zegt: ‘Terwijl nog op de Latijnsche Scholen alleen in de Oude Talen onderwijs werd gegeven, werd de studie der Latijnsche taal eenigzins in de schaduw gesteld, en de achting voor de Romeinsche schrijvers niet bevorderd, toen het Grieksch, vroeger al te zeer veronachtzaamd, geheel en al op den voorgrond moest gesteld worden, om het even of de leerlingen voor de studie in de regten of in de medicijnen, dan voor de literatuur en theologie bestemd waren, of men aanstaande apothekersleerlingen en clinisten, dan adspirant-professoren in de letteren en de exegese voor sich had. Schromelijker werden de gevolgen voor de meeste leerlingen, toen hun Latijn door het invoeren der zoogenaamde Gymnasiën; van twee kanten in de knel geraakt, deerlijk begon te vermageren en te verkwijnen. Bij de meerdere behoefte aan de kennis der Nieuwere Talen, vooral van het Hoogduitsch, waarin thans zooveel geleerde en wetenschappelijke werken werden geschreven, begreep men dat de meeste studenten te weinig bekend met die talen en hare letterkunde, aan de Hoogeschool kwamen. Dit had welligt verholpen kunnen worden door een langer verblijf op de zoogenaamde Fransche scholen, het verbeteren dier inrigtingen, het benoemen van privaat-docenten in het Duitsch en Engelsch: maar daar men nu eenmaal meende, knapen als studenten te kunnen behandelen, moesten ook voor hen kleine Akademiëen, onder den naam van Gymnasiën opgerigt, waarop, met den naam, ook de voorrang, aan de Latijnsche taal | |
[pagina 159]
| |
bij het opleiden van studenten voor de vaderlandsche Hoogescholen vroeger gegeven, verdween. Zoo ontvingen dan op verscheidene Gymnasiën knapen van twaalf jaar, of daaromtrent, behalve in de geschiedenis, aardrijkskunde, fabelleer, arithmetica, algebra en geometrie, afwisselend onderwijs in de grammatica van vijf of zes verschillende talen. De uren waren behoorlijk bepaaald, waarop zij bij verschillende onderwijzers zouden geoefend worden. Hoe echter al die lessen in de jeugdige hersenen behoorlijk opgenomen en verwerkt zouden worden, hieraan had men waarschijnlijk niet behoorlijk gedacht. Men beschouwde hun verstand als eene tabula rasa of als een schoon blad, waarop men kon schrijven wat men wilde, niet als eene plant die gevoed, gekweekt en ontwikkeld moest worden.’ Het laat zich licht begrijpen, dat een man, die zoodanige innerlijke overtuiging had, eenigszins ontevreden en gemelijk is geworden, toen die ‘dwaze nieuwigheden’ gelijk hij ze beschouwde, ook te Hoorn, op aandrang van de Curatoren, waren ingevoerd; en toch moet men, ter zijner eere, hem nageven, dat hij niettemiu tot het laatste toe voortgegaan is zijne lessen met lust en ijver waar te nemen. Doch weldra kwam de tijd, dat de begeerte om eene Hoogere Burgerschool te bezitten zich over het gansche land verspreidde. Ook Hoorn begeerde zulks, zelfs met verlies van zijne aloude Latijnsche School. Met het einde van het schooljaar 1868 werd deze dus opgeheven om door eene Hoogere Burgerschool vervangen te worden. Aan den Rector werd, onder toekenning van een behoorlijk pensioen, een eervol ontslag verleend. Van toen af leidde Abbing, nog meer dan vroeger, een huiselijk en bijna afgezonderd leven; waartoe ook het gemis van zijne vrouw, die hem in het begin des jaars (22 Januari 1868) door den dood ontvallen was, grootelijks aanleiding gegeven had. Tegenover dit leed ondervond hij in ditzelfde jaar de voor zijn ouderhart streelende | |
[pagina 160]
| |
