Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1873
(1873)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Levensbericht van Mr. Jan Karel Baron Van Goltstein.Het leven en de maatschappelijke verdiensten te schetsen van een man, die gedurende een lang tijdsverloop in menige betrekking heeft uitgemunt, valt gemakkelijk voor hem, die den persoon, wien het aangaat, in dagelijkschen omgang heeft gekend en in zijne vriendschap gedeeld; moeilijk is die taak voor hem, die dit voorrecht niet heeft genoten en die zelfs, slechts oppervlakkig, op 's mans handelingen en geschriften heeft acht geslagen. Het waren deze overwegingen die mij eenigszins huiverig maakten de taak te aanvaarden door het geacht bestuur dezer Maatschappij mij voorgesteld: de levensschets van haar overleden medelid Mr. J.K. Baron Van Goltstein op mij te nemen; eene afwijzing van het verzoek kwam mij echter bezwaarlijk voor; Van Goltstein toch was in de stad mijner inwoning zijn maatschappelijke loopbaan begonnen en wellicht zou er gelegenheid zijn door voorlichting van anderen de noodige bouwstoffen voor dezen arbeid te verkrijgen. Inzonderheid stelde ik mijn vertrouwen op den bloedverwant des overledene, Mr. W. Baron Van Goltstein van | |
[pagina 70]
| |
Oldenaller, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; dezen vond ik dadelijk bereid mij te verschaffen hetgeen hem mogelijk was, voornamelijk familie-bescheiden en acten van benoeming tot ambten en betrekkingen, maar behalve een tweetal kleine eigenhandige aanteekeningen, geen bescheiden van den overledene zelven afkomstig. De mannen met welke Van Goltstein hier ter stede had verkeerd, zoowel als zijne tijdgenooten op het staatkundig leven, zijn reeds lang vóór hem verscheiden, zoodat mij ook de gelegenheid genoegzaam ontbrak om aan te teekenen hetgeen vrienden van den overledene konden mededeelen. Slechts één, de Hoogleeraar Vreede, die na zijne komst alhier vriendschapsbetrekking met Van Goltstein had aangeknoopt, heeft mij eenige inlichtingen gegeven, ook betrekkelijk door hem met Van Goltstein, hoewel slechts bij weinige gelegenheden, gevoerde briefwisseling. Erkentelijk aan allen, die mij met hunne voorlichting hebben bijgestaan, moet ik dus aanvangen met de toegevendheid in te roepen van ieder die van deze schets mocht kennis nemen.
Jan Karel Baron Van Goltstein den 30sten Mei 1794 te Arnhem geboren, en aldaar bij de gereformeerde gemeente gedoopt den 8sten Juni daaraanvolgende, was de vierde zoon van Evert Jan Benjamin Baron Van Goltstein uit diens huwelijk met Frederika Everdina Anna Baronesse Van Der Capellen. Zijn vader, gedoopt te Arnhem den 24sten Juni 1751, is o.a. geweest Drost te Hedel, Burgemeester en Drost te Wageningen en gedeputeerde, gecommitteerd ter Generaliteits-Rekenkamer en in den Raad van State. Deze was in het jaar der geboorte van zijn zoon Jan Karel, toen ten gevolge van het indringen der Fransche legers in Nederland, de omwenteling tot stand kwam, genoodzaakt met zijn gezin dit land te verlaten en in Oost-Friesland eene schuilplaats te zoeken; na zijn terugkeer in het Vaderland heeft hij zich te Utrecht gevestigd, alwaar | |
[pagina 71]
| |
hij den 3den December 1816 is overleden; zijne weduwe overleefde hem tot 13 Augustus 1847Ga naar voetnoot1. Van Goltstein was uit een oud en aanzienlijk geslacht uit het Land van Gulick afkomstig; de eerste tot deze familie behoorende, die zich in Gelderland vestigde, was Johan Van Goltstein Heer tot Middeldorp en Nederempt, gehuwd met Henrica Van Egmond, dochter van Henrik Van Egmond en Agnes Creyink gen. Baak; genoemde Johan Van Goltstein wiens voorouders vóór 1500 in de Ridderschap van het Land van Gulick waren beschreven geweest, was Banierdrager onder Karel II, hertog van Gelderland, wien hij in dit gewest was gevolgd en als veldoverste zoowel als in burgerlijke betrekkingen ‘treffelijke diensten’ bewezen heeftGa naar voetnoot2; hij was stadhouder te Dokkum en te Deutekom, Burgemeester te Zutphen, Burggraaf te Nijmegen; hij droeg in 1534 zijn huis te Zutphen aan Hertog Karel Van Gelder op; hij en zijne echtgenoote stierven aldaar in 1544, beide zijn er in de Groote Kerk begraven. De kleinzoon van Johan Van Goltstein, eveneens Johan geheeten, Landrentmeester van Gelderland, heeft zich bijzonder beijverd om de stichting der Geldersche Hoogeschool te bevorderen. De achterkleinzoon van dezen, Evert Johan Benjamin, grootvader van Jan Karel Van Goltstein, geboren te Zutphen den 11den April 1664 en aldaar overleden den 18den Maart 1744, is geweest Land-Commandeur der Duitsche Orde, Burgemeester van Zutphen en Curator van de Geldersche Hoogeschool; laatstgenoemde was zoon van Philip Van Goltstein, Heer tot den Dam, Raad en Re- | |
[pagina 72]
| |
kenmeester in het Hertogdom Gelderland en het graafschap Zutphen; hij huwde in 1660 Maria de Rechignevoisin, dochter van Charles de Rechignevoisin en Magdalena Van Der Myle tot Bleskensgrave, dochter van Cornelis Van Der Myle, den bekenden schoonzoon van Johan Van Olderbarnevelt, door zijn huwelijk met diens dochter MariaGa naar voetnoot1. Stamde Jan Karel Van Goltstein van moederszijde af uit het geslacht Van Der Capellen, deze was niet zijne eenige verwantschap tot die familie; een zijner voorvaders toch, Reinier Van Goltstein tot Doorn, achterkleinzoon van Johan Van Goltstein in 1635 geëligeerde Raad der stad Utrecht, aldaar in 1641 overleden, was in 1627 gehuwd met Geertruid Van Der Capellen, overleden in 1654, dochter van Gerlach Van Der Capellen en Judith van Ripperda. Van de eerste levensjaren van Van Goltstein is zeer weinig bekend; zooals uit het Album van inschrijving der leerlingen aan de Latijnsche School te Utrecht blijkt, is hij den 12den Januari 1805 als leerling aan deze inrichting van onderwijs destijds de Hieronymusschool genaamd geplaatst, en verbleef er tot in 1809, toen hij tot de Hoogeschool werd bevorderd. Heeft hij als leerling op deze school uitgemunt, uit de retroacta van het gymnasium is het niet op te maken, daar geene aanteekeningen daarvan werden gehouden. Zeker is het echter dat hij aldaar het onderwijs van den toenmaligen Praeceptor Ger. DornseiffenGa naar voetnoot2, den Corrector H. Karsten en den Rector S. NijhoffGa naar voetnoot3 heeft genoten, en veilig mag men aannemen, dat het onderwijs van deze mannen, wier namen als leer- | |
[pagina 73]
| |
aren in de geschiedenis en de oude talen een goeden klank hebben nagelaten, een krachtigen invloed heeft uitgeoefend op de vorming van den leerling, en inzonderheid zal hebben bijgedragen om den lust tot studie in hem te ontwikkelen, die hem zou voorbereiden om in maatschappelijke betrekkingen uit te blinken. Onder zijne medeleerlingen op de Hieronymusschool wordt o.a. de naam gevonden van Philip Eckhardt ‘Londinensis’. Heeft Van Goltstein later vooral zich toegelegd op de kennis zoowel van de Engelsche taal als van de Engelsche staatsinstellingen, wellicht is de omgang met den uit Londen afkomstigen medeleerling daartoe de naaste aanleiding geweest. Aan welke instellingen van onderwijs of bij welke leermeesters Van Goltstein zich de kennis der nieuwe talen heeft eigen gemaakt is onbekend. Daar hij reeds op jeugdigen leeftijd de oude talen is gaan beoefenen, heeft hij voorzeker eerst na zijn kortstondig verblijf aan de Hoogeschool, zich op die talen meer in 't bijzonder toegelegd. Op den 11den Augustus 1809 werd Van Goltstein als student in de rechten aan de Hoogeschool te Utrecht ingeschreven; zooals hij zelf in zijne korte aanteekening vermeldt, wijdde hij een jaar toe aan de beoefening van letteren en wiskunde onder de hoogleeraren Van Heusde en Van Beeck Calkoen, en voegde daarbij tevens de beoefening der rechtsgeleerdheid, waarna hij op den 22sten October 1811 tot doctor in de beide rechten is bevorderd, ‘daartoe opgeleid door de hoogleeraren H. Arntzenius en De Rhoer’, gelijk het diploma vermeldt, na afgelegd examen en verklaring van de L. 7 Cod. de Petit. her. en L. 4 Dig. In quibus causis Pignus etc. Den 26sten November deszelfden jaars legde hij bij het toenmalig Keizerlijk Gerechtshof te 's Gravenhage den eed als advocaat af en vestigde zich als zoodanig te Utrecht. Besloot Mr. J.M. De Kempenaar in 1816 zich te Arnhem als advocaat te vestigen, omdat dáár op dat oogenblik | |
[pagina 74]
| |
behoefte aan rechtsgeleerden bijstand wasGa naar voetnoot1, voor Van Goltstein kan het uitzicht op de practijk de reden zijner vestiging te Utrecht niet geweest zijn; hier toch waren destijds niet minder dan omstreeks 120 ‘practiseerende en andere advocaten’Ga naar voetnoot2, onder welk groot aantal de practijk voornamelijk tusschen Mrs. H.M.A.J. Van Asch Van Wijck, P. Verloren en E.R. Van Nes verdeeld was. Van Goltstein schijnt veeleer te Utrecht gebleven te zijn, omdat aldaar zijne ouders woonden en het verblijf in de academiestad hem de gelegenheid gaf met mannen van wetenschappelijke kennis omgang te hebben en zich voor het maatschappelijke leven te oefenen. Ook brak de toen slechts zeventienjarige jongeling de banden tot zijne medestudenten niet plotseling af; een diploma toch van den Rector et Senatus Veteranorum glirium van 7 December 1812 werd hem afgegeven, ten bewijze dat hij gedurende een half jaar als Professor ordinarius met de meeste trouw zich van deze waardigheid had gekweten en geen geringen bijstand in het belang van de academieburgers bewezen had. Waren o.a. Holtius en de Brueys evenals Den Tex en Ackersdijck zijne tijdgenooten, geen wonder dat hij zich aangetrokken gevoelde tot de Utrechtsche Hoogeschool en de jongelingen, wier uitnemende aanleg hun een belangrijke loopbaan scheen te beloven. Het schijnt vooral in de eerste jaren na zijne bevordering tot doctor in de rechten geweest te zijn, dat Van Goltstein zich meer bijzonder op de beoefening van de nieuwe talen heeft toegelegd; menige letterarbeid van dien tijd draagt de blijken, dat zoowel de Engelsche als de Italiaansche letterkunde tot zijn lievelingsstudie behoorde, | |
