| |
| |
| |
| |
Levensschets van Mr. Johannes Tiberius Bodel Nijenhuis.
Door het Bestuur van onze Maatschappij uitgenoodigd heb ik mij bereid verklaard voor den Bundel onzer Levensberichten den waardigen Bodel te schetsen, die langer dan een halve eeuw voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde als lid en Secretaris, als bestuurder en eerelid is werkzaam geweest als geen ander. Ik gevoelde mij daartoe geroepen, omdat ik als zijn opvolger in het secretariaat in 1861 hem meer van nabij heb gadegeslagen, en vele uren met hem voor de Maatschappij heb gewerkt. Doch ik gevoelde ook, dat ik slechts de laatste jaren van dat lange leven met hem doorleefd heb, en dat er vele gapingen in het zooveel langere eerste tijdperk bestaan; daaraan heb ik getracht zoo veel doenlijk te gemoet te komen door welwillende mededeelingen van zijne familie en vrienden, alsook door hetgeen in de Ned. Spectator van 18 Jan. 1872 is geschreven door Dr. T.L.C. Wijnmalen ‘Ter nagedachtenis van Mr. J.T. Bodel Nijenhuis’ en in het ‘Algemeen Adresboek v.d. Nederl. Boekhandel,’ Amst. 1873, 19 Jg. door ons medelid Frederik Muller, bl. I-VI, bij Bodels gesteendrukt portret.
| |
| |
En nu ik mij nederzet om dien ijverigen en opgeruimden man te schetsen, komt mij de kleine gestalte van dien wakkeren en krachtigen grijsaard met zijne zilverwitte haren weder voor den geest, en zie ik den vluggen en vriendelijken Bodel weder voor mij, met dat kleine hoofd met half toegenepen oogen, met dat frissche gelaat en den glimlach op de lippen, en klinkt mij zijn scherpe stem weder in de ooren, die hij zoo zacht kon buigen, als hij b.v. in het verboden ochtenduur was overgestapt naar de Academische bibliotheek om wat na te slaan, en even naar boven gewipt dan bij mij gehoor verzocht om mij te vertellen wat de uitslag was geweest van een onderzoek, dat hij op onze laatste bijeenkomst op zich had genomen, of wel om mij te vragen naar een drukproef, die wat lang op zich liet wachten. En als dat dan was afgehandeld, en ik den belangstellenden lettervriend wat liet zien van de laatst aangekomen boeken, was hij in zijn element, dan werd er een strookje papier, uit den borstzak gehaald en een en ander daarop aangeteekend met fijne kleine lettertjes, en nog denzelfden dag kreeg ik op een klein brokje papier een knijpbriefje, zooals hij ze in het oneindige met de heeren Tydeman en Janssen heeft gewisseld; want de onvermoeide navorscher had zijne rijke verzameling geraadpleegd over hetgeen ik hem vertoond had, en wilde het resultaat daarvan niet aan anderen onthouden.
De familie Bodel is uit Tholen afkomstig, waar verscheidene voorouders onder de regenten worden gevonden; Jan Abraham Bodel, wiens vader geneesheer was, zette zich als fabriekant te Leiden neder, en had bij Trijntje Nieuwenhuis uit Harlingen twee zoons; de oudste Joachim (11 Jan. 1767-7 Maart 1831) is een zeer geacht en verdienstelijk geneesheer te Dordrecht geweest, en had bij Jacoba Volckera Groen van Prinsterer een zoon, die op 25jarigen
| |
| |
leeftjjd als student hem is ontvallen; de tweede op wien ook de familienaam zijner moeder was overgegaan, Everardus Bodel Nijenhuis (1765-1816) was de vader van onzen Johannes Tiberius en van eene dochter bij Magdalena Henrietta Luchtmans (1769-1799).
Een woord over de familie van Bodel's moeder: Jordaen Luchtmans (1652-1708), die met het beroemde drukkersgeslacht Plantijn en Rapheling verwant was, had te Leiden in 1683 een boekhandel opgezet, welke onder zijn eenigen zoon Samuel (1685-1757) een welverdiende vermaardheid kreeg door de uitgaaf van een groote reeks klassieke schrijvers ‘cum notis variorum’ door de eerste Leidsche philologen bewerkt. De betrekking van Academiedrukker in 1713 uit de Elseviers op deze firma overgegaan zette nog meer luister bij, en zoo bloeide zij ‘een meer dan Europeeschen roem genietende’ sedert 1755 als S. en J. Luchtmans, onder Samuels beide zoons: Samuel (1724-1780) en Johannes (1726-1809) ‘als een der oudste en meest invloedrijke Hollandsche boekhandels-huizen.’ Genoemde Johannes bestuurde ook de zaak na den dood zijns broeders, die door diens zoon Samuel (1726-1812) werd opgevolgd, en mocht bij uitersten wil bepalen, dat de zaakin zijn eigen familie zou blijven, zooals geschied is.
Wel was zijne dochter Magdalena Henrietta, gelijk wij zagen, door haar huwelijk met den heer Bodel Nijenhuis, die te Amsterdam een koopmanskantoor had, derwaarts vertrokken, maar de kinderen die uit dit huwelijk geboren werden, onze Johannes Tiberius (23 Nov. 1797) en een dochtertje kwamen door den vroegtijdigen dood der moeder reeds in 1799 naar Leiden. Aan huis van hun grootvader Johannes Luchtmans, die pas zijne vrouw had verloren, zijn zij opgevoed door diens ongehuwde dochter, een lief en bescheiden mensch; de moederlijke zorg van deze zijne tante heeft Bodel steeds hoog gewaardeerd, geheel doordrongen van hetgeen hij haar te danken had. Keerde
| |
| |
Bodels zuster naar Amsterdam terug, waar zij later met den heer L.P. Bienfait gehuwd moeder van een talrijk gezin mocht worden, hij zelf is te Leiden gebleven; hij was namelijk door den grootvader bestemd om in den boekhandel te komen. En daarvoor was de leerzame en weetgierige jongeling om zoo te zeggen geboren; begaafd met een uitmuntend geheugen - een onmisbare zaak voor een boekhandelaar - vol liefde voor letteren en geschiedenis, groeide hij op in een geletterden en geleerden kring. Van moederszijde was hij namelijk verwant aan professor Sebald Rau, die met een jufvrouw Reytsma huwde, in welke familie ook Johannes Luchtmans zijne Maria Johanna (1742-1798) gevonden had; van vaderszijde ‘stond hij in bloedsbetrekking’ met professor D.G. van der Keessel, die met Catharina Adriana Bodel gehuwd was, de tante van zijn vader.
Toen Bodel de Latijnsche school onder rector Bosse had afgeloopen, mocht hij eerst, om als wetenschappelijk ontwikkeld man den boekhandel te drijven, een academische opleiding genieten. Dit kon daarom geschieden, omdat ondertusschen het kantoor aan ervaren handen was toevertrouwd. Bodels grootvader was namelijk in 1809 overleden en in Mei 1812 diens broeders zoon Samuel, en toen was Bodel pas 15 jaren oud; daarom was de heer Johannes Brill, die zelf een drukkerij bestuurde, belast geworden met de leiding der zaak van Luchtmans, welke deze van zijn 35sten tot zijn 80sten jaar heeft bestuurd, toen de firma is ontbonden, daar de heer F. Muller aan wien de zaak was aangeboden, dit voorstel afsloeg; het magazijn van oude boeken is verkocht evenals de werken door de Luchtmansen uitgegeven, waarna de jongste zoon van Johannes Brill, de heer E.J. Brill dien boekhandel heeft overgenomen, op wien vele betrekkingen toen overgingen. Een en ander heeft Bodel later beschreven in zijne ‘Buchhändler-Familie Luchtmans in Leyden’ voor Lemperts in 1856.
| |
| |
Bodel is op 23 Maart 1812 als student in de rechten ingeschreven, en heeft de lessen in de wiskunde van Ekama, die in de logica van Van de Wijnpersse gevolgd, maar met meer lust die in de oude talen van den bejaarden Wyttenbach en van Bake, die dezen in 1815 ter zijde was gesteld. De collegies van Meinhard Tydeman over de Romeinsche oudheden, die over de kerkgeschiedenis van Te Water, moet hij toen gehouden hebben evenals die van Siegenbeek over Nederlandsche taal, om van de lessen van den toenmaligen lector in 't Duitsch N.G. van Kampen niet te spreken; en toen in 1818 professor Reuvens de leerstoel voor archeologie had erlangd, werd de leergierige student ook daarheen getrokken, evenals hij drie jaren de lessen van Brugmans over de natuurlijke historie heeft bijgewoond.