vreugde, dat hij zijn jongsten zoon mocht gevestigd zien in de door dezen gekozene maatschappelijke betrekking, als predikant bij de Gemeente van Heeze en Leende in Noord-Brabant. Twee jaren later heeft die plaatsing van den zoon het gevolg gehad dat de vader tot het besluit gekomen is zich aldaar metterwoon te vestigen; waartoe vooral de verblijdende omstandigheid heeft medegewerkt dat eerst zijn zoon, en daarna zijne dochter, zich aldaar in het huwelijk begeven hebben. De predikant huwde (Mei 1870) de zuster van den aldaar gevestigden Notaris Neomagus, en de Notaris huwde (September 1870) de zuster van den predikant. Hoe wèl gemoed Abbing te Heeze, dat door aangename wandelingen omgeven is, het laatst van zijn leven, in den kring zijner liefhebbende kinderen, heeft doorgebracht, blijkt uit den boven vermelden brief aan zijnen vriend Ekker, juist twee maanden voor zijnen dood geschreven. Een gedeelte van dien brief, welke een van zijne laatste schrifturen zal geweest zijn, moge hier eene plaats vinden. ‘Onlangs (zoo schreef hij den 26 April 1872) door de Haarlemmer Courant van het overlijden van onzen vriend Coops verwittigd, dacht ik aan de weinige jaargenooten nog in leven, en het groote aantal dat in de laatste jaren tot hunne vaderen verzameld werd: inzonderheid ook aan het gezelschap, dat ik in 1862 bij Ds. Montijn te Utrecht ontmoette, van welke alleen Prof. Rovers, uw persoon en ik overbleven, terwijl de gulle gastheer, de goede Karsten, de sterke Epkema, reeds lang in hunne graven rusten, en ook bijna al de jongere literatoren van onzen tijd, Borski, Bakhoven, Thiebout, de beide Hammings, reeds ons voorgingen. Meer bijzonder evenwel werd ik dezer dagen als in Utrecht verplaatst door het berigt in het Dagblad van 's Gravenhage, dat de Rector Ekker tegen Augustus 1872, na vijftig jaren dienst, zijn ontslag zou nemen, en besloot ik - die èn in dienst, èn in huwelijk, èn in menig ander | |
[pagina 161]
| |
opzigt jonger, doch als emeritus-rector ouder ben - U eene epistola consolatoria te schrijven op ondervinding gegrond. Wat toch ook de reden van uwe aftreding moge zijn, waaraan Gij in 1868, toen ik U het laatst bezocht, nog niet scheent te denken, die aftreding zal U zeker op het oogenblik onaangenaam aandoen, al werd zij door U zelven verzocht. Het is eene soort van maatschappelijken dood, een scheiden uit eenen kring, waarin men zich nog te huis gevoelt, als 't ware een stilstand van het bloed ... maar is de stap gedaan, dan zal hij U, mag ik bij ondervinding spreken, en blijft uwe gezondheid, naar leeftijd, goed, later tot vreugde verstrekken. Als men vijftig jaren heeft gedeeld in de gebeurtenissen van zijne eeuw en de wisselvalligheden der tijden, als men hoe ook medegaande, niet regt zich meer te huis gevoelt in de heerschende opiniën, indien men in één woord, bij alle wijzigingen niet meer in de mode is of kan wezen, als de spreuk der conservatieve Romeinen Sexagenarii de ponte deiiciuntur bewaardheid wordt, Post ubi iam validis concussum viribus aevi corpus, zooals Lucretius zegt - is men veel gelukkiger in otio literato, dan in den strijd met de betweterij en verwaandheid van een jonger geslacht. Maar dan moet men ook niet in den ouden kring blijven en als 't ware uitdrogen, maar zich geheel eraan ontrukken, als men kan, en elders weder een nieuw kalmer genot zoeken. Dit kan men het best op het land vinden, in eene kleine, beschaafde conversatie, en eene schoone natuur. Dit heb ik sedert twee jaren ondervonden. Zeer viel mijne rust te Hoorn mij mede, doordat ik elken morgen ten 9 ure geregeld naar mijne kamer ging, en des namiddags mijn vriend Pan, Montijn, Steenhoff en familie mij eene aangename afwisseling gaven; maar eerst regt jong (sit venia verbo) werd ik weder te Heeze in eene geheel nieuwe locaal-omgeving, te midden mijner kinderen. Die laatste | |