[pagina 75]
| |
talrijke manuscripten, blijkens welke hij vertalingen van plaatsen uit Shakspeare en Dante beproefd heeft, zouden dit kunnen staven; ook de werken van Walter Scott werden zeer door hem gewaardeerd, en meer dan een ontwerpvertaling van ‘the Lady of the Lake’ in Nederduitsche verzen is door hem nagelaten. Van dien letterarbeid is echter zeer weinig naar buiten gewerkt, en voorzeker waren het de drukke bezigheden aan latere maatschappelijke betrekkingen verbonden, die hem belet hebben de vruchten van zijn geest op letterkundig gebied in het licht te geven. Van de eerste jaren van zijn verblijf te Utrecht valt weinig te vermelden; ook blijkt het niet of de rechtspractijk hem meer of minder is toegevloeid. In 1815 trad hij in dienst bij de Compagnie vrijwillige Jagers te paard, welke destijds te Utrecht werd opgericht, en na den veldtocht van Waterloo het leger volgde, dat naar Frankrijks hoofdstad was opgetrokken; op later leeftijd (26 Juni 1865) werd hem toegestaan het daarvoor bij 's Konings besluit van 10 Mei van dat jaar No. 65 bestemde eereteeken te dragen’. ‘Verscheidene reizen werden door hem ondernomen, op welke hij niet verzuimde zich te beijveren om zijne kennis uit te breiden. Na in den jare 1816 en eenige jaren later Duitschland bereisd te hebben, alwaar hij de vermaardste hoogescholen bezocht, begaf hij zich in 1826 naar Engeland, ten einde de werking van de regterlijke instellingen en in het bijzonder van het gezworen-geregt aldaar waar te nemen. Hij schetste de slotsom zijner opmerkingen in eene voorlezing, welke hij hield in het Leesmuseum te Utrecht, behelzende eene vergelijking tusschen de instellingen voor de bediening van het regt en de verzekering der orde in Engeland en Frankrijk. Van soortgelijken aard waren de voorlezingen over de ontwikkeling der Veluwsche regterlijke instellingen en over de opkomst en de ontwikkeling der Engelsche staatsregeling; terwijl van meer letterkundigen aard waren zijne voorlezingen over het rid- | |
[pagina 76]
| |
derlijk karakter van Rinaldo, door Ariosto, in zijn Orlando Furioso geschetst, over Dante's dichtstuk der Hel en over Shakspare's historiespelen, geschikt tot opheldering der geschiedenis’Ga naar voetnoot1. Uit hetgeen van zijn werken later zal worden aangestipt zal blijken, dat van al het vermelde slechts weinig in het licht is verschenen. Werd Van Goltstein bij koninklijk besluit van 27 November 1823 tot plaatsvervangend rechter bij de toenmalige Rechtbank van eersten aanleg te Utrecht benoemd, bij besluit des Konings van 20 December 1825 werd deze benoeming opgevolgd door die tot Substituut-officier bij hetzelfde rechterlijk college, in welke hij op 4 Januari 1826 bij het Hoog Gerechtshof te 's Hage werd beëedigd. In dezen werkkring vond hij gelegenheid de door hem verkregen kundigheden te ontwikkelen en dienstbaar te maken; opmerking verdient het dat van degenen, die destijds met Van Goltstein aan gemelde rechtbank verbonden waren, nog één in leven is; de toenmalige Commies-Griffier, de Heer E.J. Van Eeden, sedert 1 October 1838 Griffier der Arrondissements Rechtbank te Utrecht, is nog met onverminderden ijver in deze betrekking werkzaam. Volgens den Heer Van Eeden zouden de buitenlandsche reizen van Van Goltstein ook tot herstel van gezondheid gediend hebben, en was zijne betrekking van Substituut-officier uit dezen hoofde gedurende eenigen tijd door den toenmaligen Advocaat Mr. C.A. Den Tex waargenomen. Het mocht Van Goltstein echter niet gebeuren geruimen | |
[pagina 77]
| |
tijd in dit ambt te arbeiden; nauwelijks waren twee jaren na zijne indienst-treding verloopen, toen hij bij koninklijk besluit van 6 Januari 1828 tot substituut-Advocaat Fiscaal voor 's Konings Zee- en Landmacht bij het Hoog Militair Gerechtshof te Utrecht werd aangesteld, in welke betrekking hij op 22 Januari daaraanvolgende voor dit hof den ambtseed aflegde en op plechtige wijze geïnstalleerd werd. Op 24 September deszelfden jaars trad hij in het huwelijk met Adolphine Wernardine Barones van Pallandt, geboren te Arnhem den 29sten November 1806, wonende op den huize Eerde in het Ambt Ommen, dochter van wijlen Andries Baron van Pallandt en van Albertina Euphrosina Thalea Aglae van Neukirchen genaamd Nijvenheim, destijds op den huize Eerde woonachtig. De werkzaamheden aan het ambt van substituut-Fiscaal verbonden waren, toen Noord- en Zuid-Nederland nog vereenigd waren en het rechtsgebied van het hof zich over dit geheele rijk uitstrekte, van ruimen omvang; en bracht ook al de afscheiding van België vermindering aan, zoolang de oorlogstoestand duurde waren de rechtszaken vrij wat talrijker dan in vredestijd. Dit weerhield echter Van Goltstein niet van zich aan grondige wetenschappelijke beoefening des rechts te wijden, waarvan menig opstel van zijne hand, juist van de jaren 1828-30, de getuigenis draagt. In 1828 en 1829 toch was het dat hij het rechtsgeleerd publiek opmerkzaam maakte op het Engelsche Tijdschrift ‘The Jurist or Quarterly Journal of Jurisprudence and Legislation’ in de Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Welgeving van Den Tex en Van Hall van 1828 blz. 644 volg. 1829 blz. 410 volg. 1830 blz. 126 volg. en 357 volg. Van Goltstein bepaalde zich niet uitsluitend tot eene opsomming van den inhoud der verschillende artikelen van gemeld tijdschrift; waar het aangelegenheden van meer algemeen belang betrof, sprak hij meermalen een eigen oordeel uit, | |
[pagina 78]
| |
waaruit blijkt hoezeer hij met het door hem behandelde onderwerp vertrouwd was; dit is b.v. het geval in Bijdr. 1828 bl. 662 en 663, alwaar hij de door een der schrijvers gewenschte verandering in de inrichting van den zoogenaamden Grooten Jury bespreekt, en in verband met de geschriften van anderen, met name van Feuerbach en den Engelschen rechtsgeleerde Philips, het nut aanwijst der instelling van het vooronderzoek aan den Grooten Jury toevertrouwd. Dezen arbeid in hetzelfde Tijdschrift voortzettende gaf Van Goltstein in het Deel van 1829 blz. 410-439 verslag van in het Engelsche Tijdschrift voorkomende bijdragen over de vroegste rechtshandelingen van het Hof der Kanselarij, en over het rechtsgezag der zoggenaamde Hoven van Billijkheid, over de zekerheid van het Engelsche recht, over de gerechtelijke geneeskunde en over het doel der bestraffing: welk overzicht hij besluit met de opmerking, dat men het aan de overzijde van den Oceaan Voor verkieslijker houdt, het bestaande langzamerhand te beschaven en te verbeteren, terwijl men op het vaste land meer overhelt, om nieuwe wetboeken van den grond op te bouwen. ‘Is niet,’ vraagt hij, ‘de oorzaak van deze verschillende wijze van zien gelegen in de omwenteling, welke de meeste Staten van Europa trof, en zoovele instellingen schokte en vernietigde, terwijl Engeland en Noord-Amerika steeds de voorvaderlijke inrigtingen bewaarden en bevestigden?’ Ook in 1830 heeft Van Goltstein in de Bijdragen bl. 126 en 357 volg. een overzicht van den inhoud van eenige stukken van gemeld tijdschrift geleverd. Merkwaardig is daarbij zijne mededeeling van ‘de beschouwing over de regtsbediening Oost-Indiën, naar John Millers werk: over de bedeeling des regts in de Britsche koloniën in de Oost-Indiën’. ‘Hoe moeijelijk, zegt hij, moet het niet geacht worden de onderwerping van negentig millioen | |
[pagina 79]
| |
Indianen aan vijfduizend Europeanen, op eenen afstand van zoovele duizenden mijlen te verzekeren? Dit kan enkel geschieden volgens Miller, indien men alle middelen bezigt, om het karakter te verheffen en de kundigheden uit te breiden der burgerlijke en militaire officieren, aan welke het bestuur van de volkplantingen toevertrouwd is, en hun, zonder weifeling of terughouding te gelasten, alle maatregelen te bevorderen, die, na rijpe overweging geschikt voorkomen, om de welvaart der bewoners van Indië te begunstigen in hunne bijzondere, maatschappelijke en staatkundige betrekkingen. Deze verlichte staatkunde moet elk ten gunste van dezen schrijver innemen, en is verre te verkiezen boven de bekrompene denkbeelden van hen, die vermeenen, dat het geluk der volkplantingen moet worden opgeofferd aan de welvaart van het Moederland’. Andere stukken hebben de strekking licht te verspreiden over de zeer ingewikkelde Engelsche rechtspleging, ook met betrekking tot de Hoven van Billijkheid, wier verschil van die van Recht nog werd gehandhaafd, nadat de voorschriften der billijkheid ten aanzien der rechten en rechtsmiddelen nagenoeg even nauwkeurig bepaald waren als die van het recht. Reeds vóór de uitgave van gemelde geschriften zien wij Van Goltstein door de mannen der wetenschap gewaardeerd. Was hij in 1822 tot lid van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van kunsten en wetenschappen gekozen, in de maandelijksche vergadering van Directeuren des Genootschaps van 6 Maart 1826 werd hij tot mededirecteur verkozen en hem nevens den Hoogleeraar J.F.L. Schröder het tweede Secretariaat opgedragen. Hij nam deze betrekking waar tot zijne benoeming tot lid van de Tweede kamer der Staten Generaal; beide secretarissen werden op 14 Januari 1841 op hun verzoek ontslagen, en in hunne plaats gekozen de Hoogleeraar A. Numan en de Inspecteur-Generaal der Munt Mr. C. van Marle. | |