Tot de rechtsgeleerde studien overgegaan zijnde kon hij wel de leiding maar slechts gedeeltelijk de lessen van zijn oom Van der Keessel volgen, deze werd toen emeritus. Het Romeinsche recht en het strafrecht bestudeerde hij bij Hageman en Smallenburg, het natuur- en volkenrecht bij Kemper, het nieuwe recht bij H.W. Tydeman. Maar met deze namen is de kring van zije uitstekende leermeesters niet volledig, daarbij behoort nog de merkwaardige persoon van Bilderdijk, gedurende zijn tweede verblijf in Leiden van 1817 tot 1827. Toen hield de geniale man voorlezingen over de geschiedenis des vaderlands voor eenige leergierige studenten, waaronder Bodel. Vandaar de eerbied, dien deze voor den grooten meester trots alle diens gebreken steeds gehad heeft, waarvan de bewijzen zouden kunnen worden opgesomd. Met voorliefde heeft Bodel dan ook in 1866 en '67 zijn zwager den predikant H.W.T. Tydeman geholpen aan de uitgave der ‘Briefwisseling van Bilderdijk met de hoogleeraren M. en H.W. Tydeman’. De school van Bilderdijk, zooals dat wel eens genoemd is, met strenge gehechtheid aan de rechtzinnige
| |
| |
kerkleer, was geheel naar Bodels karakter en geest. Vandaar ook de overeenkomst in het staatkundige en godsdienstige met den heer Groen van Prinsterer, wiens warme vriendschap uit Bodel's studententijd dagteekent en wel uit de dagen van hun dispuut-collegie ‘Tandem fit surculus arbor.’, waarvan ook de Nymeegsche rechter Mr. Sebald Rau lid is geweest, de neef en tot zijn dood de oprechte boezemvriend van Bodel.
Het onderwerp voor zijne dissertatie koos Bodel in verband met zijne toekomstige loopbaan. Hij schreef een lijvig en uitvoerig bewerkt boek van 450 bladzijden met motto's en theses en addenda, die hem kenschetsten, getiteld ‘de Juribus Typographorum et Bibliopolarum in regno Belgico;’ op welk historisch stuk hij den 25 Aug. 1819 tot doctor in de rechten bevorderd werd. Bodel had zich veel moeite gegeven voor dat onderzoek, en was beter dan ieter ander i de gelegenheid om de geschiedenis der nog nooit behandelde rechten en privilegiën van de Hollandsche boekdrukkers en boekverkoopers na te gaan In het Iste hoofdstuk behandelt hij het Copierecht, bespreekt dus den nadruk en het daartegen waarborgende octrooi, waarbij het privilegie der Academie-drukkers wordt opgehelderd, en uiteengezet hoe de bijbels, en al het kerken schoolgoed buiten elk beperkend octrooi bleven. De gewestelijke wetgeving op dit punt wordt historisch nagegaan evenals de ontwerpen tot latere regeling en de daarop gevolgde Koninklijke Besluiten; verder spreekt hij over den herdruk, de Vereeniging voor den boekhandel, waarvan hij later eerelid is geweest, en geeft hij een overzicht van dit onderwerp in de Zuidelijke Nederlanden. Het IIde hoofdstuk is gewijd aan het recht der uitgevers d.i. de zoogenaamde Vrijheid van drukpers. Bij het lezen van de geschiedenis van de censuur d.i. van de staatkundige met die scherpe provinciale en plaatselijke bepalingen, welke achtereenvolgens worden besproken, rijst van
| |
| |
zelf de vraag op, of wel inderdaad die vrijheid heeft bestaan. Ee paragraaph is aan de vrijheid van drukpers in de Zuidelijke Nederlanden gewijd en een ander aan het jus constituendum in dezen. Het IIIde hoofdstuk handelt over de Boekverkoopersgilden na een vrij lange inleiding over deze corporaties in het algemeen. De boekverkoopers- en boekdrukkersgilden hier te lande bespreekt hij uitvoerig, en met voorliefde de Leidsche gilde, omdat hij het Archief van die toen gelukkig opgeheven vereeniging gevonden had in de firma Luchtmans, die toen reeds 136 jaar had bestaa; in het voorbijgaan teeken ik aan, dat bedoeld Archief na Bodels dood aan het Stedelijk Archief is geschonken, waar het eigenaardig te huis behoort. Vele der gildebepalingen deelt hij in het Latijn vertaald of in de moedertaal mede, waardoor het een stootende lectuur is geworden, en men het bejammeren moet, dat hij niet liever dat gedeelte afzonderlijk geheel in het Hollandsch bewerkte; een historisch onderzoek betreffende vaderlandschen handel en industrie maake daar aanspraak op. Hoe 't zij, al wat hij van het boekverkoopersgild in den Haag, Haarlem, Utrecht en in de Zuidelijke Nederlanden had gevonden, voegde hij daaraan toe. Doch genoeg over een werk, dat aan grondigheid een prijzenswaardige volledigheid paarde voor die dagen, en dat voor velen een goede vraagbaak is geweest. Niet dat hij de kwestie van het eigendomsrecht had uitgeput, of dat in onze alles zoo sterk ontwikkelende dagen niet meer en andere gezichtspunten bestaan; de eischen der industrie en de internationale belangen hebben geheel verschillende toestanden in het leven geroepen.
Ik geloof, dat bij gelegenheid van Bodels promotie Bilderdijk in een somber oogenblik het gedicht in zijn vriendenrol schreef, dat in de Mnemosyne VII. 329 staat afgedrukt en in zijne complete Dichtwerken is opgenomen in dl. XI. bl. 214.
| |
| |
‘Gy draaft dan 't loopperk in van 't wisselvallig leven,
Met nevels overwolkt die niemands oog doorboort?
Wat zoekt gy? Wat is 't eind, het doelwerk van uw streven?
Bedenkt gy 't, stap dan vrij, en onbekommerd, voort.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geen sterv'ling heeft dien weg steeds juichend doorgetrokken’.
Doelt deze laatste regel waarschijnlijk op het ongeluk, dat Bodel getroffen had van zijn moeder reeds op zijn tweede jaar te hebben moeten missen, terwijl zijn vader hertrouwde, maar hem werd ontnomen, toen hij nog student was, het is alsof in den eersten regel de dichter op den vluggen gang van Bodel heeft gedoeld, die tot zijn laatste dagen hem eigen is gebleven; hij heeft zijn geheele leven door ‘gedraafd’; aan vlugheid van geest paarde hij een bewegelijkheid van lichaam, welke hem in staat stelde zoo veel te doen. Hij was buitengewoon vlug in het trappenklimmen en het behandelen van de bibliotheeksladder; opgegroeid met dat ‘geleerde’ werk verstond hij de kunst om zwaar gevulde portefeuilles van 't grootste formaat van de bovenste plank uit de kast te trekken en dan op zijn hoofd te laten balanceeren, terwijl hij de trapladder afdaalde, hetgeen niet vrij van gevaar was en ons wel eens beangstigde; maar dit ging den grijsaard nog zoo goed af, omdat hij het va zijn 14e jaar af gewend was, zooals hij tot onze geruststelling placht te zeggen.