[pagina 162]
| |
omstandigheid was zeker uniek, dat mijn zoon de Dominé en mijne eenige dochter op ééne plaats trouwden: maar toch geeft het land alleen reeds veel afleiding door wandelingen, kleine uitstapjes, eenvoudige wijze van menschen zien, kleeding enz. Hier ter plaatse is daarbij een kern van Protestantsche bevolking, onder welke ik voornamelijk met de familie Van Tuyl, den gepens. Kapitein, Notaris, Ontvanger en eenige welgestelde renteniers, eenen genoeglijken omgang heb.’ De vriend, die dezen brief ontving, kon allerminst vermoeden, dat daarmede eene correspondentie voor altijd zou gesloten zijn: integendeel mocht hij veeleer verwacht hebben, dat deze van nu voortaan met zooveel meer ijver zoude hervat worden, als de schrijver zelf verklaarde dat hij zich als 't ware verjongd gevoelde. En toch was dit in Gods wijzen raad geheel anders beschikt. Na eene eerst lichte, doch weldra snel toegenomen ongesteldheid overleed Abbing d. 26 Juni 1872 in den ouderdom van ruim een en zeventig jaren. Drie dagen later werd zijn stoffelijk overschot de pastorie uitgedragen en op het kerkhof te Heeze ter aarde besteld. Eerbiedig en met aandoening werd het stichtelijk woord aangehoord, dat de leeraar bij die plechtigheid uitsprak tot de in grooten getale samengevloeide menigte van vrienden en belangstellende dorpsgenooten, onder welke niemand was, die niet volgaarne instemde met de hulde, welke door den diep getroffen zoon aan de nagedachtenis van den geliefden vader gebracht werd. Zoo is het dan aan Abbing slechts weinige jaren vergund geweest de rust te genieten, die hem eervol verleend was; eene rust, die ieder weldenkende gaarne zou gezien hebben, dat hij nog een tal van jaren had mogen genieten, na het werkzame leven, dat hij geleid had. Zijn onverwacht verscheiden heeft dan ook niet slechts eene leegte achtergelaten in den kring van hen, die hem liefhadden en wier | |
[pagina 163]
| |
levensgeluk hij steeds getracht had bevorderlijk te wezen, maar heeft ook zelfs bij vreemden een leedwezen verwekt, dat slechts getemperd wordt door het besef dat 's mans dagwerk was afgedaan. En al ware dan ook wellicht nog eene of andere nuttige pennevrucht van zijne hand te wachten geweest, zoo was toch, hetgeen hij als gewrochten van zijnen geest heeft nagelaten, volkomen toereikend om van hem te kunnen verklaren, dat hij niet te vergeefs tot den geletterden stand behoord heeft. Zij die Abbing van nabij gekend hebben, of wel zijne leerlingen geweest zijn, zullen in dit dorre opstel waarschijnlijk veel missen, wat tot lof van dezen man zoude kunnen gezegd worden. Gaarne wil ik erkennen, dat menig ander zijne verdiensten èn als onderwijzer èn als geleerde èn als maatschappelijk burger èn als huisvader beter zou geschetst hebben, dan ik heb kunnen doen, die hem nimmer gezien of gesproken had. Niettemin heb ik de taak, welke het Bestuur van de Maatschappij van mij verlangde, bereidwillig op mij genomen, omdat ik het vertrouwen koesterde, dat de daartoe vereischte inlichtingen mij zouden kunnen verstrekt worden door des overledenen zoon, den predikant te Heeze, door mijnen hooggeachten vriend Dr. Ekker, van wien ik wist dat hij Abbing jaren lang gekend had en door de HH. Dr. Lambrechts, te Assen en Dr. Montijn, te Schiedam, die Abbing's ambtgenooten geweest waren. Mijn vertrouwen is dan ook niet teleurgesteld. Elk hunner toch, wien ik bij dezen daarvoor dank zeg, heeft het zijne bijgedragen. Mijn werk bestond dus slechts in de zorg, dat die onderscheidene bijdragen in eene geleidelijke volgorde werden aaneengeregen. Als zoodanig ten minste wensch ik dit opstel beschouwd te zien.