[pagina 80]
| |
Op de algemeene Vergaderingen van het Genootschap van 1838 en 1846 werd het Voorzitterschap door Van Goltstein waargenomen, en op de laatstgemelde wees hij meer in 't bijzonder op den ruimeren werkking voor de leden geopend door de splitsing in afdeelingen, waartoe in 1845 besloten was. Hij bleef mededirecteur des Genootschaps tot in 1858. Toen in 1838 het Leesmuseum te Utrecht was opgericht en volgens de statuten een lid van het Bestuur dezer instelling door Directeuren des Genootschaps moest worden aangewezen, werd op 5 November van dat jaar door deze besloten Van Goltstein tot mededirecteur van het Leesmuseum te committeeren. Van Goltstein kweet zich niet slechts als bestuurder gedurende 13 jaren van deze betrekking, maar hij steunde ook deze inrichting door zijne medewerking in het houden van voordrachten. Op 14 Februari 1836 sprak hij aldaar ‘Over de opkomst der Geregtshoven in het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden’, en op 9 Januari 1840: ‘Over de opkomst en de ontwikkeling van de Veluwsche staats- en regtsinstellingen’. Laatstgenoemde verhandeling is, voor zooveel mij bekend is, niet uitgegeven doch eerstgemelde in Themis, Regtskundig Tijdschrift door Mr. Dav. H. Levyssohn, Mr. A. de Pinto en Mr. N. Olivier II, bl. 46 en volg. Dit geschrift strekt voornamelijk om den verwarden toestand der vroegere rechtsbedeeling en den strijd der steden tegen eene onafhankelijke rechtspraak aan te wijzen, om ten slotte aan te toonen, dat de nieuwe rechtsbedeeling van 1838 een werkelijke verbetering aanbracht. Van Goltstein die zich op de gemelde wijze had onderscheiden was dan ook opgenomen in een aanzienlijk gezelschap, dat op zondagavond bijeenkwam, en waartoe o.a. Mr. A.C. Holtius, Mr. J. Ackersdijck, Mr. C. van Marle Mr. L. Craeyvanger, Y.D.C. Suermondt, Dr. G.J. Mulder en Mr. G.W. Vreede behoord hebben. | |
[pagina 81]
| |
In 1840 greep eene gebeurtenis plaats, die op den volgenden levensweg van Van Goltstein een gewichtigen invloed zou uitoefenen. Op den derden maandag van October van dat jaar moest W.R. Baron van Tuyll van Serooskerken en Coelhorst volgens den rooster aftreden als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Velen achtten de herkiezing van Van Tuyll niet wenschelijk: in de vergadering der Staten van de provincie Utrecht van 7 Juli moest in de vacature worden voorzien; 34 leden waren tegenwoordig; bij de tweede vrije stemming werd gekozen de Oud Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië G.A.G. Baron Van der Capellen van Berkenwoude; Van der Capellen als lid der Staten ter vergadering tegenwoordig verklaarde om bijzondere redenen de benoeming niet te kunnen aannemen; er werd alsnu tot eene nieuwe verkiezing overgegaan, en bij de derde stemming, welke was eene herstemming tusschen Van Tuyll en Van Goltstein, werd laatstgenoemde met 19 stemmen gekozen en door den voorzitter tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal geproclameerd. Opmerking verdient het dat bij de eerste verkiezing, toen de keus op Van der Capellen gevallen was, slechts twee stemmen op Van Goltstein waren uitgebracht; de onverwachte uitslag vond schier onverdeelde goedkeuring. Van Goltstein, die zich deze nieuwe betrekking liet welgevallen, heeft aanvankelijk eene poging aangewend, om zijn ambt van Substituut-Fiscaal te behouden. Op een verzoek door hem ingediend aan den Koning, om een geschikt persoon te mogen voordragen, ten einde hem gedurende zijne afwezigheid als lid der Staten-Generaal in zijne betrekking von Substituut-Fiscaal te vervangen, werd hem op 29 October 1840 bij missive van den Minister van Justitie Van Maanen te kennen gegeven, dat hij zich betrekkelijk de vervulling van zijne werkzaamheden met den Advocaat-Fiscaal zou dienen te verstaan, en ten ge- | |
[pagina 82]
| |
noegen van dezen buiten bezwaar van 's rijks schatkist zoodanige schikkingen zou dienen te maken, als noodig konden wezen om in den dienst van het Openbaar Ministerie geregeld te voorzien, ‘wordende hij voorts herinnerd aan de bepalingen van het Kon. Besluit van 25 September 1822 No. 38, volgens welke hij zich van zijnen post niet vermag te verwijderen dan nadat daarmede door Zijne Majesteit genoegen genomen is’. Dit had dan ook ten gevolge dat zoodanig verzoek door hem aan den Koning werd gedaan, hetwelk bij missive van 2 December 1840 namens den Koning door den Minister werd toegestaan. Volgens onderlinge regeling werd nu in den dienst van het openbaar Ministerie voorzien, hetwelk bij afwezigheid van Van Goltstein door den Advocaat-Fiscaal Mr. P. Ras alleen werd waargenomen. Van Goltstein begreep echter, dat de onafhankelijkheid van den volksvertegenwoordiger medebracht, dat hij om zich voor deze betrekking te verwijderen, niet moest onderworpen zijn aan de goedwilligheid der Regeering; hoewel hij en zijn echtgenoote destijds zonder eigen fortuin waren, vroeg hij zijn ontslag als Substituut-Fiscaal, hetwelk hem bij Kon. Besluit van 14 Nov. 1841 eervol verleend werd. De Advocaat-Fiscaal Mr. Ras bij missive van 30 November dit besluit te zijner kennis brengende, betuigde hem zijnen dank voor de nauwgezetheid en groote belangstelling, waarmede hij zijn ambt gedurende een tijdsverloop van bijna veertien jaren had waargenomen. Daar aan dit ambt destijds eene jaarwedde van ƒ 3000 verbonden was, vond deze opoffering van Van Goltstein, die zich nu geheel aan het belang van zijn land ging wijden, rechtmatige toejuiching. Als lid der Staten-Generaal plaatste Van Goltstein zich tegenover de Regeering op een geheel onafhankelijk standpunt; hij behoorde tot hen die voor de Tweede Kamer meer invloed op den gang van zaken verlangden en uitbreiding wenschten van haar toezicht op het beheer van | |
[pagina 83]
| |
's rijks geldmiddelen. Dit bleek o.a. uit zijn bestrijding van de door de Regeering met de Handelmaatschappij aangegane overeenkomstenGa naar voetnoot1; hij achtte de onttrekking van de verantwoording van de opbrengst der overzeesche bezittingen aan het toezicht der Rekenkamer onbestaanbaarGa naar voetnoot2; vooral wenschte hij, dat de ingekomen staten van ontvangsten en uitgaven dier geldmiddelen aan de beoordeeling der Staten-Generaal zouden onderworpen worden, daar de Grondwet bepaald had, dat het batig slot, dat in 's rijks schatkist zou vloeien, door de wet zou worden geregeld. Belangrijke vraagstukken betrekkelijk de koloniale aangelegenheden trokken steeds zijne aandacht. Bij de Tweede Kamer was ingekomen een adres van een aantal belanghebbenden bij Suriname gedagteekend 21 Febr. 1843; er werd daarbij o.a. geklaagd over inbreuk der koloniale Regeering op de onafhankelijkheid der rechterlijke macht, en over schennis der Grondwet, door hare voorschriften te miskennen bij de vernietiging der waarborgen, die ter verzekering en beveiliging der ingezetenen tegen de willekeurige aanrandingen van den opperbewindvoerder strekten; in strijd met het voorstel van de commissie voor de verzoekschriften, die eene nederlegging ter griffie had voorgedragen, nam Van Goltstein uit het adres aanleiding tot het voorstel om eene commissie te benoemen en afschrift te zenden aan den Minister van Koloniën om inlichtingen, ten einde een onderzoek in te stellen naar de gegrondheid der ingekomen klacht; krachtig werd hij hierin ondersteund door Thorbecke, die echter hulde deed aan den spoed en de uitvoerigheid waarmede de Minister inlichtingen gegeven had, waaruit bleek dat deze de publiciteit niet schroomde. Was op voorstel van Bruce de behandeling der zaak tot | |
[pagina 84]
| |
een volgende vergadering uitgesteld, ten einde de leden, nadat de redevoering des Ministers in de Staats-Courant zou zijn medegedeeld, de gelegenheid zouden hebben om de zaak grondiger te beoordeelen, bij de voortzetting van de behandeling op 25 April werd, nadat nog een nieuw adres was ingekomen, met groote meerderheid tot het benoemen eener commissie beslotenGa naar voetnoot1. Deze bracht op 18 Juni verslag uit, welks conclusie leidde tot nederlegging van het adres ter griffie en het indienen van een adres aan den Koning. Met Luzac, Thorbecke en De Kempenaer stelde van Goltstein nu een ander adres voor, waarin voorkwam: ‘dat voor de welwaart en de stoffelijke belangen der kolonie niet zorg is gedragen met dien ernst en dat beleid waarop zij allezins aanspraak heeft.’ Het ontwerp-adres der commissie werd echter met 23 tegen 13 stemmen aangenomen. Het adres werd nu door eene Commissie uit de beide Kamers den 27 Juni aan den koning overgebracht, die antwoordde: ‘Levendig is mijne belangstelling in het lot der kolonie Suriname. Mogten de voorzieningen, door mij bevolen of voorbereid, gevolgd worden door eenen wettelijken maatregel, dan zal ik dien met vertrouwen aan de Staten-Generaal voordragen.’Ga naar voetnoot2. Bij de regeling van het muntwezen deed Van Goltstein zich als een hevig tegenstander tegen het aannemen van den zilveren standaard kennen. Hoewel het voorstel der negen leden tot herziening der Grondwet in 1844 niet in alle opzichten door hem was ondersteund, had dit toch grootendeels den bijval van Van Goltstein ondervonden, en werd hij tot de vrijzinnige leden der Kamer gerekend. Ook de provinciale Staten van Utrecht bleven hem hun vertrouwen schenken, toen | |
[pagina 85]
| |