Bodel kwam na zijne promotie terstond op het kantoor van Luchtmans, maar trad eerst met zijne meerderjarigheid, in Januari 1821, op als deelgenoot in dien ouden- en nieuwen-boekhandel en drukkerij, waarin hij 30 jaren werkzaam is geweest doch eerst onder en later naast den ouden heer J. Brill, zonder dat zijn aam buitenaf bekend werd; uit nederigheid en om de traditie of uit eerbied voor de firma heeft Bodel er zijn naam niet aan verbonden, vandaar echter dat zelfs het tegenwoordige geslacht haast vergeten is, dat Bodel zooveel daar heeft gedaan. Als deelge- | |
| |
noot in dien boekhandel maakte dr. A.M. Ledeboer melding van hem in zijne ‘Proeve: de Boekdrukkers, Boekverkoopers en Uitgevers in Noord-Nederland’ bl. 248, en noemde hem ‘een ijverig voorstander der fraaije wetenschappen, die sinds voor velen een vruchtbare vraagbaak was door zijne uitgebreide kennis’. Deze woorden werden in de proef door Bodel geschrapt, maar de heer Ledeboer herstelde ze na zijn dood, ook naar mijn oordeel met het volste recht ‘als niets dan waarheid bevattende’. Zien wij hierin een sprekend bewijs voor de nederigheid van Bodel, zijn geheele leven door heeft hij gearbeid en zeer veel ‘vuil werk’ gedaan, zonder er de eer van te hebben gehad, in volle nederigheid tevreden met ‘achter de schermen’ te werken. Hiermee bedoel ik, dat hij bi Luchtmans de behulpzame hand heeft geboden bij het voeren der correspondentie, bij het catalogiseeren van ter verkoop aangeboden bibliotheken en bij het verbeteren der proeven van de drukkerij. Maar juist in deze drie werkzaamheden leefde hij, en ik kon mij den bejaarden man niet denken zonder het schrijven van brieven en briefjes aan allerlei bekenden en geleerden binnen en buiten 't vaderland; schrijven was zijn tweede natuur, daarvoor was hij altijd klaar, en toen hij zich eene schrijftafel had aangeschaft, gunde hij zich den tijd niet den cilinder te sluiten, zoodat deze, toen het later eens noodig was, dien dienst weigerde en het zinnebeeld mag genoemd worden van den geleerde, die altijd tot antwoorden bereid was! Ten tweede was Bodel een ervaren boekenkenner geworden door het catalogiseeren; Luchtmans was in de vorige eeuw de beste auctiehouder, en in deze eeuw werden door dit huis een reeks van beroemde bibliotheken geveild. Bodel was daarin zoo geheel tehuis geraakt, dat hij geen catalogus ongemoeid kon laten, en elk boek aanvatte en bekeek, als of hij er den titel van moest opschrijven of van buiten leeren. En in de derde plaats was proevencorrectie zijn dagelijksch
| |
| |
werk geworden; hij zag vlug en scherp, en had door zijne groote belezenheid een voor dat werk hoogst nuttige kennis verzameld; hij deed dit met genoegen zonder over het ondankbare van dien tijdroovenden arbeid te klagen, en dat is het toch, want de lezer is u niet dankbaar voor de tien fouten, die gij voor hem uit de proef hebt verwijderd, maar hij zal over de elfde die u ontsnapt is, u juist hard vallen. Alles wat door Luchtmans in die jaren werd uitgegeven, is door Bodels handen gegaan, en door hem veel vermeerderd en verbeterd geworden. Dit was o.a. het geval met Siegenbeek's Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool in 1828-1832 verschenen, waarop Bodel een uitvoerig Register tezamenstelde, om niet te spreken van de vele opgaven betreffende de portretten der Hoogleeraren, die van zijne hand zijn; zoo was het ook met de Archives de la Maison d'Orange Nassau in 8 deelen door zijn boezemvriend Groen van Prinsterer uitgegeven van 1835 tot 1847, waarvan de Table des Matières van Bodel is, die voor de uitgaaf van deze geschiedkundige stukken zich zeer veel moeite heeft gegeven, evenals het geval is geweest met de 5 deelen der IIe Série, die te Utrecht 1857-1871 het licht zagen, waaraan Bodel evenzoo de Table toevoegde. Toen dit alles voltooid was, en de onvermoeide medearbeider op 15 Maart 1862 tot Officier van de orde der Eikenkroon werd benoemd, verheugden zij die hem 25 jaren achtereen hadden zien werken aan die gedenkboeken van ons Vorstenhuis, zich met 't volste recht in de billijke onderscheiding hem te beurt gevallen.
Doch dat zoeken naar drukfouten heeft ook zijne keerzijde, het maakt de menschen onwillekeurig minutieus; ik zou zelfs geneigd zijn het hieraan toe te schrijven, dat Bodel eigenlijk een man van kleinigheden is geweest en gebleven, die geene groote gedachten gehad noch flinke ontwerpen opgevat heeft, terwijl hij wel zeer veel heeft gelezen, maar den schoonen vorm van anderen niet heeft weten na te volgen
| |
| |
bij hetgeen hij zelf had te schrijven; zijn stijl kenmerkt zich namelijk door een stroefheid en stootenden zinnenbouw, waaraan het gebruik des tweeden naamvals en van vele vreemde woordverbindingen meer iets eigenaardigs dan iets aangenaams geeft.
Bodel was anderhalf jaar als deelgenoot in de zaak van Luchtmans werkzaam geweest, toen hij in den echt werd verbonden op 14 Augustus 1822 met de oudste dochter van professor H.W. Tydeman, Sophia Theodora, of zooals de 20jarige kleine bruid met haar zeer jeugdig uiterlijk heette, Doortje Tydeman. Mevrouw Bilderdijk vervaardigde op deze huwlijksverbintenis een lang en stichtelijk gedicht, dat in hare Dichtwerken (dl. II. 365) is overgedrukt uit de Nieuwe Gedichten (dl. I. 275), waarin het in 1829 werd opgenomen, toen Tydeman zijn dochter nog beweende, want zij was reeds 20 Juli 1825 weggenomen van de zijde van haren echtvriend. Doch door haren dood is de band, die Bodel aan de familie Tydeman verbond, niet verbroken; met de meeste hartelijkheid heeft hij zijn schoonvader blijven achten en beminnen, en werd hij door die geheele familie tot zijn dood geacht; zijn laatste bezoek is geweest bij zijne schoonzuster Tydeman alhier.
Bodels weduwstaat duurde niet lang; op 19 April 1827 is hij hertrouwd met Cornelia Gerardina Brillenburg, aan wier zijde hij 39 gelukkige jaren mocht doorleven, al was ook deze echt kinderloos.
Maar met vaderlijke liefde verzorgde en behandelde Bodel wat anders, aan de uitbreiding waarvan zijn levensdoel scheen verbonden te zijn, ik bedoel zijne verzameling portretten en historieplaten, plaatsbeschrijvingen en kaarten. Reeds als jongeling had hij zich aangetrokken gevoeld door alles wat met de geschiedenis des vaderlands in betrekking staat, vooral door geographie en topographie. Op zijn twaalfde jaar kreeg hij van zijn vader een kastje met kaarten, aan dezen vermaakt door den heer Burkard te Leiden,
| |
| |
gewezen gouverneur en huisvriend der familie Bodel. De hierdoor aangewakkerde lust werd door zijn grootvader Luchtmans levendig gehouden, en zoo werd de grondslag gelegd voor die reusachtige collecties, die bij Bodels dood op een halve tonne gouds zouden geschat kunnen worden aan kunstwaarde, om van de wetenschappelijke waarde niet te spreken. Hij is namelijk een echte verzamelaar geweest, een liefhebber bij wien de goede en verkeerde gevolgen van deze liefhebberij zich ongestoord konden ontwikkelen. Als bemiddeld man kon hij zonder zich opofferingen te getroosten veel geld besteden tot aankoop van prenten en kaarten, waartoe zijn werkkring in de zaak Luchtmans hem ruimschoots de gelegenheid bood, want vooral in het eerste gedeelte van deze eeuw kon men voor weinig geld nog vrij wat aankoopen van kostbare gravures en prachtige kaarten voor en door den rijken wereldhandel der voorvaderen op deugdelijke en veelvuldige wijze vervaardigd. En evenals er b.v. visschers of jagers zijn, die niet alleen liefhebberij hebben in hun vak maar ook den slag hebben van wat te vangen, zoo had Bodel bij uitnemendheid den slag van verzamelen. Hij las en snuffelde in alle catalogi, hij wist juist wat er op dit gebied voor nieuws verscheen zoowel hier als elders, en teekende dat aan, en eenmaal met de auctionarissen en antiquaren van dezen tak van geschiedkundige hulpmiddelen bekend geraakt, wisten deze den warmen verzamelaar goed te bedienen en hem de noodige stof voor nieuwe aankoopen te verschaffen; hij kende bovendien de broeders van zijn gild, de zeeofficiers of ingenieurs, landmeters of graveurs, met wie hij vaak in briefwisseling geweest wat, hij wist wat zij bezaten en wat hem nog ontbrak, en bij hun dood ontging hem de verkooping niet; hij onthield vroeger besteede prijzen en teekende die op aan den onderrand van de prent of de kaart, hetgeen dikwerf van groot nut is geweest, en wanneer een zeldzaam stuk onmogelijk kon aangekocht worden, riep hij de hulp in
| |
| |
van zijne Cornelia of van ervaren meesters om het na te teekenen.