Leiden, Mei 1873. W.H.D. Suringar. | |
[pagina 164]
| |
Lijst der geschriften van Dr. C.A. Abbing.1. Specimen literarium de Solonis laudibus poeticis. Quod pro gradu Doctoratus publico et solenni examini submittit C.A. Abbing, die XIV Aprilis 1825. Traiecti ad Rhenum, ex off. Joh. Altheer. (XII. 105. 8o.) Eene prijzende aankondiging schreef Prof. Geel, in de Bibliotheca Critica Nova Vol. 1. (1825) bl. 274-277. in vereeniging met de Dissertatie van Nic. Bach over hetzelfde onderwerp, welke nagenoeg gelijktijdig te Bonn verschenen is. Na eerst den inhoud van Bach's en daarna dien van Abbing's geschrift te hebben opgegeven, besluit Geel zijne recensie aldus: ‘Est igitur nostra de his egregiis adolescentibus haec opinio: alter doctior est, alter suavior. Ille eruditionem, deinceps cumulandam, pulchri studio temperet et exhilaret, hic venustatis amori comitem addat accuratam rationem Grammaticam. Hi autem iuvenes, siquidem animis sunt altiora captantibus, monendi videntur, ut quam ingressi sunt viam, in eadem strenue pergant’. Twee jaren later heeft deze Bach Abbing's arbeid uitvoerig gerecenseerd in de Jahrbücher von Jahn (1827.) Vol. I.P. IV. bl. 67-75. Hoe welwillend en onpartijdig die beoordeelaar te werk gegaan is, getuigen reeds zijne eerste woorden: ‘Mit dem grössten Vergnügen unterziehen wir uns der Beurtheilung dieser Schrift, weil ein verwandtes Streben ihres Verfassers und des unterzeichneten Recensenten, fast zu ein und dersel- | |
[pagina 165]
| |
ben Zeit und zu ein und demselben Zwecke, den einen ohne Vorwissen des andern, auf die Bearbeitung der Solonischen Foesien geführt hatte, beide bestimmt durch den Rath und die Ermunterung trefflicher Lehrer, Van Heusde's in Utrecht und Heinrich's in Bonn, an den Ufern eines Stromes, der nur zum Schönen und Edlen zu begeisteren vermag’. En verder: ‘Was Abbing zur Erklärung des ersten Distichons des Carmen Salaminium beibringt, scheint uns weit gelungener, als die in unserer Ausgabe aufgestellten Ansicht.’ 2. ΜΩΡΙΑΣ ΕΓΚΩΜΙΟΝ, id est: Stultitiae laus. Erasmi Roterodami Declamatio. Ad fidem editionis antiquae Frobenii. Figuris Holbenianis ornata. Cum duabus Erasmi epistolis, ad Martinum Dorpium et ad Thomam Morum. Accessit dialogus Epicureus. Hornae, ex offic. typogr. Fratrum Vermande. 1839. (XL. 233 8o.) Een anoniem recensent in de Godgeleerde Bijdragen, XIV. D. 2e st. (Amst. 1840) bl. 573-582 schrijft - met m.i. niet weinig overdreven ingenomenheid - hierover: ‘Het schoonste sieraad van deze uitgave is onloochenbaar de Praefatio van den Uitgever. In het bestek van 40 bladzijden deelt de heer Abbing ons hier een schat van belangrijke bijzonderheden en opmerkingen mede. Zij hebben betrekking op den heerschenden geest van dien tijd; op de omstandigheden, waarin Erasmus het Encomium Moriae schreef; op den geest, de strekking en de lotgevallen van deze satyre; op de levensgeschiedenis van den doorluchtigen Schrijver; op zijne opleiding en vorming; op zijne verdiensten als Mensch, Geleerde en Hervormer enz. En alle zijne herinneringen vereenigen zich tot het gewigtige doel, om niet alleen dit geschrift, maar ook het karakter van Erasmus in hunne hooge waarde te handhaven tegen derzelver hedendaagsche berispers.- En hierin is de heer Abbing, onzes inziens, dan ook uitmuntend geslaagd. Zijne beschouwingen zijn zoo pragmatisch; zijne redeneringen zoo juist, bondig en overtuigend; zijne oordeelvellingen zóó op het wezen der dingen gegrond, zóó menschkundig onafhankelijk en onpartijdig, dat wij ons niet herinneren, ooit iets ter eere van Erasmus gelezen te hebben, dat ons zoo volkomen bevredigde. En al dit voortreffelijke wordt nog opgeluisterd door eene smaakvolle voordragt en keurig Latijn, | |