zijne aftreding op den 3 October 1846 zou plaats hebben; in hunne vergadering van 11 Juli 1846, waarin 36 leden tegenwoordig waren, werden 30 stemmen op hem uitgebracht en werd hij andermaal als gekozen lid van de Tweede Kamer geproclameerd. Nu wachtte Van Goltstein een hoogst belangrijke arbeid; de wenschen der natie naar eene herziening der Grondwet vonden in de Staten-Generaal weêrklank, en werden ook door hem grootendeels gedeeld, die herziening werd dan ook met zijne medewerking tot stand gebracht. Een kort overzicht van het door hem daarbij gesprokene mag hier niet ontbreken om zijn staatkundig karakter te doen kennen. In de aanspraak des Konings bij de opening van de gewone Vergadering der Staten-Generaal op 18 October 1847 was het voornemen aangekondigd om in den loop dier zitting de vereischte voorstellen te doen tot wijziging der Grondwet; door den Koning was daarbij gezegd: ‘Die voorstellen zullen het bewijs met zich brengen, dat Ik geene veranderingen schroom, welke geacht kunnen worden tot werkelijke, door de ondervinding aangewezen verbeteringen van het Staatsbestuur te zullen leiden.’Ga naar voetnoot1 Het ontwerp-adres van antwoord bevatte een bloote weerklank en betuiging van blijdschap op het vernemen dezer Koninklijke verklaring. Terwijl andere leden, zooals Luzac, en De Kempenaer, in het ontwerp een te flauwen weerklank der troonrede zagen, verklaarde Van Goltstein, evenals Van Heemstra, zich daarmede volkomen te vereenigen; hij wees er op dat de toezegging in den ruimsten omvang gedaan was, en de erkentenis inhield van de hoofdbehoeften der Natie, met aanwijzing der middelen om die te bevredigen, als de noodzakelijkheid van | |
[pagina 86]
| |
een behoorlijk kiesstelsel, waardoor de verhouding tusschen de vertegenwoordiging en de Natie zou worden geregeld en tevens de mogelijkheid geboren om de betrekking tusschen de vertegenwoordiging en de Regeering te regelen; dat beloofd werd dat alle veranderingen in de Grondwet zouden worden gebracht, waarvan de noodzakelijkheid erkend was; als zoodanig stipte van Goltstein de volgende aan: de verduidelijking der voorschriften betrekkelijk de gelijkstelling van Nederlanders en vreemdelingen; de vereischten tot uitoefening der staatkundige rechten; de vaststelling van tractaten zoodanig te regelen, dat deze geen inbreuk op de wetten zouden maken; meerdere waarborgen voor de ingezetenen der overzeesche bezittingen van den Staat; de medewerking der Kamer bij de vaststelling van de inkomsten en uitgaven dier bezittingen; de noodzakelijkheid van het recht van amendement. De toezegging der Regeering was hem daarom voldoendeGa naar voetnoot1. Deze verklaring bevatte als 't ware de staatkundige overtuiging die Van Goltstein bezielde, ook bij de beoordeeling van de later ingediende ontwerpen. De commissie, aan welke door den Koning het ontwerp eener herziening der Grondwet was opgedragen, welke Mr. J.R. Thorbecke tot voorzitter had, kweet zich spoedig van hare taak en bracht een rapport uit vergezeld van het ontwerp; het toenmalige ministerie Schimmelpenninck had er zich niet in alle opzichten mede kunnen vereenigen, was afgetreden en door dat van Donker Curtius-De Kempenaer vervangenGa naar voetnoot2. Dientengevolge werden in overeenstemming met het rapport der commissie bij Koninklijke boodschap van 19 Juni 1848 twaalf nieuwe wetsontwerpen tot herziening der Grondwet door den Koning aangebodenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 87]
| |
Aan de beraadslagingen over de herzienings-ontwerpen werd door Van Goltsteni met den meesten ijver deelgenomen: bij de algemeene wees hij het standpunt aan, waarop hij ze beoordeelde in afwijking van dat der RegeeringGa naar voetnoot1; uitnemend vertrouwd met het Engelsche staatsrecht gaf hij blijk van zijne ingenomenheid met de beginselen van den afgetreden Minister Graaf van Schimmelpenninck, die voor ons land eene constitutie verlangde als die der Britsche Natie, gewijzigd naar onzen landaard. ‘Zoo men gewaagt van Britsche constitutie,’ zegt hijGa naar voetnoot2 ‘dan geschiedt zulks niet omdat zij bij eene andere natie in toepassing is gebragt, maar omdat zij in zich bevat de beginselen eener constitutionele monarchie, die daaruit door diepzinnige denkers en beproefde staatsmannen werden te voorschijn gebragt en in het licht gesteld.’ Hij kenmerkte zich als voorstander van vrijheid, en daarmede van vrijheid van handel en nijverheid; hij zou wenschen dit beginsel in de Grondwet geschreven te zien; hij wenschte de natie ontheven te zien van de knellende banden der militie, een treurige nalatenschap van de Fransche overheersching: het leger moest zich, naar hij meende, tot een kleine macht bepalen, die steunde op volkswapening in tijd van gevaar; men zou daardoor aanmerkelijk bezuinigen, en de lasten verlichten, die op het algemeen drukkenGa naar voetnoot3. Bij het bespreken van het recht van vereeniging (Hoofdstuk I) zeide hij o.a.: ‘Ik deel niet in het gevoelen van hen, die zooveel vrijheden aan de Nederlandsche Natie geschonken willen zien, dat zij het welligt eenmaal zullen betreuren ze te hebben verleend.’ Bij de behandeling van het IIe Hoofdstuk verklaarde hij zich voor de afschaffing van den Raad van State, eensdeels uit het oogpunt van bezuiniging, ten andere op | |
[pagina 88]
| |
staatsrechterlijke gronden; vooral achtte hij deze onverantwoordelijke en duurzame raadslieden der Kroon onvereenigbaar met de verantwoordelijke en tijdelijke raadslieden, en vreesde hij dat verschil van beginselen nadeelige gevolgen zou hebben. Ook meende hij dat, waar in sommige gevallen de uitvoering der wetten aan de Gedeputeerde Staten werd opgedragen, dit eene verkorting was van het bij den Koning berustend uitvoerend gezag; maar inzonderheid toonde hij aan dat het voorschrift van art. 7 van het ontwerp, volgens hetwelk in sommige gevallen op verandering in de troonsopvolging zou kunnen worden aangedrongen, in strijd was met de rechten der kroon. ‘Waarop’, zeide hij, ‘rust dan eigenlijk de kracht van het monarchaal beginsel? Waarop steunt de eerbied, die in aller harten woont? Op de erfelijkheid der kroon, daaraan moet de hand niet worden geslagen; daarvan moet men zich met heiligen eerbied afhouden, ... wat kan ik daarin anders zien, dan eene bron van moeijelijkheden en onlusten? Die erfelijkheid is niet enkel eene instelling in het belang der kroon, maar ook in het belang van het algemeen, ten einde een wedstrijd over het erlangen van de kroon voor te komen, die met de strafwet in de hand moest worden afgewezen’Ga naar voetnoot1. Bij de beraadslagingen over het IVe ontwerp zette hij zijne bezwaren nader uiteen tegen het voorschrift, waarbij de Staten worden belast met de uitvoering der wetten betrekkelijk die takken van binnenlandsch bestuur, welke de wet zou aanwijzen; hij zag daarin een inbreuk op de uitvoerende macht, welke berust bij den koning uitgeoefend door verantwoordelijke ministersGa naar voetnoot2. Ook voerde hij bedenkingen aan tegen de bepaling, volgens welke alle besluiten der Provinciale Staten door den koning kunnen worden geschorst en vernietigd. Het ge- | |
[pagina 89]
| |
volg daarvan toch zou zijn, dat de Minister van Financiën die met de uitvoering der belastingwetten belast is, in het laatste ressort uitspraak zou doen op bezwaarschriften in zake van belastingen, en alzoo in zijne eigene zaakGa naar voetnoot1. Niet minder belangrijk is zijn advies over de inrichting van het rechtswezen; het politiek rechterschap behoort naar zijn inzien niet aan den burgerlijken rechter te worden opgedragen; het hedendaagsche regeerstelsel toch berust op strenge onderscheiding van publiek- en privaatrecht. ‘Men keert’, zeide hij, ‘tot achter dit beginsel, men keert tot den middeneeuwschen staat terug, zoodra men burgerlijk en politisch regt verwart of op ééne lijn plaatst of naar één zelfden regel behandelt’. Hij gaf een middel aan de hand tot vereenvoudiging van het rechtswezen door samensmelting voor te schrijven van de hoven met de arrondissementsrechtbanken in de hoofdplaatsen der provinciën, hij zag daarin bezuiniging voor de schatkist en vermindering van gerechtskosten; in verband daarmede wenschte hij één hof van appèl voor het geheele rijk te zien opgericht. Hij had bezwaar tegen het weglaten uit de Grondwet van alles wat tot het militaire rechtswezen betrekking heeft: het hoog militair gerechtshof zou, wanneer het geen grondwettig lichaam meer ware, evenals de overige colleges worden onderworpen aan de rechtspraaak van den hoogen raad; maar de militair moest, naar zijne meening, niet gebukt gaan onder de beslissing van den burgerlijken rechter; de invloed daarvan zou nadeelig zijn op het wezen van het leger zelf en op de handhaving van de krijgstucht; hij voerde aan dat men het voorbeeld van Belgie, dat van de Hollandsche instellingen afkeerig was, niet moest volgen, en herinnerde bij de nadere toelichting van zijne zienswijze aan zijne vroegere betrekking in de volgende merkwaardige | |
[pagina 90]
| |