Reeds was er door hem uit menig boek een plaat of portret gelicht, een plattegrond of kaart gesneden en zorgvuldig gevoegd in de portefeuille, waar hij er dergelijken had bijeengelegd, toen door den dood van den heer W. R.E. baron van Heeckeren van Walien, gepensioneerd generaal-majoor, en kamerheer van den koning, in Juni 1834 bij Thieme te Zutphen een prachtige collectie atlassen en kaarten, van alle deelen der aarde, van land- en zeekaarten, van militaire en waterschapskaarten, onder den hamer werd gebracht, waarvan een aanzienlijk gedeelte voor ruim drieduizend gulden door Bodel werd aangekocht. Daaronder is één nummer voor ƒ 2200 in zijn eigendom overgegaan, dat bestond uit 107 groote portefeuilles met roode ruggen, welke een kostbaren Atlas voor de Nederlandsche geschiedenis bevatten, zegge kaarten en historieplaten, portretten en houtsneden, teekeningen en plattegronden, spotprenten en afbeeldingen van steden en dorpen, van kerken en gebouwen, geteekende en gedrukte plans van veld- en zeeslagen, belegeringen en wat dies meer zij, tot 1795. Bodel teekende ergens op een hoekje aan, ‘dat de heer van Heeckeren veel had gekregen van de oude Prinses.’ Geen wonder, dat deze groote verzameling, die met kasten en al naar het Rapenburg werd overgebracht, in het ruime huis een groot gedeelte van de beschikbare ruimte innam. Maar dit hield den onvermoeiden verzamelaar niet terug, in tegendeel is hij sedert met verdubbelden ijver voortgegaan met het vermeerderen van zijne schatten, zoodat er geen week voorbijging of er waren weder een honderd of wat min of meer kostbare prenten of gravures, plattegronden of kaarten op te bergen, hier in de portefeuille van losse kaarten van Indië of Nederland, daar in de reeks van portretten van Hollandsche drukkers, of ginds in den rei van platen uit onzen roemrij- | |
| |
ken vrijheidsoorlog, als er al geen lijvige atlas met keurige kaarten over een reis of zoo bij de anderen moest worden ingeschoven. Geen wonder voorwaar dat alle vrije ruimte door kaarten en boeken, door atlassen en portefeuilles allengs werd ingenomen, en de eigenaar zich nauwelijks kon keeren noch wenden te midden zijner verzamelingen, waarin hij niettemin volmaakt den weg wist te vinden. Dit duurde tot 1852, toen Bodel door aankoop en ‘annexatie’ van het belendende woonhuis voor zijne vrouw een tuin met tuinkamer kreeg en voor zich een groot vertrek, waar zijne portretten en historieplaten in doelmatige diepe kasten werden opgeborgen, en een ruime zaal daarboven vrijkwam voor zijne atlassen en kaarten, die in zeer hooge gesloten kasten en tafels een behoorlijke berging vonden. Twintig jaren heeft de ijverige liefhebber daarvan mogen genieten geheel daarvoor levende, want de zaak van Luchtmans was inmiddels aan den heer E.J. Brill overgegaan; doch bij Bodels dood is gebleken, dat ook deze groote ruimte al mooi was aangevuld, dat bijna alle portefeuilles zoowat een derde en sommige de helft meer inhielden dan de rug toeliet, zoo zeer was alles aangegroeid; men had dan ook mannenkracht noodig om ze van tusschen de planken uit te trekken, zoo vast was elk geklemd door den overmatig rijken inhoud. En hier moet ik, om een denkbeeld van de verzamelingen te geven, eenige cijfers mededeelen, hoe onvolledig en gebrekkig zulk eene statistiek ook moet zijn.
Vooraf zij opgemerkt, dat Bodel in later tijd zijne geographische indeeling voor sommige gedeelten in diervoege heeft gewijzigd, dat hij de portretten afzonderlijk heeft gelegd, en evenzoo de historieplaten, terwijl de stadsgezichten en plattegronden van steden en gebouwen bij de kaarten zijn gebleven evenals hetgeen betrekking heeft op belegeringen en veldslagen.
Bodel was geograaph in zijn hart, maar niet in practijk;
| |
| |
hij had toch weinig gereisd, in 1816 met Prof. Tydeman en anderen in Duitschland, later in België, maar hij kende alle steden uit de afbeeldingen, alsof hij er geweest was. Welnu, met zekere voorliefde heeft hij zijne kaarten-verzameling behandeld, en bij testament bepaald, dat deze niet zou uiteengaan, maar met de kasten aan eene Rijks-instelling zou worden aangeboden en in de eerste plaats aan de Leidsche hoogeschool. Dit is geschied, en toen de Curatoren dat milde aanbod hadden aangenomen, had ik in Mei van 't vorige jaar als Conservator der Academische Bibliotheek het genoegen die reusachtige massa in ontvangst te nemen en op het ruime doch daarvoor nog niet ingerichte bibliotheeksgebouw te plaatsen. Nog onder den indruk van de duizelingwekkende hoeveelheid, door den onbaatzuchtigen verzamelaar aan den Lande vermaakt ten nutte der wetenschap, gaf ik in de Nederlandsche Spectator van 13 Juni 1872 een denkbeeld van dat ‘Museum Geographicum Bodellianum’, waarheen ik moet verwijzen, terwijl ik hier slechts opteeken, dat de atlassen een 250 nummers tellen, waarbij nog wel alle school-atlassen b.v. onder één nummer voorkomen; zoowel de Atlas van Blaeu in 9 deelen folio in heel perkament b.v. als een Topographische Carte von Deutschland in 204 groote bladen zijn elk met één nummer aangeduid, men kan dus nagaan hoe vele kaarten er reeds in deze afdeeling gevonden worden. Maar bovendien had Bodel zijne losse kaarten in 266 portefeuilles van overmatige dikte opgeborgen, die later tot over de 300 stuks uitliepen; de 94 portefeuilles van de Nederlanden van Van Heeckeren, waaruit de portretten en prenten waren verwijderd, zijn toch tot 150 goed gevulde portefeuilles uitgedeid, waarbij Zuid-Holland er 27 vult en Noord-Holland 34, en daarbij zijn er 5 over Leiden en 13 over Amsterdam.
Aan dit legaat had Bodel uit liefde voor de Academie een ander toegevoegd, namelijk zijne rijke Verzameling
| |
| |
portretten van Leidsche professoren waarmede vier groote portefeuilles meer dan overvuld waren, bovendien een andere met afbeeldingen der Curatoren onzer hoogeschool en der Academische gebouwen en wat tot het studentenleven behoort.
Dit alles vindt zijn eigenaardige plaats op onze Bibliotheek, waar het nu en zeker nog meer in later dagen zal worden geraadpleegd.
Daarentegen is dit niet mogelijk voor de fabelachtig groote Verzameling portretten van Bodel, reeds is daarvan een groot gedeelte naar alle hoeken der wereld in den volsten zin van 't woord verspreid; de Catalogus der portretten van buitenlanders, welke 27-29 Maart l.l. voor zeer hooge prijzen zijn verkocht, moge voor mij spreken wat betreft de waarde en de verdienste der afbeeldingen van groote en niet groote mannen en vrouwen, hier zij slechts aangestipt dat collecties portretten in 100 nummers zijn opgenoemd, waarvan de een er 50, en de ander 2000, een derde 137 stuks bevat enz., terwijl de 2335 overige nummers nog geen 2300 afzonderlijke portretten bevatten, de overigen toch zijn grootere of kleinere bundels.
Met dit gedeelte is de eerste helft van Bodels bibliotheek verkocht, zegge de historie en geographie buiten het vaderland, een groote en veelzijdige collectie, waarin menig oud en merkwaardig boekje werd gevonden, terwijl er zelden zulk een menigte overdrukjes bij elkaar werd gebracht, die toch slechts betrekkelijke waarde hebben. Het uiterlijk en de hoedanigheid der werken evenwel heeft de verwachting teleurgesteld; trouwens de onophoudelijke aankoop van atlassen en gravures, van kaarten en portretten, verslond reeds jaarlijks ettelijke honderden guldens. Wat de ijverige verzamelaar voor de topographie van ons land had bijeengebracht en beschreven, zal later geveild worden met de portretten van Nederlanders en de keurige collectie historieprenten; de goed geredigeerde catalogen
| |
| |
zullen dat alles beter doen kennen dan ik het thans kan doen, hier zij slechts vermeld dat volgens getuigenis van deskundigen deze de grootste en rijkste collectie is, welkooit in Nederland is bijeengebracht, en dat zegt al zeer veel. Vooral zijn de portretten van Nederlanders zoo onovertroffen in hoedanigheid en getal; kortom wilde men dat alles nu aanschaffen, men zou er tienmaal meer voor moeten geven dan in der tijd geschied is.