[pagina 166]
| |
welke den lezer van het begin tot het einde boeit en aangenaam bezig houdt, en welke zoo schittert van geest en vernuft, dat wij ons soms verbeelden, Erasmus zelven te hooren.’ De tegenwoordige eigenaar van het kopie-recht heeft voor de overgenomen exemplaren een nieuwen titel laten drukken met de subscriptie: Lugduni-Batavorum, apud D. Noothoven van Goor. MDCCCLI. 3. Historia Graecorum et Romanorum Literaria. In usum juventutis concinnavit Henricus Weytingh. Cura C.A. Abbing. Editio Tertia. Hornae 1839. (XXIV. 302. 8o.) Het algemeen bekende handboek van Weytingh over de Grieksche en Romeinsche Letterkunde is het eerst in 1822 en daarna in 1825 te 's Gravenhage bij de Wed. Allart en Co. verschenen. Later is het kopie-recht op de Gebroeders Vermande overgegaan. Toen deze eigenaars het raadzaam achten eenen derden druk op te leggen, hebben zij het toezicht daarover aan den Rector van hunne woonplaats opgedragen. Door dit toezicht zijn in die derde editie, welke in 1839 het licht zag, wel enkele onnauwkeurigheden verbeterd; doch men zou zich daarvan eene te groote gedachte maken, indien men meende, dat het boek toen op de hoogte der wetenschap, zooals men zegt, gebracht was. Wel voegde Abbing daarbij eene Lijst van de Litterarische Dissertaties, die van 1816-1839 aan de Nederlandsche Academies verschenen zijn; doch het nut van die Lijst heb ik nooit kunnen bevroeden: en ingeval dat zij eenig nut heeft, dan had zij althans moeten aangevuld zijn in den vierden en later in den vijfden druk, van welke de eerstgenoemde in 1846 en de laatste in 1854 verschenen is. In weerwil van zijne onvolledigheid en de talrijke fouten, die ook zelfs nu nog in den laatsten druk gevonden worden, heb ik het boekje van Weytingh steeds met vrucht bij mijn onderwijs kunnen gebruiken. De ondervinding heeft bewezen, dat de leerling juist datgene het best blijft onthouden, wat hem òf als aanvulling van het ontbrekende òf als verbetering van het verkeerde wordt medegedeeld. De grootste aanbeveling echter van dit boek boven andere dergelijke handboeken, is daarin gelegen, dat het in 't Latijn geschreven is, hetgeen dus eene gereede aanleiding geeft om dit gedeelte van het onderwijs in 't Latijn te bespreken. Met uitzondering van enkele min goede uitdruk- | |
[pagina 167]
| |
kingen is de stijl vrij onberispelijk. Zij die de dictaten van Wyttenbach over dit onderwerp gelezen hebben, meenen in het werk van Weytingh nog al eens hier en daar oude kennissen te ontmoeten; doch het spreekt van zelf, dat het boek daarom niets minder is. 4 Beknopte geschiedenis der stad Hoorn, en Verhaal van de stichting, voltooijing en verfraijing van de Groote Kerk, tot op den brand, die haar vernielde op den 3den Augustus 1838, door C.A. Abbing. Met platen. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande. 1839. (VI. 118 en 26. 8o.) De hevige brand, welke de stad Hoorn van haar schoonste sieraad, de Groote Kerk, beroofde, gaf aanleiding tot het schrijven en uitgeven van dit werk. Daardoor poogde Abbing iets bij te dragen, om het verlies eenigszins te vergoeden. Die poging vond eene meer dan gewone ondersteuning; voor meer dan 2300 exemplaren werd ingeteekend. | |
