Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1873
(1873)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Levensbericht van Dr. J.C. Hacke van Mijnden.Zelden voorzeker valt het den mensch te beurt een leven te leiden, waarin doel en krachten steeds in overeenstemming zijn - en zeldzamer nog, dat leven te verlaten met de overtuiging, de voorgestelde taak op bevredigende wijze te hebben volbracht. Niet alleen de eigenaardige en van den wil onafhankelijke levensomstandigheden, maar ook en niet het minst de aard van 't voorgestelde doel en de beperktheid van 's menschen krachten zijn hieraan schuld; en gelukkig hij, die, rekening houdende met beiden, zich een taak stelt, een levensrichting kiest, geëvenredigd aan geschonken talenten. Deze woorden vloeien mij als van zelf uit de pen, nu ik mij nederzet om het leven te schetsen van Dr. Jan Conrad Hacke van Mijnden. In die woorden toch ligt voor een groot deel de sleutel tot juiste waardeering van dat leven, dat zich door een harmonisch geluk kenmerkte, door velen gezocht, door weinigen gevonden. Met uitnemende gaven van geest en hart toegerust, werd hij door de omstandigheden volkomen | |
[pagina 114]
| |
vrij gelaten in de keuze zijner levenstaak - en terwijl hij die koos geheel in overeenstemming met zijne neiging en krachten, heeft hij haar volbracht op eene wijze, die hem zelf bevredigde en hem tevens de toejuiching van bevoegde beoordeelaars deed erlangen. Door een diep gevoel voor 't goede en schoone geleid, werden zijn dichterlijke aanleg en fijn aesthetische zin reeds bij den aanvang zijner letterkundige loopbaan aangetrokken tot het Italië der middeleeuwen, - en onder de weelderige producten, die het jeugdig vuur eener pas ontwaakte liefde voor kunsten en wetenschappen te voorschijn riep in het land, dat voor Europa meer dan eens de bakermat was van beschaving en verlichting, werd reeds spoedig de heerlijke schepping van den grooten Florentijn - de Divina Commedia van Dante Alighieri - het geliefkoosd voorwerp zijner studiën. In dat werk, waarin al wat de middeleeuwen in dikwijls phantastische voorstellingen en mystieke droomerijen gedacht en gevoeld hadden, met bezielende taal werd uitgedrukt, waarin met de afsluiting van 't oude een nieuwe aera werd verkondigd, vond zijn levendige verbeeldingskracht en dwepende liefde voor het ideale voedsel en bevrediging. Reeds op zes en twintig-jarigen leeftijd vormde hij het plan den fieren dichter, die aan eigen arbeid, ‘waartoe hemel en aarde beiden de stof hadden geleverd’, de onsterfelijkheid dorst voorspellen, door nauwgezette studie ook in ons land de eer te doen geven, waarop hij rechtmatige aanspraak had. - Eerst vijf en twintig jaren later, na dikwijls afgebroken maar nimmer geheel verwaarloosde studiën, werd dat plan ten uitvoer gebracht door de uitgave eener in vorm en inhoud meest getrouwe overzetting der Divina Commedia. Dit werk, ofschoon niet in den handel, werd door hem in zoo ruime mate verspreid, dat ieder zich daarmede gemakkelijk in kennis kan stellen. Voor zoover zijn arbeid nog bij zijn leven in 't licht | |
[pagina 115]
| |
verscheen, heeft die kennismaking als van zelf geleid tot waardeering zijner verdiensten als letterkundige. Die verdiensten knoopen zich dan ook zoo geheel vast aan zijne bewerking van Dante, dat in de ‘Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ zijn levensschets grootendeels slechts kan bestaan in eene ontvouwing der oorzaken en omstandigheden, welke de toewijding van geheel zijn leven aan één bepaald doel ten gevolge hadden. Te meer verheug ik mij, dat niet meer en met name geene uitgebreide beschrijving of beoordeeling van zijn leven verlangd wordt, omdat door den nauwen band, die mij aan hem verbond, elke lofspraak uit mijn mond licht bevooroordeeld, elke kritiek voorzeker ongepast zou schijnen.
Den 11den November 1814 te Haarlem geboren, genoot hij onder de leiding van zijn vader, den uit Hannover herwaarts gekomen predikant Conrad Hacke, eene zorgvuldige opvoeding. - Die opvoeding, maar vooral het verkeer in den huiselijken kring, bestaande uit twee zusters, aan wie hij met geheel zijn hart gehecht was, en eene moeder, wier zachtheid en vrome zin steeds tot zijne zoetste herinneringen bleven behooren, schijnen zijne neiging tot de studie der Godgeleerdheid bepaald te hebben. In 1832 als student in dat vak van wetenschap aan Utrechts Hoogeschool ingeschreven, ondervond hij echter al spoedig, bij het verflauwen der in het ouderlijk huis ontvangen indrukken, den invloed van zijne aan Haarlems Gymnasium door den rector Venhuizen Peerlkamp met zorg geleide klassieke studiën en van zijn in 't Haarlemsch familieleven reeds vroegtijdig opgewekten kunstzinGa naar voetnoot1. De theologie dier dagen, met haar absolute stellingen | |
[pagina 116]
| |
en knellend keurslijf van dogmen aan de eene, haar koud rationalisme aan de andere zijde, hield reeds spoedig op het kunstlievend en daarom vrije gemoedsleven van den jeugdigen student te boeien. De poëtische zijde van het leeraarsambt mocht een tijd lang zijn religieusen zin en teeder hart hebben gestreeld en zelfs in latere jaren hem een enkele maal de veranderde levensrichting hebben doen betreuren - nog vóór de eigenlijke theologische studiën recht waren aangevangen, werden ze reeds verlaten. Van nu aan wijdde hij zich getrouw aan de beoefening der oude letteren onder de leiding van Van Goudoever en Van Heusde. De methode, vooral door laatstgenoemde bij de behandeling der klassieken gevolgd, stemde geheel overeen met zijn aanleg. Onweêrstaanbaar werkte ook op hem de aantrekkingskracht van den meester, die, meer door fijnen smaak dan door kritische talenten uitmuntende, door de elegantia van taal en opvatting de harten zijner leerlingen wist te veroveren. De eerbied en liefde voor Plato verhoogde die aantrekkingskracht in niet geringe mate. Bij zijn steeds met idealen dwepend karakter, dat, tot handelen minder geneigd, waar geen prikkel van buiten werkte, hem ook later in contemplatieve beschouwing de gelukkigste uren deed doorleven, moest wel onder de klassieken de dichter-wijsgeer, de idealist in meest uitnemenden zin zijn lievelingsauteur wezen. Hoe kon het dan anders of de leermeester moest op zijne ontwikkeling den grootsten invloed uitoefenen, die in woord en schrift gedurig verklaarde, niets anders te willen voordragen dan 't geen hij in de school van Socrates en Plato geleerd had? Bij de beoefening der oude werden echter de nieuwe letteren niet vergeten. De akademie-wereld opende voor hem 't eerst de gelegenheid zich daaraan meer onverdeeld te wijden - en wie zal het den twintigjarige euvel duiden, dat de toekomst met hare eischen voor vakstudie dikwijls werd vergeten bij de zucht naar algemeene ontwikkeling en | |
[pagina 117]
| |