De reden waarom de omvang van Bodels verzamelingen zoo ontzettend groot bleek te zijn, is dat de warme liefhebber zich nooit grenzen heeft gesteld; zijne belangstelling in alles wat een kaart of een plattegrond heette, wat een portret of historieplaat verbeeldde, verleidde hem om zulke nietwaardige papieren op te nemen en ze ter behoorlijker plaatse in te schikken, alsof een gemeene nadruk van een goede prent of een grove houtsneê naar een fraaie plaat voor zijne verzameling een aanwinst zou zijn; omslagen van schoolschriften en cigarenzakjes met een stadsgezicht kunnen misschien geduld worden in een schooljongensverzameling, zij ontsieren een collectie zooals die van Bodel. Zulke nabootsingen van kaarten of portretten had hij er zeker moeten uitlichten, en naar mijne opvatting ook de goed uitgevoerde herdrukken welke zoo buitengewoon talrijk zijn zelfs van het begin der zeventiende eeuw af; deze verzwaren de portefeuilles en bemoeielijken het raadplegen daarvan niet weinig. Wanneer eens eene verzameling zóó aanzienlijk is geworden, is het plicht tot een schifting over te gaan, waardoor de waarde van het geheel slechts winnen kan; doet men dat niet, dan is het verwijt niet te ontgaan, dat er een massa scheurpapier onder schuilt. Gelukkig dat in de collecties van Bodel alles stelselmatig was opgeborgen en er tusschen die onbeduidende zaken zoo'n buitengewone menigte stukken van de grootste zeldzaamheid en van de eerste hoedanigheid bewaard zijn, die terstond konden gevonden worden tusschen die massa.
| |
| |
Maar ik weet dat verzamelaars niet alleen naar de hoedanigheid van hunne schatten zien, en dat ook de hoeveelheid voor hen een zaak van gewicht is, hetzij zij munten of autographen, zegels of handteekeningen verzamelen; de wetenschap dat deze of gene broeder van het gild nog twee portretten van Erasmus of nog drie brieven van Willem I, nog een half zegel van een Utrechtschen bisschop of een paar uitgeknipte en opgeplakte handteekeningen van De Ruiter of zoo meer bezit dan hij zelf, prikkelt zijn naijver, die onwillekeurig tot inhaligheid overslaat. Wanneer dan ook menige vader den lust tot verzamelen, die bij zijn zoon zich ontwikkelt, tegengaat, omdat hij bevreesd is voor de sluipwegen die de begeerte van meer te bezitten dezen zal doen inslaan, dan laat zich dat verdedidigen, want er zijn menschen, op wier karakter die ziekte van verzamelen een noodlottigen invloed heeft uitgeoefend. Bovendien gaat een verzamelaar eenzijdig te werk, zegt dan de vader, die het afkeurt, dat zijn zoon voor zijne liefhebberij wat anders schendt; en ook dit laat zich niet tegenspreken, hoe menige reisbeschrijving is niet geschonden, om de kaarten, die er bij behoorden in te voegen bij de afdeeling, waar zij in het oog van den verzamelaar beter pasten; hoevele levensbeschrijvingen werden niet ontsierd door het uitsnijden van het portret, dat bij de andere afbeeldingen van vak- en landgenooten moest gelegd worden; alsof een aanteekening waar dat stuk te vinden was, op een blad papier geschreven en op die plaats ingevoegd niet voldoende was geweest, wanneer men namelijk de aldus gekortwiekte werken toch onder zijne boeken bewaart. - En dan blijven die jongens hun leven zoo hangen op kleinigheden, het worden minutieuse menschen, zegt men verder; toegegeven, maar men vergete niet, dat ieder die een verzameling aanlegt, een schat van bijzonderheden kent en onthoudt, waarmee hij zijn voordeel zal doen; een penningliefhebber wordt historicus, hoe
| |
| |
klein de kring ook zij, waarin hij zich bij voorkeur beweegt; hij zal de personen, waarop medailles geslagen zijn, niet zoo licht vewarren als een ander; de autographenverzamelaar wordt biograaf, en kent tal van menschen met hunne voornamen enz.; en zoo hebben wij Bodel, herhaalde malen moeten bewonderen om zijn uitgebreide geographische kennis, om de menigte personen die hij met voornaam en ambstbetrekking wist te noemen, om de historische gegevens, de zijne vertrouwdheid met de historieplaten hem had doen kennen, en om het kennersoog waarmede hij de gravure van dezen of genen kunstenaar terstond herkende; en dat alles is toch ook wel wat waard. Bodel had dan ook vele jaren gekeken en gezocht in die prenten en portretten, hij had zoo vele ondergeschikte vraagstukken of twijfelachtige punten door vergelijkingen van zijne schatten uitgemaakt, en dat resultaat op de punt van de kaart of de prent met zijn fijn handje aangeteekend, of het op een snippertje papier geschreven en tusschen of bij de betreffende stukken weggelegd.
Gaat men niet met oordeel te werk, dan is een collectie dood kapitaal, en kan de verzamelaar er geen vruchten van plukken; hij wordt in vervolg van tijd slechts geëerd, omdat hij het middel is geweest waardoor iets bewaard werd, dat anders spoorloos verdwenen zou zijn, en dat in later dagen voor den geschiedschrijver of navorscher van zekere waarde is. Maar zulk een liefhebber is Bodel niet geweest; zelf heeft hij zeer veel onderzocht en vrij wat aan de vergetelheid ontrukt, en bovendien werkte hij niet alleen voor zich zelven, zooals vele anderen, die uit kwalijk te verdedigen egoïsme opzien tegen de moeite om anderen te helpen en hun iets mede te deelen van de vergaarde schatten; in tegendeel zijne rijke verzamelingen waren voor een ieder toegankelijk; een verdiende naam was daarvan uitgegaan, Bodel is een bereidvaardig en hulpvaardig man geweest, die er genoegen in vond met buitenlandsche ge- | |
| |
leerden en jonge schrijvers betrekkingen aan te knoopen; een glans van genoegen en zelfvoldoening kwam hem op het gelaat, als hij door kunstkenners en geschiedvorschers werd geraadpleegd, als de kaartgraveur of de zeereiziger tot hem kwam, als de historieschilder of de ingenieur uiterst voldaan van hem afscheid nam, of wie ook die over een verdwenen kasteel of een ontdekt eiland, over een vroegere rivierbedding of een nog niet verknoeid kerkgebouw, over een ontworpen doch toen niet doorgezet kanaal of droogmakerij, over een voorgesteld gedenkteeken, of een vergeten watersnood, over een gelaatstrek en de kleeding van een groot man of over de teekening van tijdgenoot en wat dies meer zij, was komen spreken; voor al dezulken is hij een vraagbaak geweest, die nog vaak zal gemist worden. En bij dat dienstbetoon bleef hij nederig, tevreden met den dank in de voorrede van het met zijne hulp tot stand gekomen boek vermeld, erkentelijk voor het exemplaar der kaart door particulier of de regeering aangeboden uit waardeering van de bewezen diensten, en dan verzuimde hij nooit de herinnering daarvan ergens in een hoekje op te teekenen.
Ook langs een anderen weg heeft Bodel anderen laten genieten van zijne verzamelingen, meer dan eens hield hij in de Maatschappij van Fraaie Kunsten een voordracht over de graveerkunst en de kaartenmakerij, welke hij met zijne prenten en kaarten ophelderde, en in de vergaderingen van onze Maatschappij bracht hij herhaaldelijk wat ter tafel uit zijne collecties en wisselde daarover van gedachten. Bovendien is een groot deel van Bodels geschriften daaruit voortgesproten. Komt toch het publiek eerst na den dood van een verzamelaar te weten door middel van den voor verkoop ingerichten catalogus, wat hij bezat, Bodel heeft reeds gedurende zijn leven eenige lijsten in het licht gezonden, waarvan de waarde en het gewicht door deskundigen erkend zijn en zeer belangrijke bijdragen
| |
| |
opleveren voor de bibliographie enz. Ik heb op 't oog zijne ‘Lijst van portretten van boekdrukkers, uitgevers, lettergieters en broeders van het gild’ met opgaaf van hunne geschiedenis, leeftijd, graveurs enz. in 1836 uitgegeven, maar reeds in 1839 aangevuld, toen hij van 279 personen 482 portretten bezat, hetgeen slechts een begin was, want met 't zesde toevoegsel in 1868 opgesteld, waren 1407 portretten van 579 personen beschreven, terwijl hij van 141 anderen brieven of iets dergelijks kon vertoonen. Eene vergissing met het portret van Jan van Nassau, voor wien men een standbeeld dacht op te richten, werd in 1846 door hem aangewezen; een lijst van de geteekende en gegraveerde portretten van Bilderdijk werd in 1849 merkbaar aangevuld door Bodel doch met verwijzing naar diens Rotsgalmen II. 103, waar de wrevelige dichter zich sterk had uitgelaten tegen die afbeeldingen. De ‘Lijst onzer zeehelden met opgaaf van tijd en plaats, van hun geboorte en sterven’ in 1860 gegeven, is evenals zijne lezing van 1839 ‘over de Zinspreuken der Nederlanders kenbaar uit hunne portretten‘, een vrucht van deze ver zameling; laatstgenoemde is niet uitgegeven en vruchteloos heb ik trachten te ontdekken of zij ook aan den heer Van Harderwijk is verstrekt voor diens ‘Lijst van zinspreuken van beroemde mannen en vrouwen‘ in de Letterbode van 1844-47 medegedeeld. Ten slotte worden hier nog vermeld zijne uitvoerige bijvoegsels (van 1872) op een Duitsche monografie over den Nederlandschen graveur Jonas Suyderhoef, welke in 1866 aan Dr. v.d. Willigen voor zijne ‘Aanteekening over Haarlemsche schilders’ zijn afgestaan.