[pagina 168]
| |
5. Anecdota. (Uitgegeven in de Symbolae Literariae Vol. IV. Amstelodami 1840. p. 205-210). Onder het opschrift Anecdota heeft Abbing t.a.p. drie Latijnsche brieven uit de XVIIe eeuw, die nooit uitgegeven waren, aan het licht gebracht. Zij zijn alle drie gericht aan Hobius Van der Vorm, geboortig uit Brouwershaven, en in later tijd Rector van de Latijnsche School te Hoorn. - Twee daarvan zijn van Jacob Cats, die Hobius zijnen cognatus noemt. In den eersten, met het jaartal 1648, geeft Cats zijne blijdschap te kennen, dat Brouwershaven zulk een geletterd man heeft opgeleverd; in den anderen, die in 1650 geschreven is, geeft Cats den raad aan zijnen landsman om zijne voorgenomene reizen niet te lang of te ver uit te strekken. - De derde brief, die het jaartal 1683 draagt, is van J.G. Graevius, die daarin zijn gevoelen mededeelt over de woorden van Cicero Addit etiam, se iri prius occisum ab eo, quam me iri violatum, welke gevonden worden in de Epist. ad Atticum II. 20. 2. - Aan deze Anecdota heeft Abbing een woord tot inleiding laten voorafgaan. 6. Geschiedenis der stad Hoorn, hoofdstad van Westvriesland, gedurende het grootste gedeelte der XVII en XVIII eeuw, of Vervolg op Velius Chronyk, beginnende met het jaar 1630. Met aanteekeningen en bijlagen uitgegeven door C.A. Abbing. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande 1841 en 1842. 2 dln. Terwijl Abbing bezig was met het schrijven van de Beknopte Geschiedenis der stad Hoorn en der Groote Kerk, kwamen hem een paar Handschriften in handen, behelzende een onmiddellijk vervolg op de jaarboeken van Velius, waarvan het eene liep tot 1773 en het andere voortgezet was tot 1826. Later ontving hij een tweetal andere afschriften van hetzelfde geschrift, op verschillende wijze vervolgd tot 1798 en 1806. Vervolgens werd hij nog vijf folio-banden machtig, waarin onder meer, ook een niet zeer uitvoerig Vervolg op Velius tot 1748 voorkwam. Door deze en meer andere hulpmiddelen zich in staat gesteld ziende, om aanteekeningen mede te deelen over zaken van vroegeren tijd en tevens gebeurtenissen van later dagen op te helderen, besloot hij het Vervolg op Velius te leveren tot 1773, waar het eerste HS. | |
[pagina 169]
| |
eindigt; terwijl hij meende dat de tijd nog niet gekomen was om ook de voorvallen der volgende jaren in het licht te stellen. Aan dit besluit hebben wij het bovengenoemde geschrift te danken, waarmede Abbing niet alleen aan zijne stadgenooten eene dienst heeft bewezen, maar ook den pragmatischen geschiedkundige stof tot ernstig nadenken gegeven, daar er zeer veel in wordt aangetroffen wetenswaardig op zichzelf, zeer veel ook dat belangrijk geacht kan worden voor de geschiedenis van het vaderland. 7. Hugonis Grotii et Famiani Stradae Latinitas. Loca Selecta e Grotii Annalibus, et Stradae, de bello Belgico, Decadibus. Pars Prima. Edidit et praefatus est C.A. Abbing. Hornae. Typis fratrum Vermande. 1843. (LXXX. 128. 8o.) Dit is slechts een eerste gedeelte, waarop geen tweede gevolgd is. Waarschijnlijk is een te gering debiet de reden geweest, waarom de uitgever daarvan heeft moeten afzien.- Welk doel Abbing zich met deze Loca Selecta heeft voorgesteld, is in de Voorrede niet opgegeven; daarin toch wordt slechts over Grotius en Strada gehandeld, en velerlei zaken bijeengebracht, die vooral tot lof van den eerstgenoemde | |