aesthetische genietingen. Zeer zeker droeg de keuze zijner vrienden, die zich niet alleen tot vakgenooten bepaalde, er niet weinig toe bij, zijne ontwikkeling zoo veelzijdig mogelijk te maken. Steeds kon hij bij de herinnering aan dien tijd met de meeste opgewektheid spreken over de gezellige avonden, aan literarische en oratorische oefeningen gewijd, of over de bijeenkomsten, in en buiten de studentenwereld opgezocht, waarin ruimschoots aan de muzen geofferd, en daardoor zijn uitnemende ook later nimmer verwaarloosde aanleg voor muziek en zangkunst tot hoogere ontwikkeling gebracht werd. Onder hen, met wie hij aan de akademie nauwe vriendschapsbetrekkingen aanknoopte, noem ik slechts Dr. J.J. Kreenen, den trouwen deelgenoot zijner latere studiën en lotgevallen, en Mr. H.C. du Bois, tegenover wien hij tot aan zijn dood de gelofte gestand bleef, bij het verlaten der Hoogeschool in gevoelvolle verzen afgelegd. Te eerder noem ik die namen, omdat aan eene reis, met den laatste in 1835 na afgelegd candidaatsexamen ondernomen, een beslissende invloed op de latere richting zijner studiën kan worden toegekend. Die reis, waarvoor verscheidene maanden bestemd werden, had ten doel het bezoeken der voornaamste streken van Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland en Italië. Waren de producten der nieuwere literatuur, inzonderheid die der Italiaansche, voor hem reeds lang geene vreemden meer, hoe moest zijn jeugdig gemoed verlangen door kennis van land en volk, zeden en gewoonten in staat gesteld te worden ze beter te begrijpen! Hoe moest zijn dichterlijke geest haken naar het zien der schoone natuurtafereelen en der heerlijke gewrochten, door het streven der menschheid in verschillende tijdvakken saâmgebracht! Italië vooral oefende, blijkens zijne opteekeningen dier dagen, een magische aantrekkingskracht op hem uit. Met angstige zorg om toch die reis te doen beantwoorden | |
[pagina 118]
| |
aan zijne stoute verwachtingen, werden allerwegen aanbevelingen gevraagd. De dag, met dat doel doorgebracht bij Vorsselman de Heer, den jeugdigen Deventerschen geleerde, die bij een langdurig verblijf in Italië met de meest belangwekkende personen aldaar had kennis gemaakt, gaf hem reeds een voorsmaak der genietingen, die ‘het land zijner zoete droomen’ hem beloofde. Inderdaad, dat niet alleen zucht naar verandering of streelend zingenot zijn reislust bepaalde, dat getuigen de ernstige voorbereidende studiën, die werden gemaakt, - dat getuigt bovenal het met nauwgezetheid gehouden reisjournaal, waarin op bijna elke bladzijde de beschrijving van doorreisde streken en van luimige ontmoetingen wordt afgewisseld door ernstige bespiegelingen, die een diepen blik doen slaan in zijn rijk gemoedsleven. De natuur wint voor hem, als hij in hare heerlijkste uitingen de sporen kan nagaan, door menschenhanden achtergelaten. Bij het doorwandelen van de bouwvallen der oude ridderkasteelen verdiept hij zich in gepeins over de eeuwen, wier mystieke geest nog schijnt te zweven over de natuurtafereelen, eenmaal het eigenaardig en bezield tooneel van haar leven en werken - de middeleeuwen, toen reeds door hem waard geacht ‘'t voorwerp van vele studiën’ te zijn. 't Zou mij te ver leiden hier in 't breede de indrukken weêr te geven, vooral door 't zien van Italië op zijn jeugdig gemoed gemaakt, en tevens den invloed na te gaan, door die indrukken op zijne toekomst uitgeoefend. Ter kenschetsing van een en ander slechts een enkele greep uit een rijke stof. Te Verona bezoekt hij het nabijgelegen Veja om de merkwaardige brug te zien, door de natuur over den vloed geworpen. Een stuk rots vaw ontzagwekkende afmeting verbindt hier met een majestueusen boog de beide oevers; daaronder stort het heldere water zich schuimend naar beneden; niet verre van daar is een grot, somber, koud en | |
[pagina 119]
| |
akelig. ‘Wanneer men haar doorwandelt, bijna altijd door den modder badende, begeleid door gidsen met rookende fakkels, die overal een rooden weêrschijn verspreiden, ‘wie zou dan’ - dus schrijft hij - ‘niet aan de hel van Dante denken?’ - Wellicht is, volgens zijne eigene verklaring, de onderstelling onwaar, dat deze brug en deze grot den dichter aanleiding gaven tot zijne uitgebreide voorstelling in den achtsten hellekring, tot de schildering der helsche bruggen, wier stoute vinding, door Milton later nagevolgd, als eene der schitterendste van zijn dichterlijk genie beschouwd wordt - ongerijmd is die onderstelling echter niet, als men bedenkt, dat Dante, uit zijn vaderstad verbannen, dit deel van zijn gedicht bij zijne beschermers della Scala te Verona vervaardigde. Te Ravenna wordt het graf van den grooten Alighieri in oogenschouw genomen. ‘Een praalgesteente’ - zoo werd later dit bezoek beschreven - ‘verheft zich in eene kapel, in welker verwulf de afbeeldingen geschilderd zijn van Virgilius en Brunetto Latini, van wien de dichter, zooals hij zegt, geleerd had, hoe de mensch zich een onsterfelijken naam verwerft, en verder van zijne beschermers Can Grande della Scala en Guido di Polenta. Eene menigte aandoeningen verwekt het zien van het gesteente, waarop een Alfieri nederknielde. ‘Wat mij betreft’ - zoo gaat hij voort - ‘de vervlogen eeuwen kwamen mij voor den geest; ik stelde mij voor den nacht der middeleeuwen, die Europa bedekte; - te midden van die duisternis begon in de twaalfde en dertiende eeuw eenig licht te gloren, maar het was als het noorderlicht, dat noch warmte noch leven verspreidt. Eindelijk verrees Dante, de zon, die overal verkwikking en leven bracht; van hem dagteekent de herleving der letteren en wetenschappen in Italië, die zich weldra door Petrarca verder over Europa verspreidden; - en toen scheen mij dat marmer minder een grafgesteente, minder het gedenkteeken van een groot man, dan | |
[pagina 120]
| |
wel eene trofee, opgericht ter eere van den triomf der beschaving en letteren op ruwheid en barbaarschheid’. In zoodanige gemoedsstemming laat zich verklaren, hoe zijne gedachten zich meer en meer om één middelpunt gingen bewegen, en hoe als van zelf het besluit werd genomen, meer dan hij tot dusver deed, in de gouden periode van Italië's letteren te leven. Intusschen, vóór het ten uitvoer leggen van dat plan moest vrije tijd worden afgewacht, en tot aan de promotie werden tijd en krachten geheel door de studie der ouden ingenomen. Dat hij echter, trots eene langdurige ziekte, die hem zijne studiën grootendeels in de ouderlijke woning deed voortzetten, het gestelde doel niet uit het oog verloor, blijkt uit het vlijtig bestudeeren van Plato's werken, volgens hem voor het richtig verstand der middeleeuwsche letterkunde onmisbaar, en niet het minst uit zijn Akademisch proefschrift ‘De Bessarione’, waarmede hij in 1840 te Utrecht den doctorstitel verkreeg. Toen hij eenige jaren vroeger te Venetië in de bibliotheek van San Marco den kostbaren boekenschat en het tal van manuscripten bewonderde, werd hij reeds met eerbied vervuld voor den schranderen geleerde, die met vorstelijke mildheid den grond gelegd had voor deze rijke verzameling. En die eerbied verkreeg den gloed eener sympathetische bewondering, toen hij dieper indrong in het leven van den fijn ontwikkelden man, die, op veelzijdig gebied werkzaam, tijdelijk eene verzoening der Latijnsche en der Grieksche kerk wist te bewerken, en slechts door partijhaat verhinderd kon worden den pauselijken zetel te bestijgen, waarop de openbare meening hem boven alle anderen wenschte verheven te zien. Maar ook om andere redenen lachte eene verhandeling over Bessario hem toe: zoowel het leven van dien letterlievenden kardinaal en staatsman, als het tijdvak, waarin zich dat leven bewoog, was allerbelangrijkst geweest voor de rol, welke Italië geroepen was andermaal in Europa te vervullen. | |