Zijne platenverzameling gaf hem in 1836 een bijdrage in de pen over ‘de Vin- en Walvisschen aan onze kusten aangespoeld en in plaat gebracht’. In 1854 voegde hij aan de prijsverhandeling van Dr. R.C.H. Römer over de kloosters en abdijen in Holland en Zeeland, een lijst der hem bekende Kloosterafbeeldingen. Toen in 1861
| |
| |
de Loterijzaal ‘verknoeid‘ en in 1869 de herinnering aan den slag bij Heiligerlee opgehaald werd, verschenen de lijsten van de prenten van beide. Onderwijl had de boekhandelaar Frederik Muller ook werk gemaakt van onze historieplaten, waarvan hij in 1863 een gedeelte beschreef; blijkens zijne aanteekeningen maakte Bodel daarop een Toevoegsel; beter ware het geweest als hij hem dat afgestaan, of wel hem bij de bewerking daarvan de beschrijving geleverd had van al hetgeen hij zelf bovendien bezat; op die wijze had de bibliographie veel gewonnen, hij vergenoegde zich met in 1871 een aankondiging te geven van het tweede gedeelte van bedoelden Catalogus van historieplaten door de redactie van de Gids daartoe uitgenoodigd; deze is zijne laatste pennevrucht geweest.
Dat Bodel voor de cartographie de bouwstof en kennis bezat, is door hem getoond in 1839, toen hij zijne 63 kaarten van de provincie Utrecht met den heer Van Der Monde, en in 1846 met zijn vriend Eekhoff 115 kaarten van de provincie Friesland ‘na 8 jaren zoekens’ beschreef en beoordeelde. In 1851 gaf hij de lijst zijner 46 kaarten van Drenthe en in het jaarboek der Posterijen die van zijne postkaarten en afstandswijzers voor ons land. Van 1854 tot 1873 leverde hij aan den Belgischen kapitein der genie A. du Jardin, aanvullingen op diens lijsten van Belgische kaarten en plattegronden in die jaren gedrukt; want daar Bodel lange jaren vóór de afscheiding van België had verzameld, bezat hij 30 portefeuilles van die gewesten. Ten slotte vermeld ik nog zijn ‘Lijst van kaarten en platen met betrekking tot waterrampen‘ bij den watersnood in 1861 naar aanleiding van een prijsvraag medegedeeld.
Noemde ik zooeven het stuk over Suyderhoef, bij de kaartenstudies behooren twee uitvoerige verhandelingen over kaartteekenaars en graveurs, ik bedoel die over ‘Floris Balthasar en zijne drie zonen’ in 1845 door Bodel
| |
| |
als Correspondent der Tweede Klasse van het Kon. Nederl. Instituut voorgelezen; aan de kunstgeschiedenis waren die kaartgraveurs geheel onbekend, terwijl een lijst van een 40tal hunner werken hen op waardeering billijke aanspraak gaf. In 1850 hield hij in de Maatschappij van Fraaie Kunsten een lezing over een insgelijks toen vergeten kaartteekenaar en graveur, Pieter Bast uit Antwerpen, die te Leiden heeft gewerkt; dit stuk was niet uitgegeven, maar werd door hem met tal van aanteekeningen verbeterd en uitgebreid, zoodat ik het na zijn dood heb mogen gereed maken voor de Mededeelingen van onze Maatschappij van 1872.
Van 1846 tot 1849 bracht Bodel in 't Instituut telken jare verslag uit over de geschriften van vaderlandsche geschied- en oudheidkunde die van 1844 tot 1848 verschenen waren; deze zijn niet gedrukt. Een tiental andere werken heeft Bodel bij de uitgaaf aangekondigd, die in de Lijst zijner geschriften worden opgenoemd. Hij plaatste zijne recensies in het Tijdschrift van Reuvens, later in de Vriend des Vaderlands, in de Mnemosyne, waarvan hij de IIIde Serie met Prof. Tydeman redigeerde; in 1829 verscheen daarin zijne voorlezing over ‘het Ontzet van Leyden van Jacobus Zevecotius‘, over wiens Latijnsche treurspelen hij in 1839 nog iets schreef, en in het 2e deel de met zijn schoonvader bewerkte ‘Lofrede op Hieron. van Alphen’. Later zond hij telkens wat in bij de Kunst- en Letterbode, vooral toen zijn vriend dr. Janssen in 1860 en 1861 dit tijdschrift redigeerde; bovendien heeft de Navorscher van 1851 af vele bijdragen van Bodel opgenomen zoowel vragen, door zijne verzamelingen hem in de pen gegeven als tal van antwoorden door middel van die schatten ten gerieve van onbekende vragers neergeschreven.
In de zooeven genoemde Vriend des Vaderlands gaf Bodel in 1830 de eerste vrucht van een andere verzameling, d.i. van zijne Plaatsbeschrijvingen van Nederland, een lijst
| |
| |
die meer dan 100 bladzijden vulde, zoo rijk is onze litteratuur aan beschrijvingen van steden en gewesten zoowel afzonderlijk als in provinciale almanakken of tijdschriften verschenen. Hij had geene platen noch kaarten of handschriften daarbij opgenomen, noch kritiek over die stukken bijgevoegd, slechts enkele plaatselijke kronieken had hij gemeend te moeten opnemen. Het volgende jaar gaf hij reeds een Vervolg van 40 bladzijden, waarbij de belegeringen waren ingevoegd; 3 jaar later verscheen een tweede Vervolg van 30 bladzijden, waarbij hij zeide de geschriften over Noord-Brabant aan den heer Palier te hebben overgezonden, in de hoop dat de overige provincien evenzoo afzonderlijke beschrijvers zouden vinden. Doch de provinciale Genootschappen hebben deze taak niet opgevat, en zoo kon de onvermoeide minnaar van topographiëen ‘na een tusschenstand van eenige jaren’ in 1862 bij zijn vriend Frederik Muller een geheel omgewerkte ‘Topographische lijst of bibliographie der plaatsbeschrijvingen van de Nederlanden’ geven, die meer dan 3500 nummers telt en met een Bijvoegsel 320 bladzijden inneemt. En nog was de volledigheid niet bereikt, want in 1868 verscheen bij v. Langenhuysen - omdat deze de copij van dit werk had overgenomen - een Toevoegsel op deze Bibliographie, die met Nalezing en Registers over de 100 bladzijden vult. Door deze reeks van geschriften heeft Bodel wezenlijke diensten bewezen aan de bibliographie en de hulpmiddelen van de beoefenaars onzer geschiedenis doelmatig vermeerderd.
Behalve in de opgenoemde tijdschriften plaatste Bodel eenige bladvullingen en bijdragen, die meer op kerkhistorisch gebied te huis behooren, in het Archief van Kist, als het Tafelgebedje van Const. Huygens (1829), over Dom. Smetius als Nederduitsch dichter (1833), over de wederopname van den proseliet P. Aislé (1835), over het zondige van het tabackdrincken (1837), over de Nederduitsch hervormde gemeente te Keulen in 1619 met ha- | |
| |
ren predikant N. de la Planque, waarvoor M.C. van Hall de bouwstoffen had verzameld uit de nalatenschap van Cuperus (1840), over de gebeden der directie van den Levantschen handel (1846), verder een goede inleiding bij een brief van den Nederlandschen predikant J. Michaëlius te Nieuw Amsterdam aan Smoutius (1857), en ten laatste (1864) over de kerk der uitgewekenen te St. Omer, toen het vinden van bescheiden ‘aan het schrijven dezes opstels eigenlijk de geboorte gaf’.
Deze bijdragen waren geheel in den geest van Bodel, die een vroom en godsdienstig man was, wiens hart warm klopte voor de protestantsche kerk en hare onveranderlijke leer. Zoo schreef hij in 1845 een stukje over de Evangelie-bestrijding der Noord-Duitsche lichtvrienden, en bezorgde hij in 1847 den druk der stukken tegen de leer en de beroeping van Ds. Rutgers van der Loef alhier, zoo gevoelde hij zich opgewekt in 1851 uit O' Callaghan's History of New Netherland een uittreksel te maken over Christelijke liefde door Nederlandsche protestanten aan de Jezuiten in N. Amerika bewezen. En toen Gutzlaff's bezoek tot uitbreiding van het Evangelie onder de Chinezen had opgewekt, heeft Bodel in 1851, '55 en '58 telkens een voorlezing voor de jaarlijksche bijeenkomst vervaardigd. Maar hij heeft ook jaren achtereen geijverd voor een maatschappij waar Nederland meer betrekking op heeft; ik bedoel die ‘ter bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de heidensche bevolking in de kolonie Suriname’, doch veel langer is voor de lotsverbetering zijner landgenooten door Bodel gewerkt als secretaris van de Leidsche afdeeling van de Maatschappij van Weldadigheid.