[pagina 170]
| |
kunnen gezegd worden en door getuigenissen van anderen gestaafd zijn. Ik vermoed, dat het doel van Abbing geweest is, om hen, die zich meer bepaaldelijk op het Latijn schrijven willen toeleggen, in de gelegenheid te stellen hun voordeel te doen met de lectuur van twee flinke modellen van lateren tijd. Op het nut van de studie der z.g. Neo-Latini Scriptores, is reeds door Ruhnkenius gewezen, waar hij in de Praef. ad Mureti Opera Omnia T. IV. p. VII zegt: ‘Etsi nemo dubitat, quin iuventus, ad Latinam eloquentiam informanda, in veterum scriptorum, maxime Ciceronis, lectione continenda sit, utile tamen est, unum alterumve e disertis recentioribus cognosci, ut eius exemplo via ratioque imitandi facilius intelligatur. Cui consilio quis potest esse accommodatior, quam Muretus?’ En dat Wyttenbach van ditzelfde gevoelen was, blijkt uit hetgeen hij in de Biblioth. Crit. P.X. p. 115 op de aangehaalde woorden van Ruhnkenius laat volgen: ‘Equidem saepe animadverti, homines, qui primum ad Ciceronis lectionem accedunt, magis capi ac delectari scriptis Mureti et similium: non quod horum oratio minus Latina, ideoque facilior, sit: sed quod ratio materiaque nostrae aetati nostrisque ingeniis magis aptae sunt. Horum nos lectio, quasi blanda manu, ad Veteres ducit: estque veluti επιβαϑρα, seu gradus et aditus, ad Veteres, sed purus ille castusque, unde nil sordium ad ipsa eorum sacraria adferamus. Certe, si quid ego ad scribendi facultatem profeci: quod, pro rei magnitudine, exiguum esse, non ignoro: sed si quid profeci, hoc magnam partem debui lectioni operum Mureti: quae me adolescentem mira suavitate deliniebat, exemplis augebat, et ad Ciceronem alliciebat.’ Met dit inzicht werden reeds vroeger boeken, als dat van Abbing, uitgegeven; zoo als door Matthiae, Eloquentiae Latinae Exempla (Altenburgi, 1821.); door Kayser, Mureti Scripta Selecta (Heidelb. 1809.); door Kraft, Eclogae Muretinae (Nordhus. 1826.); door Philippi, Die Latinität der Neuern (Leipzig 1825.); door Baumstark, Orationes Latinae virorum recentioris aetatis doctissimorum (Friburgi 1835) en wellicht meer andere. Het spreekt echter van zelf, dat zulke geschriften geen kost zijn, die op de Gymnasiën moet worden opgedischt; bij de menigte werkzaamheden toch, die de leerlingen op dien leeftijd te verrichten hebben, mag het reeds als een zegen beschouwd worden, indien zij in de Ouden zelve een goed inzicht gekregen hebben. Ook heeft | |
[pagina 171]
| |