[pagina 121]
| |
Dante had Italië een nieuwe taal geschonken - vooral zijne werkzaamheden en die van Petrarca hadden voor een geheele toekomst de baan gebroken. Maar Dante, Petrarca en enkelen hunner volgelingen hadden alleen gestaan, en de vraag kon rijzen, of hun arbeid voor de ontwikkeling hunner tijdgenooten niet als een sporadisch verschijnsel zou voorbijgaan. Voor dit gevaar werd Italië door Griekenland behoed - en ten tweeden male werd de waarheid der dichterlijke uitspraak bevestigd: ‘Graecia capta..... artes Intulit agresti Latio’. Tal van Grieken, voor wie het in die dagen fel geteisterd vaderland geene plaats meer scheen te hebben, sloegen hunne blikken naar Italië's vrijeren bodem - en onder hen heeft niemand meer dan Bessario invloed uitgeoefend om hun tweede vaderland voor te bereiden voor de toestanden, reeds door de voortreffelijksten der eigen zonen met profetischen blik bezongen. Voor de Dante-vereering, voor het gloeiend dwepen met de werken van Petrarca, Ariosto en Tasso moest de bodem worden bewerkt - en hierin vooral moet de verdienste van Bessario worden gezocht. Met onbekrompen zin, met eene vrijgevigheid, geheel in overeenstemming met zijn groot fortuin, wist hij kunsten en wetenschappen te bevorderen. Te Rome, waar hij, na 't openbare leven ten deele vaarwel te hebben gezegd, zijn verblijf vestigde, was zijne woning het toevluchtsoord en vereenigingspunt van allen, wien de beoefening der humaniora ter harte ging; van de door hem in dezen zin gestichte akademie kon een tijdgenoot getuigen, dat het Bessario tot eeuwigen roem zou strekken: ‘quod suos non religione tantum et moribus ad bene vivendum instituit, verum etiam literatura, eruditione, doctrina ita imbuit, ubi a negotiis publicis vacat, ut inde, quemadmodum quotidie cernimus, multi et quidem docti, tanquam ex equo Trojano, (ut de Isocrate | |
[pagina 122]
| |
Cicero) continuo prodeant ac plures prope quam in reliqua Romana curia’Ga naar voetnoot1. Het leven en werken te schetsen van dien man, in verband met zijn tijd, was voorzeker wel waard het onderwerp te zijn, met welks behandeling een rijk en veelzijdig ontwikkeld studentenleven gesloten werd. Zoowel de indeeling als de bewerking van dat onderwerp pleitten voor de ernstige studiën, van den geest der middeleeuwen en in 't bijzonder van de Italaansche letterkunde dier dagen gemaakt. In breede trekken schetste hij het leven van Bessario, en bij de karakterschildering van dien tijd en de beschrijving der veelzijdige werkzaamheden van den geleerden Griek deed hij vooral den strijd uitkomen, die ook in Italië tusschen de volgelingen van Plato en Aristoteles ontbrandde - een strijd, dien Bessario eindelijk (in zijn geschrift ‘in calumniatorem Platonis’) zocht bij te leggen, niet door op 't voetspoor van anderen een dor syncretisme voor te staan - een leer, die beider gevoelens tot één trachtte te brengen - maar door het oog te vestigen op beider eigenaardige verdiensten, al wees hij op het hoogere standpunt van Plato in die kernachtige woorden: colo et veneror Aristotelem, amo Platonem. Deze korte uitweiding zij voldoende om de richting en den aard der studiën, de neiging en sympathieën te kenschetsen, waaraan Hacke zich geheel had overgegeven, toen de summi honores hem den toegang tot het maatschappelijk leven openden. Mag in die ingenomenheid met den Griekschen Maecenas der vijftiende eeuw het ideaal gezien worden, dat hij zelf zich van dat leven vormde - profecy tevens van 't geen dat leven hem zijn zou? De wijze, waarop H. 't onderwerp zijner dissertatie be- | |
[pagina 123]
| |
handeld had, toonde genoegzaam aan, dat voor hem niet als voor zoovelen het einde der akademische loopbaan tevens het einde der wetenschappelijke ontwikkeling zou zijn. Bovendien strekten de vele onderwerpen, daarbij slechts even aangestipt, zooals voor zijn doel voldoende was, hiervoor ten waarborg. Immers tal van die onderwerpen boden elk op zich zelf een ruim veld voor verder onderzoek, en waren van dien aard, dat een wijsgeerige zin en een voor 't waarlijk schoone en goede geopend oog, eenmaal daarop gericht, geen rust konden vinden vóór dat veel tot klaarheid gebracht en in menig duister punt dieper doorgedrongen was. Hen, voor wie het universiteitsleven nog iets meer geweest is dan een kweekschool voor maatschappelijke betrekkingen en een onbezorgde tijd van genieten - in wier gemoed studie en omgang snaren hebben doen trillen, die getuigenis afleggen van's menschen hoogere bestemming en drang naar 't ideale, dat nog wel in nevelen gehuld voor den geest staat, maar van welks goed recht men zich boven alles bewust is - hen ziet men zonder vrees en vol verwachting den schoonsten tijd van 't leven vaarwel zeggen. Geen nood, al moge de naaste toekomst schijnbaar die verwachting teleurstellen. Het eenmaal gestrooide zaad ontkiemt trots elken tegenstand, door 't woelige leven met zijn veelvuldige vormen in den weg gelegd. Aan de zucht der ziel om in harmonie te komen met zich zelf en haar bestemming moet voldaan worden. Een innerlijke aandrang drijft - en lust wordt uit die drijfveêr geboren. Als eenmaal het levensdoel afgebakend en aan de voorwaarden voldaan is, voor 't bereiken daarvan doel gesteld, zoo zal bij het nu zelfbewust streven dat doel des te sneller worden bereikt, naarmate de krachten tijd hebben gehad om zich meer volkomen te ontwikkelen. Vooral in het tijdvak, waarin H. de maatschappij intrad, bood de studie der nieuwe letteren aan hare beoefenaars wei- | |
[pagina 124]
| |
nig vooruitzicht tot het erlangen eener betrekking, die eigenaardige voordeelen voor verdere ontwikkeling beloofde. Met die der oude letteren verbonden, gaf die studie den jeugdigen literatoren alleen aan de Latijnsche scholen de gelegenheid hunne eerste sporen te verdienen. Maar daarom oefenden ook de betrekkingen van praeceptor en conrector, die hem minder vrijen tijd voor de beoefening zijner geliefkoosde schrijvers boden, slechts geringe aantrekkingskracht op hem uit. Deze reden, in verband met zijne nog steeds zwakke gezondheid, deed hem dan ook besluiten, zijne studiën voorloopig buiten elke betrekking te Haarlem voort te zetten. En stelde hij ook later een enkele maal pogingen in het werk om eene plaats aan de genoemde instellingen te verkrijgen, die pogingen werden steeds aarzelend aangewend, en niet dan wanneer bijzondere omstandigheden hem daartoe noopten. Maar ook nog een andere oorzaak deed hem het ambteloos leven verkiezen. Meer en meer had zich bij hem ontwikkeld dat aesthetisch element, waarop ik reeds boven gelegenheid had te wijzen, en dat hem steeds jaloersche blikken deed slaan naar het vrije artisten-leven. Van nu aan besteedde hij al zijne krachten aan de beoefening der schrijvers, die hij als student had lief gekregen, terwijl de uren van ontspanning grootendeels gewijd werden aan de schoone kunsten, waarin hij zijne talenten tot meer dan gewoon dilettantisme trachtte te verheffen. Onder de klassieken bleef hij zijnen Plato getrouw; onder de nieuweren waren het vooral de voortbrengselen van de romantische dichtkunst der middeleeuwen en de gewrochten van Italië's meesterzangers, die hem het sterkst bleven boeien, al bleef hij geen vreemdeling in hetgeen ook bij andere volken op literarisch gebied was en werd voortgebracht. Van een en ander gaf hij spoedig de blijken. Om niet te spreken van vertalingen, waaronder het ‘Dagboek van | |