woorden: ‘Ik heb jaren lang bij het militaire geregtshof gestaan; ik heb het verlaten, om hier zitting te nemen, met een diep gevoel van smart; ik heb die instelling, waar ik zoo vele eerbiedwaardige personen had leeren kennen, die grijs geworden waren in de krijgsdienst en hunne laatste jaren aan de militaire regtspraak toewijdden, met een diep gevoel van leedwezen verlaten, om de staatkundige loopbaan in te treden. Deze loopbaan spoedt thans ten einde en reeds hoor ik de doodsklok in de ooren, maar hetgeen waarheid is, wensch ik ook nu nog te verkondigen; wat de ondervinding mij geleerd heeft, wensch ik ook nu nog mede te deelen, en daarom heb ik dit aangelegen punt eenigzins in het licht willen stellen. Ik meen kortelijk aangetoond te hebben, dat een militairgeregtshof onmisbaar is; want wil men een krachtig leger bezitten, dan behoort er eene bijzondere militaire regter te zijn; en wil men daarbij de eenheid in de militaire regtspleging verzekeren, dan moet er een hoogste regter zijn, die niet onderworpen is aan den burgerlijken regter, want deze zal zich den aard der krijgsdienst niet eigen kunnen maken en zich niet kunnen verplaatsen in den toestand van den militair tegenover den vijand. Een militairgeregtshof is dus onmisbaar zoo men niet allen eerbied voor de bevelen van zijn meerdere bij den militair wil uitwisschen; zoo men niet de onafhankelijkheid des lands wil wagen aan het oordeel van den regter, die wel hooge regtskennis bezit en doordrongen is van de geheimen der regtswetenschap, maar niet weet wat de krijgsdienst is, noch wat het vaderland verlangt van hem, die zijn arm leent, om het te verdedigen’. Deze bedenkingen weerhielden Van Goltstein evenwel niet zijne stem aan het ontwerp te verleenen, omdat de Grondwet de zaak onbeslist liet, daar de Minister van Justitie Donker-Curtius had gewezen op de daarin opgenomen bepaling, dat de wet het rechtsgebied over het krijgs- | |
[pagina 91]
| |
volk en de schutterijen zou regelen, daarbij verklarende: ‘Mannen, die zich jaren lang met dit onderwerp hebben bezig gehouden, zullen geroepen worden, om na te gaan, hoedanig dat regtsgebied zal moeten geregeld worden, ten einde de verschillende takken van wetgeving vervolgens beslissen, en hierin ligt, meen ik, een genoegzame waarborgGa naar voetnoot1’. Bij het ontwerp ‘over de Godsdienst’ prees van Goltstein de voorschriften der bestaande Grondwet, ‘die (zooals hij zeide) getuigen van de juiste waardeering der vrijheid, welke in Nederland ten allen tijde op zulk een hoogen prijs gesteld werd.’ Breedvoerig zette hij op staatsrechtelijke gronden zijn gevoelen uiteen, dat het recht van placet in den vrijen staat moet gehandhaafd blijven. Het moge een schrikbeeld zijn voor eenige roomschgezinden onder eene onbeperkte alleenheersching, het verliest dit dreigend karakter onder eene constitutioneele monarchie. Het maakt een noodwendig bestanddeel uit van de rechten van het oppergezag: het is onmisbaar voor de beveiliging van het wereldlijk oppergezag tegen de aanmatigingen van het kerkelijke. Het schaadt in geenen deele de vrijheid van godsdienst, en is in eenen constitutioneelen staat van alle gevaar in de toepassing ontblootGa naar voetnoot2. Was Van Goltstein onder de 14 leden die zich tegen gemeld ontwerp verklaarden, dat echter met 42 stemmen werd goedgekeurdGa naar voetnoot3, hij onthield ook zijne stem aan het ontwerp ‘op de Defensie,’ uit hoofde van het hierboven reeds vermelde bezwaar tegen de nationale militieGa naar voetnoot4. | |
[pagina 92]
| |
Bij de behandeling van het ontwerp betreffende het onderwijs deed Van Goltstein zich als voorstander van het openbaar onderwijs kennen, en verklaarde zich tegen de bijzondere scholen, welke zouden kunnen worden opgericht nevens de scholen van Staatswege gevestigd, en toonde met te wijzen op België en Frankrijk de nadeelen van dit stelsel aan. Hij beschouwde de algemeene verspreiding van nuttige kundigheden onder alle standen der maatschappij als een hoofdvereischte van den constitutioneelen staat; ‘hoe,’ zeide hij, ‘zal daarvoor de zekerheid bestaan, indien het oppergezag de leiding van het volksonderwijs niet op zich neemt en het toezigt daarover laat varen? Het welingericht lager onderwijs, onder het wakend oog der Regeering, bereidde immers de Natie voor, om in het genot der staatkundige regten gesteld te worden, die haar tevens toegekend worden, en de ontwikkeling der constitutionele monarchie vloeide als van zelve voort uit de daardoor ontsprotene algemeene verspreiding van kennis eu wetenschap’Ga naar voetnoot1. Uit hetgeen door Van Goltstein bij de herziening der Grondwet is gesproken, blijkt niet slechts dat hij toegerust was met eene grondige kennis van het constitutioneele staatsrecht en opmerkingen gemaakt heeft, die ten allen tijde hare waardeering zullen verdienen, maar tevens dat zijne staatkundige meening steunde op vaste beginselen, die hij in zijne langdurige loopbaan nimmer heeft verloochend. Tengevolge van de herziening der Grondwet en het daarbij gevoegde kiesreglement werd Van Goltstein in 1848 in het kiesdistrict Utrecht door de stemgerechtigden, die ten getale van 532 van de 554 stemmen, op hem hunne stem uitbrachten, tot lid van de nieuw samengestelde Tweede Kamer der Staten-Generaal gekozen. | |
[pagina 93]
| |
Weldra zou hij daar een gewichtigen werkkring vinden; zoowel gedurende de zitting der Tweede Kamer, die den 13den Februari 1849 was aangevangen als de daaropvolgende, die op 17 September 1849 geopend werd, was hij door den koning op voordracht dier Vergadering tot haren voorzitter benoemd. Op 19 Februari aanvaardde hij het voorzitterschap met eene rede, waarbij hij dankzeggende voor de hem te beurt gevallen eervolle onderscheiding, vooral wees op de gewichtige werkzaamheden, welke der vergadering wachtten ten gevolge van de herziening der Grondwet en de wetten die, overeenkomstig de beginselen daarin nedergelegd, zouden moeten worden tot stand gebracht, om de verschillende deelen der staatsinrichting te regelen en aan de ingezetenen de uitoefening der rechten, hun door de Grondwet toegekend, te verzekeren; hij voegde daaraan deze merkwaardige woorden toe: ‘Mijne taak zal vervuld zijn, indien het mij gelukken mag de vrijheid van uwe beraadslagingen ongeschonden te bewaren en dien regelmatigen loop aan haar te verschaffen, die aller gevoelen doet uitkomen, en de eindelijke beslissing op een gelukkige wijze voorbereidt, uwe welwillende ondersteuning roep ik dringend in om hierin te kunnen slagen’Ga naar voetnoot1. In de zitting van 20 September wees hij bij de hernieuwde aanvaarding van het voorzitterschap op de welwillende ondersteuning die hem de vervulling van zijne plichten verlicht had en gaf in de navolgende woorden te kennen, hoe zijne taak door hem werd opgevat: ‘Reeds heeft uwe onvermoeide inspanning in het volvoeren der moeijelijke taak welke aan u werd opgedragen den weg aangewezen, die behoort ingeslagen te worden, ten einde de wijzigin- | |
[pagina 94]
| |
gen, in de Grondwet opgenomen, in werking te brengen en aan de Natie het genot der regten te verschaffen, die aan haar bij de hernieuwde Grondwet zijn toegezegd. De zamenstemming van de Regering met de Vergadering ten opzigte der beginselen, die ten grondslage dezer verordeningen moeten worden gelegd, kan alleen het uitzigt openen, dat de billijke verwachtingen der Natie niet zullen worden beschaamd. Laten wij vertrouwen dat deze eenstemmigheid niet achterwege zal blijven, en daardoor worden aangespoord om met onbezweken ijver de werkzaamheden weder op te vatten, die wij in de vorige vergadering niet mogten tot stand brengen, en de nieuwe aanvaarden tot welke wij geroepen zullen worden’Ga naar voetnoot1. Deelt Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper in het Levensbericht van Mr. A.G.A. Ridder van Rappard de omstandigheden mede welke in het laatst van October 1849 de aftreding van het Ministerie Donker Curtius-Lightevelt en zijne vervanging door dat van Thorbecke en Nedermeijer van Rosenthal ten gevolge hadden Ga naar voetnoot2 , naar aanleiding van hetgeen hij in het dagboek van Van Rappard aantrof; Van Goltstein, die geen dagboek hield, heeft echter van die belangrijke staatsaangelegenheid eene aanteekening gehouden welke tot aanvulling van dat dagboek strekt. Van Rappard zegtGa naar voetnoot3: ‘Maandag 29 October 1849, Conferentie bij Z.M. met de H.H. Thorbecke en Nedermeijer van Rosenthal. Voor de komst der beide Heeren gevraagd, wat mijn gevoelen was, - aan Z.M. geantwoord, - dat Z.M. met eenige wijziging in de voordracht van de ministeriëele lijst, zou toegeven omdat het noodig was dat er een einde kwam aan de crisis, - omdat het mij noodig voorkwam, den Heer Thorbecke in een ministerie te hebben omdat anderen | |
[pagina 95]
| |
zooals Bruce en Van Goltstein Z.M. thans niet zouden helpen, - omdat er geen indissolubel huwelijk met de HH. gesloten werd’. Dit dagboek schijnt het stilzwijgen te hebben bewaard aangaande de raadpleging, die met Van Goltstein bereids had plaats gevonden. Deze toch heeft het ontwerp nagelaten van een brief aan den Koning gericht, welken ik meen hier in zijn geheel te moeten afschrijven, vooral omdat deze eene bijdrage levert tot de geschiedenis van de vorming van het eerste Ministerie Thorbecke; de brief luidt als volgt: ‘'s Hage den 25 October 1849. | |
[pagina 96]
| |