Ruhnkenius dit geenszins bedoeld, die op de boven aangehaalde woorden dadelijk liet volgen: ‘Nec tamen eundem (Muretum) in scholas recipi velim, et tanquam classicum scriptorem praelegi adolescentibus: ut in quibusdam Germaniae scholis, me puero, fieri solebat.’ 8. Levensberigt van Thade Pan, door C.A. Abbing. (Onder de Levensberigten, geplaatst achter de Handelingen der Jaarlijksche Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden in 1860. bl. 208-241.) 9. Letterkundig leven van Marcus Tullius Cicero, in zijne kindschheid en eerste jongelingsjaren. Door Dr. C.A. Abbing. Hoorn, Gebr. Vermande. 1866. (XXXII. 192. 8o.) Het is bekend, dat het Leven van Cicero een onderwerp is, waarmede ten allen tijde zeer veel schrijvers zich hebben bezig gehouden, hetzij in afzonderlijke daaraan toegewijde geschriften, hetzij in andere geschiedkundige werken, of wel in Inleidingen voor een of ander van Cicero's geschriften. Het aantal van hen die opzettelijk dit leven, òf geheel òf gedeeltelijk beschreven hebben, beloopt in onderscheidene talen wel omstreeks honderd - wier opzettelijke vermelding eene niet onbelangrijke bijdrage voor de Bibliographie zou zijn - terwijl dat der overigen natuurlijk ontelbaar is. Bij de jongste levensbeschrijvers, die eenigen naam gemaakt hebben - waartoe vooral Middleton (1741), Abeken (1835 en 1847), Drumann (1844), Brückner (1835), Forsyth (1864), Boisier (1865) behooren - staan de oordeelvellingen over Cicero's karakter en verdiensten lijnrecht tegen elkander over. De een schildert hem ons vrij van de geringste smet, de ander tracht ons te overreden dat hij niets dan vlekken vertoont. Aan welke zijde Abbing zich geschaard heeft, blijkt uit het slot van dit geschrift bl. 190: ‘Een woord tot verdediging van het karakter van Cicero kwam mij, bij de opwekking tot de beoefening zijner werken niet overbodig voor. Een mathematiesch, geographiesch, of grammaticaal werk bestudeerende, vraagt men weinig naar het karakter of het gedrag van den schrijver; maar eer men zich aan het geleide van een man, die tot het hart spreekt en als dichter of wijsgeer door zijne taal medesleept, overgeeft, | |
[pagina 172]
| |
wil men gaarne weten met wien men te doen heeft en vordert men in de eerste plaats eerlijkheid en oprechtheid. Koestert men wantrouwen omtrent de bedoelingen of de gezindheid van den spreker, dan moge men zijne kunst of zijn vernuft bewonderen, men zal door zijne taal niet tot liefde voor de deugd worden opgewekt.’ En vooral bl. 185. ‘Bij de beoordeeling van Cicero, die zijne zwakheden en gebreken in zijne brieven niet slechts voor zijne vertrouwde vrienden, maar ook voor ons heeft blootgelegd, vergeten vele geleerden, op hun stil studeervertrek de eerlijkheid en waarheidsliefde, die zij van hem op het woeligste staatstooneel durven eischen, en zien zij al de beminnelijke eigenschappen en edele bedoelingen over het hoofd, die zij in diezelfde letteren konden lezen. In al zijne vertrouwde brieven toch straalt liefde en zorg voor de zijnen, bescheidenheid, gedienstigheid jegens allen, belangstelling in al wat goed en edel is door.’ Nieuwe gezichtspunten zou men in dit geschrift te vergeefs zoeken; doch het is in duidelijke taal zeer onderhoudend en met warmte geschreven. Ongetwijfeld zal het daarom bij iederen lezer een goed onthaal vinden, mits hij noch tot de indoctissimi noch tot de doctissimi behoort. Aan die beide uitersten wenschte Abbing dan ook niet - evenmin als weleer C. Laelius - dat zijn arbeid in handen zou komen, quod alteri nihil intelligerent, alteri plus fortasse, quam ipse, zooals Cicero de Orat II. 6. 25 van dezen laatsten getuigd heeft. |
|