[pagina 125]
| |
Frederika Bremer’ (in 1844 bij A.C. Kruseman uitgegeven), verschillende voordrachten werden zoowel te Haarlem als elders in letterkundige kringen gehouden over onderwerpen, aan de Italiaansche en Fransche literatuur ontleend. Reeds in den winter van 1840/41 was de ernst, waarmede hij zich met deze onderwerpen had bezig gehouden, zichtbaar in vier achtereenvolgende voorlezingen over de Italiaansche Letterkunde. De gang zijner ontwikkeling, die wij van schrede tot schrede volgden, kon hem de keuze dier stof doen rechtvaardigen door de betuiging: ‘dat de studie der Italiaansche Letterkunde zijne meest geliefkoosde was, dat hij die uren de genoegelijkste zijns levens rekende, die hij haar kon toewijden, dat hij daardoor ook in haar het diepst was ingedrongen’. Als hij zich verder verontschuldigt nog geene volledige geschiedenis dier letterkunde te geven en zijne hoorders slechts als in den mantel van Faust hier en daar heen te geleiden, wijst hij er op, hoe hij alleen de werken dier dichters en schrijvers naar eisch meende te kunnen behandelen, die hij zelf ‘gelezen, herlezen en bestudeerd’, met wie hij ‘gevoeld, geleefd en gedweept had. Over den onsterfelijken Dante, den vader der Italiaansche taal, zonder wien die taal evenals 't Provençaalsch als vermenging van 't Latijn met Noordsche tongvallen wellicht door andere zou zijn verdrongen, sprak hij het eerst om bij de Divina Commedia het langst stil te staan. Door dat gedicht had Dante zich een naam verworven, waartegen de oudheid slechts haar Homerus stellen kon - van dat gedicht kon hij met de woorden van een Fransch schrijver getuigen: ‘dat volgende eeuwen het in kunst en in alles, wat geleerdheid betreft, verder mogen gebracht hebben, maar dat toch allen in het rijk der bespiegeling en verhevenheid van verstand en geest verre stonden beneden den dichter der goddelijke commedia’. ‘Slechts zij’ - dus ving zijne beschouwing hierover aan - ‘kunnen met Voltaire dat gedicht een buitensporig en over- | |
[pagina 126]
| |
dreven gewrocht van verhitte verbeeldingskracht noemen, die niet doorgedrongen zijn in de XIVe eeuw met haar diep gevoel en rijke verbeelding’. Dante wordt verder voorgesteld als de kolossus tusschen de oude en nieuwe letterkunde. In zijn werk vereenigt zich de trotsche onbuigzaamheid der oude Romeinen met het sombere, geheimzinnige en verschrikkelijke der Gothen, de veroveraars van Italië. De aaneenschakeling van kwellingen en smarten in den Inferno, de boete en berouwvolle hoop in 't Purgatorio, het geluk en de heilige verrukking in 't Paradiso - dat alles is het afgedrukte beeld van zijn tijd, de denkwijze der eeuwen, die de oude en nieuwe wereld verbinden. De Hel van Dante is de hel van partijschap, omwenteling en burgeroorlog, zijn Louteringsberg geeft een getrouwe afspiegeling van de stellingen der scholastieken, zijn Hemel het beeld der rust van 't ascetisch leven, van de kalme aanschouwing, die reeds in de heilige verrukking van een Augustinus en Monica haar toppunt had bereikt. Evenals hij Dante's gedicht uit zijn tijd en omgeving verklaart, behandelt hij ook, om van anderen te zwijgen, de werken van Petrarca, Ariosto en Tasso. Overal, waar hij de denkbeelden over schoonheid en liefde, waarheid en deugd, in deze heerlijke kunstgewrochten ontwikkeld, in 't licht stelt, herkent men den ijverigen leerling van Plato. De liefde van Dante voor Beatrice wordt evenals die van Petrarca voor Laura verklaard als de drang tot het goede en edele. Om deze in de heiligste mystiek wortelende liefde in al hare volheid en rijkdom te begrijpen, stelt hij als onmisbare voorwaarde een diep inzicht in Plato's heerlijke gedachte: dat de stoffelijke schoonheid slechts het afdruksel is van de ware, oorspronkelijke, en dat de mensch alleen door de kennis van deze tot het ware, dat is tot de deugd, kan worden geleid. Beatrice's lach voerde Dante tot het toppunt zijner wenschen, waar hij de reinste genietingen door 't zien in 't absolute | |
[pagina 127]
| |
Wezen zou smaken - in de oogen zijner geliefde aanschouwde Petrarca het zoete licht, dat hem ten leven leidde, den blik, die hem tot het goede aanzette en kracht gaf om zich daardoor van de menigte te onderscheiden. Uitvoerig handelt hij verder over de wijze, waarop Plato's leer door volgende geslachten is overgenomen en vervormd; hij treedt hierbij in eene vergelijking tusschen de poëzie der ouden en der nieuweren. Waar hij het kenmerk der klassieken vindt in het kalm en bevredigend bezit, ziet hij dat der nieuweren in het verheven en naamloos verlangen. En terwijl hierin het onderscheid gezocht wordt tusschen de romantische en klassische poëzie, stelt hij Tasso's ‘Gerusalemme liberata’ voor als de vereeniging dier beide dichtsoorten. Met nadruk wijst hij op de waardigheid en verhevenheid, de verscheidenheid en grootheid van dat kunstgewrocht, waarin menschelijke en goddelijke belangen vereenigd optreden. Op de eigenaardige verschilpunten tusschen de ‘Gerusalemme liberata’ en Ariosto's ‘Orlando furioso’ wordt verder het oog gevestigd. Als hij ter weêrlegging van 't oordeel der Academia della Crusca evenzeer een aan de bouwkunde ontleende vergelijking gebruikt, toont hij aan, hoe Ariosto's gedicht op een doolhof gelijkt, waar noch begin noch einde aan te vinden is, maar waarin men gaarne ronddwaalt om de weelderige partijen en begoochelende uitzichten, die gedurig boeien - terwijl daarentegen het ‘Bevrijd Jerusalem’ een Grieksche tempel is, waarvan alle deelen samenstemmen tot den indruk van 't geheel: een Pantheon, opgericht voor de reeks van helden, die in den eersten kruistocht het graf van den Verlosser uit de handen der ongeloovigen bevrijdden. Terwijl op deze wijze in gedurig stoute wendingen de geschiedenis van Italië's letterkunde wordt doorloopen, is het overal de wijze van verbinding, die treft. Dikwijls met enkele, maar altijd met losse trekken teekent hij geheele | |
[pagina 128]
| |