taak, hetzij door den gegeven last weder in te trekken. Ik mag te dezer gelegenheid niet voor Uwe Majesteit verbergen dat de tegemoetkoming aan de geopperde bezwaren mij voorkomt de eenige geschikte wijze tot beëindiging dezer zaak te zijn en de voorkeur te verdienen boven de intrekking van de gegeven last. De bezwaren zijn hoofdzakelijk gelegen in de min regtstreeksche wijze, op welke de beide Heeren, met de vorming van het ministerie belast, in betrekking tot Uwe Majesteit geplaatst waren, waardoor zij zich buiten staat bevonden op eene vertrouwelijke wijze met Hoogstdenzelven deswegens in overleg te treden, en de gedane aanvraag tot beantwoording van vraagpunten, wier talrijkheid en ingewikkeldheid de beantwoording binnen een kort tijdbestek onmogelijk maakte, en een wantrouwen in de inzigten en handelingen van de voorgedragene leden van het ministerie aan den dag legde, welke hun de volvoering hunner taak onmogelijk maakte. Die bezwaren zijn niet van redelijken grond ontbloot, en ik moet erkennen, dat indien de opdragt van de vorming van een ministerie onder zoodanige bezwarende omstandigheden aan mij werd voorgesteld, ik mij daardoor genoopt zou vinden van de vervulling dier taak af te zien. Het belang der zaak schijnt mij toe te vorderen dat de gelegenheid geopend worde voor de beide Heeren, met de vorming van het ministerie belast, om te dien aanzien met Uwe Majesteit zelve in overleg te treden, en dat de voorgedragene leden van het nieuwe ministerie aan geene verdere bezwaren worden onderworpen dan die voor de aanvaarding hunner betrekking een noodzakelijk vereischte uitmaken. Het belang der zaak schijnt dit te vorderen, omdat het niet te ontkennen valt, dat bij een aanzienlijk gedeelte der natie hooge verwachtingen gekoesterd worden van de optreding van een ministerie, van hetwelk de eerste onderteekenaar van het adres van den 19 October l.l. een deel uitmaakt, en het wenschelijk is, dat de natie in de gelegenheid moge worden gesteld om getuige te zijn van de verwezenlijking dier verwachtingen of wel de overtuiging erlangen, dat zij voor geene verwezenlijking vatbaar zijn. Zoolang zoodanig algemeen verspreid gevoelen heerscht, zal dit een hinderpaal opleveren tegen het welslagen van elk ministerie, hetwelk van de ondersteuning van dat lid verstoken is, en het is uit dien hoofde zeer wenschelijk dat de vorming van het ministerie, onder zijne leiding, geene bemoeijelijking ondervinde, welke de zucht naar het verkrijgen van hetzelve bij het algemeen slechts sterker zal doen ontvlammen. | |
[pagina 97]
| |
het algemeen belang vereischt, dat de eenmaal aangevangene onderhandelingen met de Heeren Thorbecke en Nedermeijer van Rosenthal mogen worden voortgezet door de opheffing der door hen aangewezene bezwaren en heb ik tevens de eer Uwe Majesteit te verzoeken de hulde van den eerbied en de verknochtheid aan te nemen van hem die met de meeste opregtheid zich noemt Is door Van Goltstein overeenkomstig dit ontwerp aan den Koning een schrijven gericht, vrijelijk mogen we aannemen, dat de raad door hem gegeven om aan de Heeren Thorbecke en Van Rosenthal de gelegenheid te verschaffen met den Koning zelven in overleg te treden niet zonder gevolg gebleven is; volgens het dagboek van Van Rappard toch had de conferentie bij Z.M. met gemelde Heeren op 29 October plaats, en zeer spoedig daarna de benoeming van het Ministerie Thorbecke. Indien men het schrijven van Van Goltstein vergelijkt met de mededeeling van Thorbecke bij diens eerste optreden in de Tweede Kamer, en met hetgeen Van Goltstein mededeelde toen hij destijds den voorzitterstoel verliet om kenbaar te maken het aandeel dat hij in de vorming van het Ministerie had mogen hebbenGa naar voetnoot1, dan blijkt daaruit, dat terwijl sedert 3 October met Thorbecke was onderhandeld, en op de velerlei bezwaren het optreden van een ministerie Thorbecke bijna was afgestuit, Van Goltstein den juisten weg heeft aangewezen, hoe in de constitutioneele monarchie de vorming van het ministerie behoort plaats te hebben, en dat hij Thorbecke als hoofd van het bewind aan den Koning heeft aanbevolen; de brief dus waarvan het ontwerp is me- | |
[pagina 98]
| |
degedeeld, is ongetwijfeld dezelfde, welken hij alstoen in de Kamer heeft voorgelezen. Verschil van zienswijze op eenige hoofdpunten van staatsbestuur maakte het voor Van Goltstein onmogelijk om in een ministerie Thorbecke mede op te treden; daarenboven was hij onvoorwaardelijk het beginsel toegedaan, dat niet ieder minister slechts voor zijn departement verantwoordelijk is, maar dat de verantwoordelijkheid voor iedere regeeringshandeling op alle ministers tezamen moet rusten. Het ministerie Thorbecke vond dan ook niet in alle opzichten zijne ondersteuning; hoedanig zijn gevoelen over dit bewind was, blijkt o.a. uit een brief aan den Hoogleeraar Vreede op 25 Sept. 1851, waarin hij zeide: ‘Nu en dan wordt het ons vergund een blik te slaan in de ministeriëele staatkunde ... en komen wij te weten dat er eigenlijk geen gezamenlijke politiek bestaat, maar ieder minister er een op zijne eigene hand heeft. Nu en dan komt er echter iets voor den dag bij den minister van binnenlandsche zaken over hetgeen hij vermeent ten aanzien van zijn bestuur te moeten doen. Het komt hoofdzakelijk hierop neder: uitvoering aan de grondwet te geven, voor zoover hij dit geraden oordeelt en verder niet, en bij het voorstellen zijner wetten den geest van den tijd te volgen en zich daarnaar te schikken.’ Als zoodanig stipte Van Goltstein vooral aan dat de minister T. achterlijk bleef in de indiennig van een ontwerp van wet op het lager onderwijs en zelf de betuiging had gedaan ‘dat de meeste vrijheid voor de oprigting van bijzondere scholen zou gegund worden’. Hij achtte de ministeriëele staatkunde ‘volgens welke de beginselen moesten wijken voor den geest des tijds ... niet zonder gevaar voor onze tegenwoordige omstandigheden’. Het was aan de meerderheid der kamer, die het Kabinet Thorbecke steunde, wenschelijk voorgekomen, dat een lid uit die meerderheid als Voorzitter optrad; hoewel voor- | |
[pagina 99]
| |
zeker niemand aan Van Goltstein, van alle partijzucht afkeerig, verwijten kon dat hij niet onbevangen de vergadering geleid had, had deze zienswijze ten gevolge, dat hij in het zittingjaar van 1852/53 niet weder in de eerste plaats door de Tweede Kamer der Staten-Generaal tot Voorzitter aan den Koning werd voorgedragen; dit gaf hem echter de gelegenheid om te krachtiger aan de werkzaamheden der Kamer deel te nemen. Na het optreden van het Ministerie Van der Brugghen - Simons werd Van Goltstein voor het zittingjaar 1856/57 evenals in het volgende jaar wederom op voordracht der Tweede Kamer tot haren voorzitter benoemd; Van Goltstein beschaamde het vertrouwen der Vergadering niet en wist als Voorzitter met fierheid de constitutioneele beginselen te handhavenGa naar voetnoot1. Toen in Maart 1858 de afstemming van artikel 1 van een ontwerp van wet op de Personeele Belasting de aftre ding van dit Kabinet ten gevolge hadGa naar voetnoot2, werd Van Goltstein nevens J.J. Rochussen door den Koning met de vorming van een nieuw ministerie belast; zij kweten zich spoedig van deze taak, op hunne voordracht had op 3 April de benoeming plaats van het Ministerie, waarin hij voor de Buitenlandsche zaken optrad, nevens Mr. P.P. Van Bosse, Mr. J.G.H. Van Tets van Goudriaan, Mr. C.H.B. Boot, Mr. J.W. Van Romunde, T.C. Van Meurs en J.J. Rochussen. Dit bewind verscheen op 13 April in de Tweede Kamer met een programma door den Minister van Koloniën Rochussen voorgedragen, waarbij het inzonderheid deed uitkomen, dat wetten door de grondwet van 1848 gevorderd, moesten worden tot stand gebracht, vaste grondslagen moesten worden gelegd voor het verband tusschen | |
[pagina 100]
| |
de geldmiddelen van het moederland en die onzer overzeesche bezittingen, wijziging van het belastingstelsel ook in verband met de klimmende behoeften der gemeenten, bevordering van den aanleg van spoorwegen en afschaffing der slavernij in de West-Indische KoloniënGa naar voetnoot1. Was het den Minister van Binnenlandsche zaken Van Tets van Goudriaan gelukt bij de Tweede Kamer de aanneming te verkrijgen van het wetsontwerp tot bekrachtiging der concessiën voor den aanleg en de exploitatie van de Noorder- en Zuiderspoorwegen; de verwerping van dit ontwerp door de Eerste Kamer der Staten-Generaal in het begin des jaars 1860 had ten gevolge dat de Ministers Van Bosse en Van Tets op 8 Februari eervol ontslag uit hunne betrekking verzochten en dat Van Goltstein en de overige Ministers hunne portefeuilles ter beschikking des Konings stelden; bij koninklijk besluit van 21 Februari No. 89 werd dit ontslag aangenomen, onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten aan den lande bewezen, en bij besluit van 23 Februari 1860 No. 66 werd Van Goltstein door den Koning benoemd tot Minister van Staat. Bij kon. besluit van 4 Mei 1860 werd hem een pensioen van ƒ 2725.- jaarlijks ten laste van 's Rijks schatkist verleend. Terwijl een deel der vertegenwoordiging het beginsel voorstond dat aanleg en exploitatie van spoorwegen, zoo noodig met subsidie of rentegarantie van staatswege, aan particuliere krachten moest worden overgelaten, meenden anderen dat aan de zoo dringende behoefte aan dit middel van verkeer in ons land niet beter kon worden voldaan dan door aanleg van wege den Staat. Was dit beginsel door Van Hall in de Tweede Kamer voorgestaan, aan het Ministerie Van Hall-Van Heemstra, hetwelk dat van Van Goltstein-Van Bosse heeft vervangen, is het mogen geluk- | |
[pagina 101]
| |