Ik keer terug tot Bodels geschiedkundige mededeelingen en zijne bijdragen tot onze letterkundige geschiedenis. In 1828 hield hij een lezing over. J.I. Pontanus naar aanleiding van diens album, welke hij later uitwerkte en in 1840 uitgaf. In 1840 leverde hij een verdienstelijke bijdrage
| |
| |
voor de bibliographie van Indië als toevoegsel op het ‘geschiedkundig overzicht van de beoefening van kunsten en wetenschappen in N.Indië’. Een uitgewerkte biographie van Nic. Witsen was in 1856 een nieuwe vrucht van zijne bibliographische kennis, evenals het Leven van Joan Nieuhof sedert 1846 onder handen genomen, dat in 1861 verscheen. Zijn deze stukken met zijn naam onderteekend, het Biographisch en critisch Woordenboek der Nederlandsche dichters door A.J. van der Aa, 1844-46, bevat tal van bijvoegselen van zijn hand en wel zonder aanwijzing, evenmin als v.d. Aa's Biographisch Woordenboek, waaraan hij sedert 1852 geregeld de heeren bewerkers Van Harderwijk en Schotel trouwer ter zijde bleef staan dan andere medehelpers.
Eindelijk ga ik over tot de betrekking waarin Bodel gestaan heeft tot de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In Februari 1820, dus nog geen jaar na zijne promotie werd hij tot lid benoemd; in 1824 leverde hij de necrologie van P. van Musschenbroek, in 1831 die van zijn oom Bodel den Dordtschen doctor; zijne bijdrage over Frederik de Houtman, naar aanleiding van diens in Atchin geschreven doch bijna vergeten boek, is door de Maatschappij in hare Nieuwe Werken in 1824 uitgegeven; in 1836 leverde hij de Lijst van Nauta's pennevruchten. Doch zijne voornaamste verdienste dagteekent van 1839, toen hij na de invoering van een nieuwe wet in de plaats van zijn schoonvader Tydeman tot secretaris werd benoemd, in welke betrekking hij tot 1861 met de meeste nauwgezetheid de Notulen van de Bestuurs- en Maandvergaderingen in het klad en in het net heeft geschreven, geregeld de jaarrapporten voor elke Algemeene vegadering heeft geleverd en de Handelingen als ‘Notulen diens daags’ voor den druk bewerkt, terwijl hij op bijna alle bijeenkomsten iets had mede te deelen of een bijdrage leverde. Stond hem eerst een ander lid ter zijde voor de briefwisseling,
| |
| |
later voerde hij zelf de correspondentie, die vroeger door de prijsvragen en later door de levensberichten grooten omvang had; hoevele brieven heeft de onvermoeide ‘briefvoerder’ niet vergeefs geschreven! De 15 deelen der Werken, tot 1857 uitgegeven, zijn met zijne hulp verschenen; hij maakte verder voor elk deel een Bijvoegsel op de Ledenlijst, hij bezorgde de nieuwe Wet van 1847, en in 1852 alsook in 1860 de gewijzigde herdrukken. Verder vervaardigde hij in 1852 een Lijst der afgestorven Leden, in 1860 een Register op de Levensberichten, in 1856 een chronologische en in 1861 een geographische Ledenlijst. Toen legde hij zijne betrekking neder, waartoe hem een pijnlijke aanval van heupjicht had doen besluiten, welke hem reeds van de Algemeene Vergadering had teruggehouden; wellicht zag de anders krachtige en opgeruimde man toen het ondankbare in dat aan elk en dus ook aan zijn secretariaat onvermijdelijk verbonden is. De toon toch, die op de bijeenkomsten heerschte, was verdraagzamer en vertrouwelijker geworden dan weleer, maar de werkzaamheden voor den secretaris waren zeer talrijk voor een 64jarigen man, die bovendien van 1853-1857 en toen weder (van 1859-1863) Secretaris was van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, waar hij de ‘verslaggeving’ van de bijeenkomsten ook had te doen.
Het ontslag, dat de onvermoeide man gevraagd had, werd hem op de meest eervolle wijze verleend, en hem tevens tot aandenken aan zijne 22jarige diensten een zilveren inktkoker aangeboden. De keus van zijn opvolger viel op den schrijver dezer bladzijden, die steeds op de meest welwillende wijs door Bodel met raad en daad is bijgestaan. De groote gehechtheid aan de Maatschappij maakte, dat het aan alles bleef denken; hij werd dan ook Lid van het Bestuur, welks vergaderingen hij als Eerelid is blijven bijwonen. Hij hielp voor alles zorgen, dit was vooral met den Catalogus der Bibliotheek het geval; had
| |
| |
hij toch vroeger op den Catalogus van 1829 tot 12 Bijvoegsels helpen bewerken, welke tot twee lijvige deelen samensmolten van 1847 tot 1849 met medewerking van de heeren Van den Bergh en Bergman, in 1853 en 1857 hielp hij den Heer Te Winkel krachtdadig aan de toen verschenen Supplementen, en toen deze met de tot 1862 ingekomen boeken tot een derde deel werden vereenigd, heb ik, met de leiding daarvan belast, van nabij kunnen zien welke onwaardeerbare diensten de ijverige bibliograaph en de Heer Bergman aan de Maatschappij hebben bewezen: kortom zonder Bodel was de Catalogus nooit zoo en zoo goed voltooid geworden. Die werkzaamheden en die proevencorrectie vielen hem niet zwaar, want hij had er genoegen in, evenals hij in 1866 er behagen in schepte het Gedenkboek voor het Eeuwfeest te helpen uitgeven. Dat alles heeft dan ook medegewerkt om hem bij het vieren van het Eeuwfeest der Maatschappij in 1867 tot Eerelid te doen benoemen, een welgemeende hulde aan zijne buitengewone diensten jegens de Maatschappij.
De bijdragen van Bodel in de geschriften der Maatschappij verder opgenomen zijn: de Levensschetsen van D. Humbert de Superville in 1847, van Baron van Reiffenberg in 1850, van Dom. Brown in 1856 en ten laatste van zijn boezemvriend den Conservator dr. Janssen in 1869; bovendien leverde hij voor de Mededeelingen 1o in 1862 de Brieven van den Zweedschen kanselier Salvius aan de Groot, die prof. Tydeman bezat, 2o een bijdrage over den Leidschen medicus C. Zumbag de Koesvelt, en 3o de na zijn dood verschenen verhandeling over Bast.
Dit alles te zamen genomen is niet zeer veel voor een man die zoo werkzaam is geweest, en die zoo'n schat van bouwstof had, om nog niet te spreken van de talrijke onuitgegeven handschriften van zijn schoonvader, waarvan hij er slechts enkele bearbeidde, en waarvoor de werken onzer Maatschappij die aangewezen plaats zouden geweest
| |
| |
zijn. Met zijne verzamelingen had hij nog meer kunnen woekeren, daarmeê had hij aan de kunstgeschiedenis grooter dienst kunnen bewijzen, door b.v. een toevoegsel te geven op den Catalogus van F. Muller's 9000 portretten van Nederlanders, bij de recensie waarvan in de Letterbode van 1852. II. 14, zoo iets door hem wordt besproken. Bodel had nog meer lijsten moeten geven van zijne platen en van zijne kaarten, waarvan de beschrevene provinciale kaarten slechts een klein deel uitmaakt. Men bedenke evenwel dat Bodel een zuinig man was, dat hij op kleinigheden te veel acht gaf en met het middelmatige zich tevreden stelde; dat hij zich niet op den voorgrond wilde plaatsen en gevoelde dat hij daar niet behoorde; men wete dat hij geen man was om den stoot te geven, wel om een ander ‘aan te punten’; dat hij geen open oog had voor grootere ondernemingen, waren deze evenwel door anderen ontworpen, en werd zijne medewerking gevraagd, dan was hij bereid en bewees hij gewichtiger diensten dan de anderen. Dit zagen wij duidelijk, toen de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde het ‘Repertorium der bijdragen voor de geschiedenis des vaderlands uit tijdschriften’ in 1863 uitgaf, waaraan Bodel een ijverig medearbeider is geweest, evenals in 1866 toen deze het ‘Register van dissertaties en oraties betreffende onze geschiedenis’ in het licht zond; en toen op eerstgenoemd boek een ‘Supplement tot op 1870’ in behandeling werd genomen, was Bodel een welwillende helper tot in het verbeteren der drukproeven, doch hij heeft dit laatste niet voltooid mogen zien, een woord van hulde aan Bodel's medewerking plaatste ik na zijn dood in de voorrede daarvan.