tijdvakken of vergelijkt ze met andere. Nergens een dor geschiedverhaal, overal leven en gloed. Zijn dichtergave komt uit, waar hij in maat en rijm de schoonste der behandelde stukken overbrengt. Zoowel van de sonnetten van Petrarca als van de onsterfelijke werken van Dante, Tasso en Ariosto gaf hij vertalingen, die reeds op een groote heerschappij over taal en vorm wezen. Op gelijke wijze en eveneens in vier voordrachten behandelde hij in 't volgende jaar de Fransche letterkunde. Ook hierbij trad hij in verschillende beschouwingen, o.a. over het treur- en blijspel met hun verschillende eischen - over de beteekenis der dicht- en letterkunde onder het glansrijk naar Lodewijk XIV genoemde tijdvak, en over haar later verval. Maar 't liefst verwijlt hij, overeenkomstig de richting zijner studiën, bij 't ontwikkelingstijdperk der middeleeuwen. De zangen der troubadours in Provence zoowel als de ridderromans en de fabliaux der trouvères in 't noorden schetst hij in ontstaan en beteekenis; uitvoerig bespreekt hij den geest van den riddertijd met zijn denkwijze over de betrekking tusschen de beide seksen, die in Frankrijk en Castilië dezelfde was als aan de oevers van den Arno; en nauwkeurig gaat hij de invloeden na, waaronder die denkwijze ontstond en zich wijzigde naar het begrip der verschillende volken. Ook hierbij wisselt zich beschouwing en beschrijving gedurig af met voordrachten der meestal in 't oorspronkelijk maat en rijm vertaalde gedichten. Vooral was dit het geval met de cantos en sirventes, welker oorspronkelijke taal - het Provençaalsch - hij zich had eigen gemaakt. Van die vertalingen verscheen later een enkele proeve - de sirvente van Guillaume de St. Gregory, door hem als de schoonste beschouwd, - in het Letterlievend Maandschrift, als welks medearbeider hij intusschen was opgetreden. 't Zou mij het doel dezer regelen voorbij voeren, indien ik zelfs op deze wijze voortging een schets te geven dier | |
[pagina 129]
| |
voorlezingen, die allen door levendigheid van stijl zoowel als door rijken inhoud getuigden voor de begaafdheid en de grondige kennis van den jeugdigen literator. Evenmin wil ik trachten enkele grepen te doen uit de vele voordrachten, waarmede hij ook in de volgende jaren telkens voor een schaar van belangstellenden optrad. Steeds zich in denzelfden kring bewegende, werd in die voordrachten nu eens afzonderlijk gehandeld over de troubadours, dan weêr over de poëzie van hel en hemel der middeleeuwen en over 't onderscheid tusschen de romantische en klassische literatuur - maar langzamerhand bepaalden zij zich allen tot de Divina Commedia. Uit de verschillende behandeling blijkt voortdurend, hoezeer dit onderwerp meer en meer de werkzaamheid van zijn geest innam, en hoe hij steeds trachtte om door een juister begrip van het tijdvak der middeleeuwen tot eene betere waardeering te worden geleid der schoonheden en der verhevenheid van het ‘poema sacro’. Tal van vragen worden gesteld; o.a. in hoever de vroegere poëzie van hemel en hel op Dante's gedicht kan hebben gewerkt. Hij betoogt de onmogelijkheid, dat Dante den inhoud van zijn meesterstuk ontleende aan het ‘Purgatoire de St. Patrice’, de ‘voye ou songe d'enfer’, de ‘cort de Paradis’ en zoovele phantastische producten van vroegeren tijd - en met klimmende geestdrift toont hij aan, hoe Dante met een oorspronkelijkheid, die 't kenmerk is van 't genie, de stof, waaruit anderen slechts een caricatuur formeerden, tot kunststuk heeft vervormd. ‘Als mensch en geleerde’ - aldus vat hij in een dier voordrachten zijn oordeel samen - ‘moge Dante de zoon zijn der XIIIe eeuw, als dichter behoort hij aan de menschheid en is hij geheel onafhankelijk van zijne tijdgenooten. Bij hem geen valsch vernuft noch gezochte woordspelingen, geen navolgingsgeest noch opzettelijke zonderlingheid; - zijne poëzie was niet de vrucht zijner belezenheid in de werken der scholastieken: als eene plant op den bodem, | |
[pagina 130]
| |
waar zij te huis behoort, wies zij op in zijn hart; alleen uit eigen aanschouwing en overdenking putte hij zijne rijke voorstellingen; zijn verstand kent geene koude gedachte; hij is onnavolgbaar, als hij met weinig woorden een geheel tafereel schildert. Die ineengedrongen en toch zuivere voorstellingskracht, gepaard met eene teederheid en zachtheid, en, mag ik het zoo noemen, kinderlijke onschuld geven aan de Divina Commedia een coloriet, dat haar van alle andere werken van het genie onderscheidt’. ‘Er is geen dichter’ - zoo gaat hij verder voort - ‘dien ik meer vereer en bemin; in geene school kan men, geloof ik, meer leeren dan in die van den grooten vader Alighieri, zooals hem de Italianen noemen, en ik zou haast met Alfieri zeggen, dat zelfs uit zijne afdwalingen meer nut te trekken is dan uit de wijsheid van anderen. En wanneer ik dien schat van geleerdheid, die stoute gedachten, die verheven beelden, die zoetheid en kracht van taal, die trotsche verbeeldingskracht, dien adel van ziel, die liefde en verheerlijking van Beatrix mij voorstel, zijn mijne woorden te zwak om mijne bewondering uit te drukken, of wel, ik voel mij geneigd om, evenals Marcus Aurelius bij het hooren eener zekere redevoering, deze twee woorden uit te roepen: ‘O alles!’ ’ Meer en meer hield hem van dien tijd af de gedachte bezig met de vertaling der Divina Commedia tevens eene beschouwing te geven van de theologische en politieke begrippen der middeleeuwen. Dit plan, in zijne verhandelingen dier dagen gedurig op den voorgrond gesteld, werd echter door zijn huwelijk tijdelijk opgegeven. Den 13den Maart 1845 trad hij in den echt met jonkvrouw J.C.S. Elias, en zijn leven scheen door dat huwelijk eene geheel andere richting te zullen nemen. Uit liefde tot eene moeder, die, vroeg weduwe, noode haar eenig kind van zich zag gaan, vestigde het jeugdig echtpaar zich metterwoon te Loosdrecht. | |
[pagina 131]
| |
Het is moeielijk te bepalen, wat H. zou geworden zijn, indien een werkkring in 't bedrijvige stadsleven hem meer wrijving van denkbeelden en een voortdurenden prikkel tot studie had kunnen geven. Zeer zeker strookte echter het rustig landleven met zijn neiging en karakter. Zijn besluit stond thans vast, zich buiten elke maatschappelijke betrekking te houden. De eerste jaren na zijn huwelijk hield hij zich bijna uitsluitend bezig met het bouwen en aanleggen van zijn buitenverblijf Eikenrode, dat door niemand kan worden aanschouwd zonder den smaak en den eigenaardigen geest van zijn ontwerper hulde te brengen. Weldra gaf hij zich geheel over aan de liefhebberijen van 't buitenleven, die met de aanlokkelijkheid van 't nieuwe ook den man van studie genoeg afleiding geven om den geest bezig te houden - te weinig voedsel echter om dien op den duur te bevredigen. De kalmste jaren, die men zich denken kan, volgden thans elkander op. De gelukszon scheen steeds helderder zijn effen levenspad te beschijnen. Wie hem in die jaren bezocht, en hem zag, gesteund door de liefde eener trouwe gade en omringd door een groot getal bloeiende kinderen, hij kon slechts de liefelijkste indrukken mede nemen van het stille Eikenrode, door hem bezield en geprezen als de plek, hem boven alles dierbaar. Om echter zijn leven voor eentonigheid te bewaren, nam hij gedurig zijn lievelingsdichter bij uitnemendheid ter hand. In verschillende versmaten, in rijmlooze en rijmende verzen werd de Divina Commedia vertaald - en tal van aanteekeningen en beschouwingen getuigen, hoe hij zich steeds meer met den eigenaardigen geest van Dante's tijd en werken trachtte vertrouwd te maken. Bovendien zocht hij een prikkel voor vernieuwden werklust in gedurig herhaalde reizen, waarbij Italië hem steeds met onweêrstaanbare kracht trok. Eenige winters bracht hij met zijn huisgezin aldaar door - en meer en meer rijpte | |
[pagina 132]
| |