ken, dit tot wet verheven te zien. Bij de wet van 18 Augustus 1860 (Sb. No. 45) werden de lijnen bepaald, langs welke voor rekening van den Staat spoorwegen zouden worden aangelegd; een latere wet zou de wijze van exploitatie bepalen. Was Van Goltstein met anderen wellicht te veel de toepassing van zuiver staathuishoudkundige begrippen ook bij den aanleg van werken van algemeen belang toegedaan, en bleef hij aan dit beginsel getrouw, toen hij zich voor een door Thorbecke en 13 andere leden voorgesteld amendement verklaarde, om eerst door het verleenen van concessie te beproeven of particuliere krachten den aanleg zouden kunnen volbrengen, en na de verwerping van dit amendement zijn stem aan de wetsvoordracht onthield, door eene door hem voorgestelde en door de kamer aangenomen wijziging heeft hij een belangrijke verbetering in de wet gebracht. In plaats toch dat de lijn op 's Hertogenbosch van Maarsbergen zou loopen, zooals in het regeerings-ontwerp was voorgedragen, is deze op het amendement van Van Goltstein van Utrecht over Kuilenburg en Tiel bepaald, en is alzoo door de medewerking van Van Goltstein, die nimmer streed voor locale belangen, maar steeds de algemeene op het oog had, de stad Utrecht het middelpunt van het net der spoorwegen in ons land gewordenGa naar voetnoot1. Is daar thans het hoofdbestuur van de exploitatie der staatsspoorwegen gevestigd, het gebouw daarvoor is verrezen nevens het buitenverblijf Puntenburg, waar Van Goltstein in de ouderlijke woning zijn jongelingsjaren heeft doorgebracht. Bij den korten duur van het Ministerie Rochussen-Van Goltstein was het niet mogelijk dat aan hun programma wierd voldaan; slechts weinige tractaten met vreemde mo- | |
[pagina 102]
| |
gendheden werden tot stand gebracht; het voornaamste was dat met België, waarbij de letterkundige eigendom gewaarborgd werdGa naar voetnoot1. Met Portugal sloot hij door tusschenkomst van onzen zaakgelastigde aldaar, den Heer Heldewier, een verdrag tot regeling der grenzen op Timor, nadat een vorig tractaat door den Heer Roest van Limburg bewerkt verworpen was. Met het oog op de dreigende omstandigheden stelde de regeering in 1858 eene verhooging van de begrooting van oorlog en het samenblijven der militiens van de lichtingen van 1856 en 1857 voor. Dit ontwerp werd door Van Goltstein verdedigdGa naar voetnoot2. Toen Van Goltstein Minister van Buitenl. Zaken was, gebeurde het, dat de Hanzesteden pogingen wenschten te zien aangewend om op het congres, dat in 1860 te Parijs zou vergaderen, eene verbetering in het zeerecht tot stand te brengen door in tijd van oorlog het beginsel van onschendbaarheid van den bijzonderen eigendom ter zee te doen erkennen. Zij meenden dat geen staat bevoegder was dan Nederland om de mogendheden van den tweeden rang tot het doen van stappen in dien zin te overreden. Eene vertrouwelijke zending van den Minister Resident bij den Koning van Pruissen den Heer Geffcken had het gevolg, dat de Minister Van Goltstein aan de gezanten der mogendheden van den tweeden rang eene collectieve nota heeft toegezonden, waarbij hun werd opgedragen dit in het belang van den handel zoo gewichtige beginsel voor te staan. Slechts weinige mogendheden echter toonden zich tot medewerking bereid, en, daar het congres niet tot stand kwam, is de zaak buiten gevolg geblevenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 103]
| |
Trouwens bij andere gelegenheden had Van Goltstein zich de buitenlandsche belangen van den Staat aangetrokken; zoo stond hij in 't begin van 1843 bij de behandeling van het tractaat met België op grond van art. 57 der Grondwet, de onsplitsbaarheid der tractaten voor, ingeval daarbij afstand of ruiling van grondgebied plaats had. Op 27 Januari 1843 schreef hij daarover aan den Hoogleeraar Vreede, die in een brochure ook met geschiedkundige terugwijzing op vroegere tijden beweerd had, dat het geheele tractaat behoorde goedgekeurd te worden, het volgende: ‘Ik heb thans de hoofdpunten mijner rede, welke ik uit het hoofd heb uitgesproken, medegedeeld aan de Redactie der Staatscourant, ten einde daarvan het noodig gebruik te maken, en ik mag daarin geene verandering brengen welke eene andere strekking aan mijne voordracht zou geven. Ik nam deze gelegenheid te baat om tegen te gaan het denkbeeld van de beginsels onzer staatsregeling uit het oog te verliezen, ten einde zich aan de overleveringen vast te houden. Naar mijn gevoelen toch kan men niet te behoedzaam zijn om zich te beroepen op de antecedenten van het voormalig gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, toen het denkbeeld eener constitutionele monarchie uit het oog verloren was, zooals het lag in onze vroegere staatsinrigting.’ In hetzelfde schrijven kwam hij er tegen op, dat bij de Regeering een zeer onvolkomen begrip bestond van de ministerieele verantwoordelijkheid en zeide: ‘De Regeering heeft tot stelling aangenomen, dat elk hoofd van een departement aansprakelijk is voor de handelingen tot deszelfs werkkring behoorende en uit dien hoofde moest op den Minister van Buitenlandsche zaken de verantwoordelijkheid van het aangaan dezer overeenkomst nederkomen. Desniettemin hebben twee zijner ambtgenooten goedgevonden aan die zaak deel te nemen en de verantwoordelijkheid daarvan over te nemen. Dit strookt weinig met de leer | |
[pagina 104]
| |
der verantwoordelijkheid, welke zij voorstaan, en kan evemin gerijmd worden met het beginsel der staatkundige verantwoordelijkheid van het ministerie. Deze verantwoordelijkheid zal allengskens tot stand komen, indien men uit de tegenwoordige onzekerheid tot een vasten stand van zaken zal willen overgaan.’ Bij de discussie over gemeld onderwerp had hij ook gewezen op het zonderlinge verschijnsel, dat terwijl beweerd werd, dat ieder Minister slechts voor zijn departement verantwoordelijk was, dit ontwerp, behoorende tot de buitenlandsche zaken, door drie ministers was onderteekend. Dit weinige zij voldoende om te doen zien hoezeer Van Goltstein de buitenlandsche aangelegenheden van den staat heeft behartigd, en hoe de ministerieele verantwoordelijkheid door hem werd begrepen. Stond het bij de juiste opvatting der collectieve verantwoordelijkheid vast, dat ook de Minister van Buitenlandsche zaken moest aftreden, toen een ontwerp tot de departementen van binnenlandsche zaken en financiën behoorende verworpen was, Van Goltstein bleef hier mede zijn beginsel getrouw. Het was hem echter nog niet vergund om rust te hebben van den parlementairen arbeid, want reeds op 8 Mei deszelfden jaars werd hij, ter vervanging van het op 26 Maart bevorens overleden lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, Mr. J.F. Baron van Reede van Oudtshoorn, bij overstemming tegen Mr. G. Groen van Prinsterer, door het Hoofdkiesdistrikt Amersfoort in diens plaats tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal gekozen, en zoowel bij de ontbinding der Kamer als bij periodieke aftredingen was hij telkens herkozen. Eerst tengevolge van de wijziging die dit kiesdistrikt later ondergaan heeft, mocht hem bij de aftreding in Juni 1869 evenwel dit voorrecht niet meer te beurt vallen, en vestigde de meerderheid der kiezers hare keuze op Jhr. Mr. J.W. | |
[pagina 105]
| |
Van Loon, die sedert als afgevaardigde uit dit hoofdkiesdistrict optrad. Als Lid der Tweede Kamer bleef Van Goltstein, even als vroeger, een onafhankelijk standpunt innemen. Hij diende zooveel hij kon het kabinet Loudon-Van Zuylen. Bij de aftreding door den Koning geroepen, gaf hij den raad om den te lang buiten het gezag gelaten Thorbecke te roepen; hij voerde echter oppositie tegen het door dezen staatsman gevormde kabinet, ook tegen dat van Van der Putte-Pické; hij verleende geen onvoorwaardelijken maar een zelfstandigen steun aan het Ministerie Heemskerk-Van Zuylen, bij welks samenstelling hij niet geraadpleegd was; het Ministerie Fock-Van Bosse was hem niet welkom, zooals hij bij de interpellatie Koorders zonder omwegen te kennen gaf. Van Goltstein, steeds zijne beginselen getrouw, was een voorstander van het openbare onderwijs; ook bij de discussiën over de begrooting had hij zich als zoodanig doen kennen; om zijn standvastigen strijd voor dit beginsel moest hij in 1869 een staatslichaam verlaten, waarin hij meer dan het vierde eener eeuw een belangrijke plaats had ingenomen. Glansrijk herstelden de Staten der Provincie Utrecht de grieve den man aangedaan, op wien hunne voorgangers in 1840 naar verdienste hunne keuze gevestigd haddenGa naar voetnoot1; in hetzelfde jaar 1869 verkozen zij hem tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal in de plaats van J.A. Baron Taets van Amerongen van Natewisch, die ontslag als zoodanig genomen had. Niettegenstaande zijn klimmenden leeftijd zette Van Goltstein in dit staatslichaam met onverminderden ijver zijne werkzaamheden voort, en had nog bij de begrootingsdiscussiën blijken van zijn helder oordeel gegeven, weinige | |
[pagina 106]
| |
dagen voor hij op 17 Februari 1872 door den dood aan de maatschappij ontrukt werd. In onderscheidene dagbladen werd aan zijne verdiensten rechtmatige hulde toegebracht; de Arnhemsche Courant van 21 Febr. zeide o.a.: ‘hij toonde zich steeds een constitutioneel man gehecht aan de beginselen der Grondwet van 1848. Als redenaar was hij breedsprakig; als opposant onvermoeid in het telkens te berde brengen van dezelfde quaestiën die hij afkeurde, maar Van Goltstein was een bekwaam en eerlijk man, ijverig lid der Kamer en wars van intrigues.’ In een ingezonden stuk in dezelfde courant, gedagteekend Velp 31 Febr., wordt aan Van Goltstein meer onverdeelde hulde gebracht, en wordt hij genoemd ‘een der grootste figuren dezer eeuw, die niet ligt vergeten zal worden.’ Mag in deze uitdrukking iets overdrevens gelegen zijn, zeker is het dat Van Goltstein mag gerekend worden naast mannen als Van Heemstra en De Kempenaer, Luzac en Van Dam van Isselt krachtig tot de ontwikkeling onzer staatsinstellingen te hebben bijgedragen. Zelfs Thorbecke, die in beginselen in menig opzicht van Van Goltstein verschilde, had hem het Vice-presidentschap van den Raad van State aangeboden en van hem gezegd: ‘Zekerlijk geen vriend van mij, maar een man die nooit zijn beginsel heeft verloochend; een trouw constitutioneel man en die altoos aan de grondwet zal blijven vasthouden.Ga naar voetnoot1’ Voorzeker heeft het aan Van Goltstein, (en aan welken staatsman zou dat niet?), ook niet aan tegenstanders ontbroken, en mag onder deze een schrijver worden gerekend, die in 1869 de aftredende helft van de Tweede Kamer heeft beoordeeld, aan wiens scherpe pen ook Van Goltstein niet is ontgaanGa naar voetnoot2; en al moge men het den onbekenden schrijver | |