hier het nimmer opgegeven plan om door eene uitgave der Divina Commedia den Florentijnschen zanger ook hier te lande een waardig monument te stichten. De wijze, waarop hij dit zou doen, bleef echter lang een voorwerp zijner ernstige overpeinzing. Het stond bij hem vast, dat het weêrgeven der schoonheden van Dante onmogelijk was, indien niet gelijkelijk op vorm en inhoud werd achtgeslagen. Geene zijner overzettingen kon hem in dat opzicht geheel bevredigen. Het denkbeeld eener vertaling in de oorspronkelijke maat en de bekende terza rima lachte hem toe - maar weldra leerde hij de bezwaren kennen, aan die onderneming verbonden. Uit eigen ervaring kon hij spreken, toen hij, bij het vermelden eener zoodanige Fransche vertaling uit de XVe eeuw, bewaard in de bibliotheek der akademie te Turyn, aanteekende: ‘ik twijfel er aan of de Fransche taal, evenmin als de onze, wel geschikt is om zulk eene vertaling vol te houden’. Eerst op meer gevorderden leeftijd zou hij dien twijfel beschamen. Inderdaad, voor dezen arbeid was eene heerschappij over taal en vorm noodig, grooter dan hij in jeugdiger jaren bezat. Eerst langzamerhand door nauwlettende studie zoowel der Italiaansche als der Nederlandsche letterkunde kwam zijn geest onbewust op de hoogte om de moeielijkheden, die daarbij rezen, te overwinnen. Welke de onmiddellijke aanleiding was, die hem noopte met nadruk de pogingen te herhalen, vroeger te vergeefs aangewend? Op deze vraag is het moeilijk een bepaald antwoord te geven. Verschillende oorzaken werkten hiertoe samen. Laat mij in de eerste plaats vermelden zijn langdurig verblijf in Italië, in den winter van 1860/61. Had hij zich reeds vroeger in betrekking gesteld met verscheiden Italianen, en steeds groot behagen geschept in hun voor ons noordelijk bloed soms wat hartstochtelijken omgang - thans leerde hij, vooral door de kennismaking met C. Aug. Vecchi, den vriend en vurigen vereerder van | |
[pagina 133]
| |
Garibaldi, de geestdrift kennen, die het verjongd Italië gevoelde voor den grootsten dichter der middeleeuwen, den profeet van Italië's vrijheid en eenheid. 't Was de tijd, waarin Italië de schoonste bladzijde harer geschiedenis schreef. De correspondentie, na zijne reis inzonderheid met Vecchi gevoerd, getuigt hoe sterk de drang was, van die zijde uitgeoefend om hem tot volvoering van zijn plan te brengen. In tal van zinspelingen en beschouwingen treedt gedurig Dante op den voorgrond - Dante, wiens arbeid op de gebeurtenissen dier dagen van zoo grooten invloed werd geacht. ‘Indien Italië vrij wordt en gelukkig onder één opperhoofd’ - zóó sprak Garibaldi in een zijner volkstoespraken van 1862 - ‘wij hebben het te danken aan den grooten Alighieri, wiens denkbeelden het zaad zijn, dat, vóór meer dan vijf eeuwen in de harten van 't volk gestrooid, nu eindelijk gekiemd, en wortels verkregen heeft, en vruchten draagt’. Die woorden, door H. aangehaald in het voorwoord van den Inferno, geven als 't ware den hoofdinhoud weder zijner gedachtenwisseling met den ‘soldato, poeta, istorico’, zooals hij zijn vriend VecchiGa naar voetnoot1, bij de opdracht van dat deel zijner vertaling, met recht kon noemen. Gemakkelijk laat het zich verklaren, dat hij onder deze indrukken volkomen de geestdrift deelde voor het Italia fatta una, die zich allerwegen in de vereering van Cavour en Garibaldi uitsprak. Hij gaf hiervan blijk door eene | |
[pagina 134]
| |
Fransche vertaling van Vecchi's geschrift ‘Garibaldie Caprera’, welke hij voor een liefdadig doeleinde uitgaf, terwijl eene Hollandsche vertaling - niet in den handel - aan zijn vertrouwden vriend Schneevoogt werd opgedragen. Maar sterker nog sprak die geestdrift in zijne begeerte om eindelijk den wensch zijns levens in vervulling te zien gaan. En die begeerte vond steun in zijne naaste omgeving. Zijn vriend Kreenen, die steeds het grootste deel van zijn beschikbaren tijd bij hem doorbracht, had reeds lang niet opgehouden hem hiertoe aan te sporen. Met anderen was hij overtuigd, dat H. alleen door dien arbeid de kalmte zou terugvinden, welke dreigde verloren te gaan onder de smartvolle herinnering aan den dood van een zijner kinderen en onder 't gemis van vaste bezigheid - welk gemis zich te sterker deed gevoelen, naarmate vroegere liefhebberijen voor hem hare waarde verloren. In den zomer van 1862 sprak H. lang over de uitvoering van zijn voornemen met zijn vriend Ten Kate, in wiens dichterlijken geest zijne sympathie voor Dante den volkomensten weêrklank vond. Ik heb niet opgehouden - zoo vertelde mij Ten Kate - hem, die door aanleg daartoe in staat was, door tijd niet aan banden gelegd werd, die uitvoering aan te bevelen; en 't was mij eene ware voldoening, weinige jaren later, in kennis gesteld met een deel van zijn werk, dit met een enkel woord te mogen inleiden. In 1863 ging H. krachtiger dan ooit aan den arbeid, dien hij van nu af tot aan zijn dood onafgebroken voortzette. Welke zwarigheden de terzinen met hare driemaal herhaalde rijmen boden, hij trachtte ze te overwinnen, en zooveel mogelijk de eentonigheid te ontgaan, in de Hollandsche taal aan 't slepend rijm verbonden. Hierbij klom zijn lust, naarmate zijne technische vaardigheid grooter en zijn werk daardoor beter werd. Omstreeks dezen tijd verhoogden ook nog andere prikkels dien lust. Hij had Amsterdam tot zijne woonplaats | |
[pagina 135]
| |
gekozen om alleen den zomer te Loosdrecht door te brengen, - en ook hij gevoelde, wat zoovelen in meerdere of mindere mate hebben ondervonden, in dat centrum van veelzijdige, wellicht daardoor dikwijls ook verdeelde, kracht kan niet worden geleefd, zonder dat dagelijks de drang tot verhoogde krachtsinspanning zich gelden laat. In voortdurende aanraking en vertrouwden omgang met mannen van de meest uiteenloopende richting en werkzaamheid, waaronder vele geleerden, kunstenaars en letterkundigen, werd zijne overtuiging dagelijks sterker, dat 't leven niet alleen in opnemen maar vooral ook in geven bestaat. In den zomer van 1865 mocht hij de voldoening smaken den Inferno geheel op de voorgestelde wijs te hebben bewerkt - en levendig herinner ik mij dat van vreugde stralend gelaat, toen hij op 't stil en huiselijk feest, bij die gelegenheid gegeven, het laatste gedeelte van zijn volbrachten arbeid voorlas. Die dagen - menigmaal heeft hij mij dit later verzekerd - waren de zonnigste zijns levens geweest, en inderdaad, 't was of het grillig lot al zijn krachten had ingespannen om hem dien zomer een geluk te doen smaken, waartegen de rampen, die hem wachtten, des te scherper tegenstelling zouden vormen. Slechts zij, die hem in dien tijd zagen, als gelukkig echtgenoot en vader, te midden eener natuur, waarin zich voor hem aan elke plant herinneringen verbonden, omringd van kunstvoorwerpen, in verschillenden tijd en met meer en meer veredelden smaak bijeengebracht, zich wijdende aan een arbeid, die zijn verstand en hart geheel innam - slechts zij konden begrijpen, hoe verpletterend de gevreesde keelziekte trof, die vier zijner kinderen in weinige weken den bitteren dood in de armen voerde. Had echter het genie van zijn dichter hem in gelukkige jaren 't reinste genot doen smaken, thans hoopte hij bij hem - zooals hij zelf getuigde - ‘troost en kalmte te | |
[pagina 136]
| |
vinden bij de herinnering aan bittere verliezen, die den geest drukten en de gezondheid ondermijnden’. Van de waarheid overtuigd der woorden van Dante:Ga naar voetnoot1 ..... ‘Niets kan tot grooter droefheid strekken
In 't leed, dan zaalger tijden op te halen’.