[pagina 107]
| |
toegeven, dat met de redevoeringen van dezen staatsman boekdeelen zouden te vullen zijn, breedsprakigheid is voorzeker een te algemeen gebrek dan dat zij de waarde verkleinen zou van het goede dat ligt opgesloten in hetgeen met al te ruimen omhaal van woorden is voorgedragen. Heeft Van Goltstein gedurende zijn openbaar leven zich gekenmerkt als voorstander van de beginselen van den vrijen handel, menig geschrift op oeconomisch gebied vloeide uit zijne pen, ook tijdens hij in belangrijke staatsbedieningen werkzaam was. In 1846 gaf hij in het Tijdschrift van Sloet voor Staathuishoudkunde enz., Dl. III, bl. 341-359 eene mededeeling naar aanleiding van het werk van Fred. Bastiat: ‘Cobden et la Ligue;’ dit geschrift strekte om de bemoeiingen van het Engelsche verbond, tegen de korenwetten of liever ter bevordering van de handelsvrijheid gesloten, bekend te maken. Een ander geschrift: ‘Engeland zooals het is’ in gemeld Tijdschrift, Dl. XV, bl 108-122 in 1857, sluit zich als het ware aan het evengenoemde aan. Twee in Engeland destijds uitgekomen werken van William Johnston tegen, en van William Grey vóór het beginsel der handelsvrijheid geschreven, worden door hem vergeleken om aan te toonen, dat door afschaffing van belastingen op levensbehoeften de welvaart der arbeidende klasse sedert den aanvang dezer eeuw aanmerkelijk is vooruitgegaan. In het jaar 1861 leverde hij in gezegd Tijdschrift Dl. XX, bl. 349-369 een geschrift: ‘Frankrijk zooals het is;’ hij toonde uit eenige Fransche geschriften aan, dat destijds in de laatste vier jaren landbouw, handel en fabriekwezen in Frankrijk aanmerkelijk waren toegenomen; maar wees tevens op het onzekere van den toestand ten gevolge van het steeds klimmende cijfer der staatsuitgaven. Bovendien had hij in hetzelfde tijdschrift in 1856, Dl. | |
[pagina 108]
| |
XIII, bl. 402-412 de aandacht gevestigd op het in Frankrijk in 1852 door Isaac Péreire opgerichte Credit Mobilier; hij stelde zich van deze instelling geen wezenlijk nut voor, maar slechts aanleiding tot beursspeculatie ten nadeele van velen. Vooral verdient het opmerking dat Van Goltstein zich in dit geschrift heeft doen kennen als een voorstander van den invloed der regeering bij de oprichting van naamlooze maatschappijen. De beoefening van de Engelsche taal- en letterkunde bleef tot op het laatst van zijn leven zijne lievelingsstudie. In de Gids van April 1870 bl. 46-45 leverde hij eene bijdrage getiteld: ‘Koning Johan. Een geschiedkundig tooneelspel van William Shakespeare.’ Dit geschrift, hetwelk eene bewerking schijnt te zijn van eene lezing in het vroegere Leesmuseum te Utrecht gehouden, strekt om aan te toonen dat ook de historiespelen van den vermaarden dichter eene hooge kunstwaarde bezitten. Waren de geschriften van Van Goltstein niet talrijk, het zijn voorzeker de eischen van zijn maatschappelijken werkkring geweest, die hem verhinderd hebben meer vruchten van zijne uitgebreide kennis het licht te doen zien. Ongetwijfeld was het naar verdienste, toen hij in het jaar 1851 onder de leden dezer Maatschappij werd opgenomen. Was J.K. Van Goltstein met zijne broeders H.R.W. Van Goltstein en P.H.B. Van Goltstein, bij koninklijk Besluit van 1 April 1820 No. 100 erkend in den Nederlandschen Adel met den titel van Baron, sinds vele jaren Ridder der Duitsche Orde Balye van Utrecht was hij daarin opgeklommen tot Coadjutor, tevens Commandeur van Dieren. Maar ook behalve deze eeretitels wegens het aanzien van zijn geslacht verkregen, vielen hem vele eervolle onderscheidingen ten deel. In 1840 was hij door den Koning benoemd tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw en op 10 Mei 1849 tot Commandeur dier Orde verheven; een jaar te voren genoot hij de onderscheiding | |
[pagina 109]
| |
van door den Koning van Griekenland benoemd te worden tot Ridder met het gouden kruis der Orde van den Verlosser: zooals in het begeleidend schrijven van den Minister van het Huis des Konings 25 September/7 October 1848 was vermeld, was dit eene erkenning des Konings van het werkzaam deel dat Van Goltstein genomen had aan het Philhellenisch Comité, in der tijd gevestigd te Utrecht met het edel doel van hulp te bieden aan een natie, welke eene roemrijke maar ongelijke worsteling had ondernomen ter verkrijging harer onafhankelijkheid. Op 14 Augustus werd hij door den Hertog van Nassau versierd met het Grootkruis der Orde van Adolf van Nassau, en op 19 Februari 1859 door den Koning, Groot-Hertog van Luxemburg tot Ridder Grootkruis in de Orde van de Eikenkroon; in 1860 werd hem het Grootkruis der Christus Orde van Portugal door den Koning van Portugal geschonken. Sedert 18 Juni 1841 was hij lid, later voorzitter, van het college van Curatoren der Utrechtsche Hoogeschool, in welke betrekking hij in 1859, toen hij minister was geworden, door Mr. G.A. Ridder Van Rappard was vervangen. Is Van Goltstein bij herhaling door den Koning bij de vorming van een Ministerie geraadpleegd geweest, ook in menige bijzondere Staatscommissie heeft hij het vertrouwen des Konings genoten; het was voorzeker eene erkenning van de gewichtige diensten, die hij als Curator van de Utrechtsche Hoogeschool den lande bewees, toen hij bij 's Konings besluit van 16 Januari 1849 benoemd werd tot lid der Staats-Commissie tot het vervaardigen van een wetsontwerp op het Hooger onderwijs; gelijk bekend is heeft die Commissie zich destijds door een belangrijk Verslag van hare taak gekweten. Daarenboven had Van Goltstein reeds in de jaren 1844/45 deel uitgemaakt van de Staatscommissie, aan welke de voorbereiding van wettelijke verordeningen op het verleenen van pensioenen aan burgerlijke ambtenaren was opgedragen, uit | |
[pagina 110]
| |
wier arbeid de wet van 1845 op dit onderwerp is voortgevloeid. Een meer bijzonder blijk van vertrouwen des Konings mocht hij ondervinden, toen hem bij kabinetschrijven van 13 April 1850 door den Staatsraad-Directeur van het kabinet Van Rappard vertrouwelijk werd medegedeeld, dat de Koning eerlang aan de Staten-Generaal zou doen aanbieden een ontwerp van wet, houdende benoeming van voogden en regeling van de voogdijschap, voor het geval van minderjarigheid des Troonsopvolgers, bij zijne komst tot den Troon, en hem de vraag werd voorgesteld of het hem aangenaam zou wezen mede tot die Voogdijschap te worden benoemd. Nadat hij op die vraag toestemmend had geantwoord, is wel in eene daartoe opgeroepen Vereenigde zitting der Staten-Generaal op 19 April 1850 het wetsontwerp tot regeling der bedoelde voogdij aan de goedkeuring der Vertegenwoordiging aangeboden, waarin onder de in Art. 1 genoemde voogden ook de naam van Van Goltstein voorkwam, het ontwerp werd echter door de Staten-Generaal verworpenGa naar voetnoot1. Nadat zijne moeder in 1847 was overleden, had Van Goltstein de stad Utrecht met der woon verlaten en zich in den Haag gevestigd; had hij te Utrecht talrijke vrienden, in de residentie werden ze wel door tal van kennissen aangevuld, maar een eigenlijke vriendenkring viel hem daar niet meer te beurt. Door het verlies zijner op 26 Maart 1853 overledene echtgenoote, eene vrouw die door uitnemende gaven van verstand en gemakkelijken omgang velen tot zich trok, werd de kring zijner kennissen nog meer beperkt: eenzamer nog werd zijn huisselijk leven, toen hij in 1866 zijne schoonmoeder verloor, die sedert zijn huwelijk gewoon was geweest den winter te zijnen huize door te brengen. Is zijn huwelijk kinderloos gebleven, met zijne echtgenoote | |
[pagina 111]
| |
gaf hij blijken van ouderlijke liefde, toen zij na den dood van eene nicht van laatstgemelde, de Barones Torck van Roosendaal, geboren van Kattendijke, ingevolge het door deze op haar sterfbed geuit verlangen, de zorg op zich namen van hare toen achtjarige dochter. Deze, thans Barones Van Pallandt van Roosendael, verbleef ten huize van Van Goltstein tot in 1854, toen zij met den tweeden zoon van den Baron Van Pallandt in het huwelijk trad. Gewoonlijk bracht van Goltstein een gedeelte van den zomer en van het najaar door op het kasteel Roosendael; dáár vertoefde hij voor het laatst in 1871, thans rust er zijn stoffelijk overschot in den grafkelder van de familie Van Pallandt van Roosendael; van 's Gravenhage derwaarts overgebracht, is het daar volgens zijn verlangen op zeer eenvoudige wijze bijgezet. Was Van Goltstein om zijne liefdadigheid in de omstreek bemind geweest, een schaar van belangstellenden was den kleinen kring zijner familie naar deze rustplaats gevolgd, waar 's mans verdiensten door Ds. T. Van Westrheene in gevoelvolle woorden herdacht werden. De naam van Van Goltstein zal in de parlementaire geschiedenis van ons land zijne plaats behouden; welk oordeel de nakomelingschap over hem moge vellen, zij zal hem de verdienste niet kunnen ontzeggen, dat hij heeft medegewerkt om onze constitutioneele monarchie onder het stamhuis van Oranje op hechte grondslagen te vestigen.
Utrecht, Mei 1873. Mr. N.F. van Nooten. |
|