trachtte hij zijn geest afleiding te geven door verdubbelde werkzaamheid. Nadat de eerste schok doorgestaan was, zette hij zich terstond aan de overzetting van 't Purgatorio. Te gelijkertijd hield hij zich bezig alles in gereedheid te brengen voor de uitgave van 't eerste deel der Commedia, waarbij de aanmoediging en voorlichting van zijn vriend Kruseman hem een vorm deden kiezen, die der Nederlandsche typographie niet dan tot eere verstrekt. Dat deel verscheen, versierd met de platen van Doré, in 't begin van 1867, en werd door hem bestemd tot geschenk voor vrienden, letterkundigen en openbare instellingen, hier te lande en in den vreemde aan de beoefening der schoone kunsten gewijd. Drie jaren later mocht hij 't geluk smaken op dezelfde wijs zijne vertaling van 't Purgatorio in 't licht te geven. De opdracht van dat deel aan de nagedachtenis zijner voortreffelijke echtgenoote, den 25sten Februari 1868 overleden, getuigde echter onder welke droeve gewaarwordingen een groot deel dier vertaling was bewerkt. De dood had ook onberekenbaar veel aan zijn leven ontnomen. Wat zijn zacht soms weekelijk gemoed dikwijls aan kracht ontbrak, was steeds aangevuld door de vrouw, die aan echten godsdienstzin en waren eenvoud eigenschappen paarde, die te meer op prijs werden gesteld, naarmate zij minder het oog van den oppervlakkigen beschouwer trokken. Geheel onder den indruk van dit onherstelbaar verlies | |
[pagina 137]
| |
werd hij weinige maanden later op nieuw diep geschokt door het doodsbericht van zijn boezemvriend Vecchi. Al verloor hij door de elkander snel volgende slagen van 't lot de kalme en opgeruimde stemming niet, die hem steeds eigen was, de wijziging in zijne levensopvatting kon hun niet ontgaan, die hem van nabij kenden. Een aantrekkelijke weemoed was dikwijls zichtbaar in zijne beschouwing der dingen, waarvan hij 't vergankelijke en onbestendige zóó smartelijk had leeren kennen. Dikwijls sprak hij over zijn voorgevoel, dat ook 't einde zijner aardsche loopbaan niet verre was, en over zijne vrees, dat zijn arbeid onvoltooid blijven zou. Waren de zoo even geschetste indrukken of wel de kiemen der vreeselijke kwaal, die zich spoedig met zooveel kracht openbaarde, oorzaak van de angstige gejaagdheid, die, telkens meer zichtbaar, vreemd scheen bij den man, tot dusver een toonbeeld van kracht, gezondheid en levenslust? Stellig werkten beide redenen samen tot den koortsachtigen ijver, waarmede hij zich vooral in den winter van 1871/72 aan de bewerking van 't Paradiso wijdde. In Juni 1872, toen wij tijdelijk gescheiden waren, ontving ik het bericht, dat hij het ‘Laus Deo’ met opgewekten en dankbaren zin onder zijn voltooiden arbeid geschreven had, en dat hij spoedig hoopte ook met de ophelderende aanteekeningen gereed te zijn. Die hoop is slechts gedeeltelijk verwezenlijkt. Weinige weken later vertoonden zich de verschijnselen der ziekteGa naar voetnoot1, waartegenover de kunst van de vroegste tijden af tot op onze dagen hare machteloosheid moet erkennen. Vooral op aansporing van zijn vriend Donders, wiens warme toegenegenheid zooveel heeft bijgedragen om hem het laatste en zwaarste deel van zijn leven dragelijk te maken, riep hij hier en in het buitenland de hulp in van eenige corypheën der medische wetenschap. | |
[pagina 138]
| |
Te vergeefs! Zijn levenstijd zou zich tot weinige maanden beperken. Hij bracht die maanden door op zijn buitenverblijf te Loosdrecht te midden der zijnen. Naar mate 't nameloos lijden klom, en elke hoop op herstel hem verliet, verlangde hij te sterker naar de rust, die de dood hem eindelijk in den vroegen morgen van 8 Januari 1873 gaf. Werkt het lijden louterend en doet het de edelste krachten en elementen in den mensch op den voorgrond treden, zoo was het meer dan een ijdele phrase, als hij tijdens zijne ziekte aan zijne meest vertrouwden dikwijls verklaarde, dat hij onder alle smarten de dagen, die hij doorleefde, in zeker opzicht de gelukkigste zijns levens kon noemen, en dat hij, lettende op de vele voorrechten, hem gedurende zijn leven geschonken, kalm en gelaten berustte in hoogere beschikking. H. was door aanleg en ontwikkeling een religieus man in den waren zin. Bij het vast geloof aan een alles omvattende Liefde, die juist daarom 't leven der menschen en der menschheid naar de hoogste Wijsheid regelt, waren de kalme berusting, de geduldige ernst en de mannelijke waardigheid, die hem zelfs onder de hevigste smarten bijbleven, niet de uiting eener moedeloosheid, die zich in 't onvermijdelijke schikt, maar de hoogste zielsverheffing, waartoe het zedelijk en godsdienstig bewustzijn voert Zelf erkende hij dikwijls den invloed, door de Divina Commedia op zijne levensbeschouwing uitgeoefend. Nog in zijne laatste levensdagen bleef 't hem een genot te luisteren naar de voorlezing van Dante's heerlijke zangen. ‘Mijn werk’ - dus schreef hij in die dagen aan een zijner beste vrienden - ‘heeft op mijn hart den heerlijksten invloed uitgeoefend. Ik gevoel, dat het inderdaad goddelijke gedicht den mensch tot de eeuwige waarheid brengen kan, waarvan het opnemen en gelooven hier gelukkig - later zalig maakt’. Al trachtte zijne omgeving zooveel mogelijk de laatste | |
[pagina 139]
| |
vonken van hoop op herstel te bewaren, die steeds flauwer zijn lijdensnacht verlichtten, hij zelf was reeds spoedig gemeenzaam geraakt met 't denkbeeld, dat hem slechts weinig tijd te leven overschoot. Zooveel zijne krachten dit toelieten, besteedde hij dien tijd om in brieven en gesprekken een woord van afscheid te richten tot zijne vrienden - zijne wenschen en gewaarwordingen voor zijne kinderen ter neêr te schrijven - en de uitgave zijner vertaling van 't Paradiso te bevorderen, waarvan de druk inmiddels was aangevangen. Bij 't vooruitzicht, dat hij die uitgave niet meer zou beleven, verzocht hij mij en Dr. Kreenen, wien hij die vertaling wenschte op te dragen, de verdere uitvoering daarvan op ons te nemen. Nog in den loop van dit jaar (1873) zal dit laatste deel van zijn arbeid verschijnen. Zóó zal dan, zij het na zijn dood, de droom zijner jongelingsjaren vervuld, 't streven van zijn mannelijken leeftijd bereikt zijn. Voor den eenigen Alighieri zal hij 't monument gesticht hebben, met welks bewerking hij getracht heeft zijn leven rijk voor zich zelf, nuttig voor anderen te maken. 't Was den 8sten December van 't vorig jaar, toen ik 's avonds, terwijl hem eenige oogenblikken van verademing geschonken waren, het laatste bezielend gesprek over Dante met hem mocht voeren. Nog herinner ik mij dat als van ouds schitterend oog, terwijl hij over den zin en de beteekenis der Goddelijke Commedia sprak, mij schetste den invloed, door hare in diepe mystiek gekleede waarheden op tijdgenoot en nakomelingschap uitgeoefend, en mijn oog vestigde op de waarde, die Dante's geschriften ook nog voor onzen tijd bezitten. Nog zie ik hem, terwijl de voorbode van den naderenden dood reeds in zijne gelaatstrekken sprak, zijne studeerkamer verlaten met de van berusting en dankbaarheid getuigende bede: dat 't hem nog zou gegeven worden over den eenigen Dante | |
[pagina 140]
| |
nog meer en alles, wat hij in zijn hart had, te zeggen. - Hij zou die kamer niet weêr betreden. Reeds den volgenden dag bond toenemende zwakte hem aan 't ziekbed, dat weldra zijn sterfbed zou worden. Is 't mij gelukt getrouw te hebben weêrgegeven de ontwikkeling en werkzaamheid van den man, die, slechts door weinigen gekend maar dan ook met 't geheele hart geliefd, eerst op meer gevorderden leeftijd de opmerkzaamheid in ruimeren kring tot zich trok, - dan staat voorzeker den lezer dezer regelen het beeld voor den geest van een leven, dat, na tot volkomen bewustzijn van krachten gekomen te zijn, met heiligen ernst aan één doel gewijd werd. Maar dan spreekt dat beeld tevens van kalm geluk, van bevredigde wenschen en van een harmonisch geheel. Één taak was gekozen - en de vervulling dier taak, die geheel evenredig was aan talenten en ontwikkeling, werd door de omstandigheden gemakkelijk gemaakt. 't Was of alles zich vereenigd had om hem de wezenlijke teleurstellingen te besparen, uit den strijd tusschen willen en kunnen geboren. Slechts zelden verloor hij het geloof aan eigen kracht, zoo noodig voor het tot stand brengen van iets waarlijk goeds, en waarvan 't gemis tevens schadelijk werkt op de kalme zielsrust, zonder welke 's menschen leven den harmonischen band mist en de eenheid, die het met al zijn raadselachtigs als de schoonste uiting der natuur, als de gave eener Goddelijke Almacht doet bewonderen. 't Past mij niet te spreken over de wijze waarop H. de taak zijns levens volbracht heeft, - ik heb alleen de overtuiging willen vestigen, dat door hem geene moeiten gespaard zijn om geheel in de schoonheden van den diepzinnigen dichter der middeleeuwen door te dringen. Tevens mogen deze regelen doen zien, wat men van hem voor een beter begrip en juistere waardeering der Divina Commedia had kunnen verwachten, indien hij zijn plan had | |
[pagina 141]
| |
kunnen volvoeren om in studiën over Dante zijne denkbeelden daaromtrent uiteen te zetten. Al mocht echter H. zich aan één doel hebben gewijd, hij was daarom niet in laakbare eenzijdigheid onverschillig voor het leven om hem henen. Al moge zijn huiselijke en stille aard hem daarin geen krachtig aandeel hebben doen nemen, zijne belangstelling bleek bij elke gelegenheid, als voor een loffelijk streven op 't maatschappelijk gebied in den ruimsten omvang zijne ondersteuning of medewerking werd ingeroepen. Door de uitgave van Dante was hem met andere onderscheidingen het lidmaatschap van vele genootschappen en instellingen te beurt gevallen. Hoewel hij geen daarvan op hoogeren prijs stelde dan dat van de bekende ‘Deutsche Dante-Gesellschaft’ en van de ‘Regia Commissione per la pubblicazione dei testi di lingua etc.’ in Italië, brachten toch allen hem in aanraking met vele geleerden en kunstbeoefenaars ook in het buitenland. De uitgebreide briefwisseling, die hiervan het natuurlijk gevolg was, bewijst, hoe ook buiten het gebied der Dante-literatuur tal van onderwerpen van letterkundig en van algemeen belang zijne aandacht trokken. Maar dit bleek ook op andere wijze. De zorg voor 't maatschappelijk welzijn spreekt in onzen tijd vooral in vereenigingen, tot algemeene en bijzondere doeleinden opgericht. H. steunde deze gaarne, en nam daarin een werkzaam aandeel, als zij zich bewogen op een terrein, waarop hij zich t'huis gevoelde. Dit was vooral het geval, waar zij het kunstgebied betraden. H. kende zijne plaats. Zóó had hij in 1870 met opgewektheid zitting genomen in het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond. Van de werkzaamheden van dien bond koesterde hij de schoonste verwachtingen voor de verbetering van ons nationaal tooneel, waarvan, zoo iemand, hij het verval betreurde. Reeds vroeger had hij zich bezig gehouden met de bewerking van een voor dat tooneel geschikt treurspel: | |
[pagina 142]
| |
‘Esther van Enghaddi’, dat, hoewel daarvoor bestemd, door bijzondere omstandigheden niet werd opgevoerd. Zijne krachtige bemoeiingen als hoofdbestuurder van genoemden bond getuigden echter, dat hij ook op lateren leeftijd getrouw was gebleven aan de denkbeelden, in vroegere jaren omtrent de eischen van het tooneel ontwikkeld. - Geene zijner werkzaamheden op maatschappelijk gebied waren hem echter meer gewenscht dan die, welke het lidmaatschap gaf der Commissie van toezicht over de ‘Rijksakademie van Beeldende kunsten’ - de eenige openbare betrekking, waarvoor hij zich beschikbaar had gesteld. Reeds van 1865 af werkzaam als lid van den Raad van Bestuur der toenmalige Koninklijke Akademie, was deze betrekking hem na de algeheele hervorming dier inrichting opgedragen. Tot aan zijn dood wijdde hij zich daaraan met al den lust en ijver, die zijne liefde voor de kunst hem ingaf.
Aan het einde der taak gekomen, die ik niet dan met eerbiedigen schroom op mij nam, gevoel ik beter dan iemand de gebreken, die hare vervulling aankleven. H. behoorde niet tot hen, die uit eene biographische schets voldoende gekend worden. Zijn leven was niet rijk aan gewichtige gebeurtenissen, voor een geheele toekomst beslissend - noch aan ingrijpende momenten, die een helder licht werpen op 't karakter en de geheele persoonlijkheid. Zelfs waren, al moge ook hij zijn deel hebben gehad aan de dikwerf zoo smartelijke wijzigingen van 't levenslot, zorgen in den uitgebreidsten zin van 't woord hem vreemd. Zijn leven is kalm en effen daarheen gegaan - beperkt tot den omgang met weinigen, aan wie hij zich door familie- of met zorg gelegde vriendschapsbanden innig gehecht gevoelde. Zijn rustige maar tevens opgewekte en geestige natuur wist zich een kring te vormen, waarin hij bevrediging vond voor verstand en hart beiden. Wie hem in de volle kracht van geest en gemoed wilde leeren | |
[pagina 143]
| |
kennen, moest hem in dien kring ontmoeten. Zulk een leven kan beter geschilderd dan geschetst worden. Bij al den rijkdom van kleur en tint mist het de scherpe lijnen, waardoor het met enkele krachtige trekken kan geteekend worden. Al moge nu de stof tot eene schildering mij niet ontbreken, die den beminnelijken man korter dan velen maar beter en inniger gekend heb dan de meesten - ik gevoel, dat ik bij den eerbied en de liefde, die ik hem heb toegedragen, moeijilk binnen de grenzen zou kunnen blijven, buiten welke mijne voorstelling licht overdreven of partijdig zou schijnen.
Den 11den Januari 1873 bracht eene kleine schaar, waaronder zijne vier zonen en eenige vertrouwde vrienden, het stoffelijk overschot van Hacke van Mijnden ter laatste rustplaats. 't Geen de gewaarwording van allen was, werd door enkelen op gevoelvolle wijze uitgedrukt. Zoo 't leven iets meer is dan een ijdel en hopeloos droomen, dan moest voor hem thans de inhoud waarheid geworden zijn van wat zijne ziel 't geheele leven door in dichterlijke phantasiën met een Dante had medegeschouwd. Vol geloof aan 't ideale, aan 't eeuwig schoone en goede, dat de liefde van zijn hart was geweest en zijn hoop voor de toekomst, had hij nog korten tijd vóór zijn sterven de woorden op de lippen, door Dante zijne goddelijke leidsvrouw Beatrice bij het scheiden toegezongenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 144]
| |
Zij, die aan de geopende groeve stonden, gevoelden, dat een leven was heengegaan: ‘Puro e disposto a salire alle stelleGa naar voetnoot1.
G. van Tienhoven.
Amsterdam, 18 Mei 1873. |
|