Maar niet uitsluitend in de werken van Letterkunde heeft Bodel zijne geschriften geplaatst; toen hij onder de papieren van prof. Tydeman de Nederduitsche vertaling van de Memoriën van Roger Williams had teruggevonden en ze voor de uitgaaf gereedgemaakt, is deze bijdrage voor
| |
| |
den 80jarigen oorlog opgenomen in 1864 in de Werken van het Historisch Genootschap van Utrecht, waarvan Bodel sedert 15 Augustus 1851 lid was. En toen het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, dat hem sedert 10 Juli 1828 onder zijne leden telde, een antwoord op de prijsvraag over den kaartenmaker J.W. Blaeu had ontvangen, heeft Bodel daarover geadviseerd in 1869. Hier zou de opmerking mogen gemaakt worden, dat Bodel zich wel eens had kunnen wagen aan een der vele prijsvragen, die in zijn leven zijn voorgesteld geworden.
Behalve van deze was Bodel tot lid benoemd van de overige provinciale genootschappen: van het Groningsche Pro excolendo jure patrio (27 Februari 1836), van het Friesche (1 Augustus 1836), van de koninklijke Academie van beeldende kunsten (11 Januari 1837), van het Noord-Brabantsche (8 Maart 1837), en het Zeeuwsche (8 Mei 1837) alsmede van het Indische Genootschap (13 Maart 1858); van zijne buitenlandsche lidmaatschappen noem ik dat van de Gesellschaft zur Erforderung vaterländischer Sprache und Alterthümer te Leipzig (16 Aug. 1829), van de Thüringisch Sächsische Verein für Erforderung der vaterländischen Alterthümer und Erhaltung seiner Denkmale te Halle (12 Maart 1836), van de Verein für Geschichte und Alterthumskunde Westphalens, te Munster (5 April 1838), van de Société des Antiquaires du Nord, te Kopenhagen (19 Juli 1841), van de Verein von Alterthumsfreunden in Rheinland te Bonn (1 Sept. 1842), van het Atheensche Archeologische genootschap (1 September 1842), van the Society of Antiquaries in Scotland, te Edinburg (3 Juli 1844) en van the New-York Historical Society (4 Mei 1858).
De wetenschappelijke werkkring van Bodel zou mij haast den vreeselijken slag doen vergeten, die hem in Juni 1866 onverwacht trof; ik bedoel den dood van zijne tweede levensgezellin, die als slachtoffer van hare hulpvaardigheid
| |
| |
viel, toen zij naar Delft was gesneld, waar Pieter Brillenburg - die door zijn oom en tante liefderijk was opgevoed - zich als student aan het eindexamen aldaar zou onderwerpen, en zich door zijne onbezonnenheid de cholera op den hals had gehaald. Tengevolge van verzuim van voorzorg tegen de besmetting, zooals men mag aannemen, werd de liefdevolle tante door die hevige ziekte eensklaps ontrukt aan den echtgenoot, die zeer aan haar gehecht was en 39 jaren gelukkig met haar had geleefd; zij daalde ten grave nog voordat de mare van hare ziekte en dood door de familie en vrienden was vernomen. Was deze slag verpletterend voor den 69jarigen grijsaard, en waren wij allen diep begaan met zijn bitter lot, met eerbied zagen wij hoe moedig hij deze beproeving heeft gedragen, steun vindende in zijn Christelijk geloof; als een schoon voorbeeld van mannelijke gelatenheid en geloovig vertrouwen op een Hooger Bestuur zal ik Bodel blijven noemen.
Meer dan vijf jaren heeft hij zijne diep betreurde vrouw mogen overleven, en dank zij de jeugdige omgeving van hare naamgenoot, zijne Nicht Brillenburg, allengs opluiken, gelukkig genezen van een lastige doofheid. In het volle genot van een gezond lichaam had hij als het ware verjeugd een warme belangstelling in de studiën en gesprekken van zijne verschillende neven, die hij onder zijn gastvrije dak bijna dagelijks vereenigde.
Tweemaal was Bodel een ernstig ongeluk overkomen, waarbij zijn leven in gevaar verkeerd heeft; eens, het was omstreeks 1851, uit een vergadering komende en denkende dat hij de zijdeur van het Nut uitkwam, was hij in het Rapenburg geloopen, maar werd gelukkig terstond door Dr. E.J. Kiehl gered. Later heeft Bodel een duizeling gehad en een val gedaan; een wond aan het hoofd had nog al bloedverlies ten gevolge. Doch zijn sterke natuur kwam een en ander te boven, en zoo meenden wij nog een jaar of wat ons in Zijn gezellig en nuttig bijzijn te
| |
| |
mogen verheugen; zulk ‘een gestel van de vorige eeuw’ met zoo'n opgeruimdheid scheen de 80 te zullen halen, maar in de laatste dagen van December 1871 maakte een gevatte koude gepaard met eenige stoornis in de hersenen ons bekommerd en dreigde een ernstige wending te zullen nemen, zooals ook gebeurd is. Gelukkig is de goede man voor een lang en smartelijk ziekbed gespaard, en was reeds de 8ste Januari van het pas begonnen jaar de laatste dag van zijn werkzame leven van 74 jaren.
Veel werd aan Bodel verloren, niet alleen door de schamele stadgenoot, die wel kleine doch herhaalde bewijzen van zijne weldadigheid placht te ontvangen, maar ook door de kerk, want als rechtzinnig protestant en onveranderlijk in den geloove had hij zich als lid der gemeente-commissie voor de rechten en belangen der kerk partij gesteld, doch had daarbij bewijzen gegeven van eene Christelijke verdraagzaamheid, welke bij zijne geopende groeve door den Voorzitter van den Kerkeraad, Ds. Hagen, met lof werd vermeld en aan anderen ten voorbeeld gesteld. Namens het Bestuur van onze Maatschappij sprak ik bij die gelegenheid een woord van dank voor hetgeen de onvermoeide man, die daar ter ruste werd gelegd, had verricht voor onze letterkunde, en bracht ik hulde aan den welwillenden en dienstvaardigen geleerde, terwijl zijne huiselijke en Christelijke deugden werden herdacht door zijn zwager H.W.T. Tydeman, predikant te Rozendaal en door den predikant van Tilburg, Bodel Bienfait, die den naam van zijn overleden oom zal blijven dragen.
Bij uitersten wil heeft Bodel aan onze Maatschappij eenige kostbare boekskens vermaakt, en zijne jaarlijksche contributie gecapitaliseerd voor aankoop van boeken uit zijne bibliotheek, alsook de met zooveel zorg bijeengebrachte Verzameling gegraveerde Portretten van Leden der Maatschappij afgestaan, die hij reeds bij gelegenheid van het Eeuwfeest had geschonken in 1867, toen zij 744
| |
| |
stuk telde; hij had ze ‘nog slechts ter aanvulling sinds dien tijd bewaard’, zooals hij aanteekende op 't blad, waarop hij de jaarlijksche vermeerdering boekte; met de laatste bijvoeging van October 1871 telde de onvermoeide verzamelaar 868 portretten.
Zoo heeft de goedhartige Bodel tot den einde toe gewerkt en geijverd voor ons genootschap als geen ander ooit gedaan heeft. Dit moge ter verontschuldiging strekken, wanneer ik de onlangs bepaalde grenzen voor deze levensschets overschreden heb. Ik eindig mijne taak door te laten volgen de lijst zijner pennevruchten door hem zelf opgesteld, doch waaraan ik nog eenige overgeslagene stukjes heb kunnen toevoegen.
Leiden, Mei 1873.
W.N. du Rieu.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Mr. J.T. Bodel Nijenhuis.
1819. | Dissertatio Juridica inauguralis de Juribus Typographorum et Bibliopolarum in regno Belgico. L.B., defensa d. 26 Aug. 1819. |
1822. | Kort verslag van het Ie deel der Archaeologica Americana. Worcester, Massachusetts 1820. - Westendorp en Reuvens, Antiquiteiten. 1823. II. 2 bl. 1- 46. |
1824. | Levensberigt van Mr. P. van Musschenbroek. - Hand. d. Maats. d. Ned. Letterk. bl. 38. - Herdrukt in Konst- en Letterb. 1825. II. 67-68. |
1828. | Beoordeelende aankondiging van D.M. Kaakebeen's Christelijk Dagboek, voorafgegaan door brieven aan Erastus. - Vriend des Vaderl. 1828. Dl. II. bl. 81-88. |
1829. | Over het ontzet van Leijden van Jac. Zevecotius. Een voorlezing. - Mnemosyne. 3e reeks. I. bl. 229-255. |
1829. | Tafelgebedje van Constantijn Huijgens, in 11jarigen ouderdom. Ald. bl. 326. |
1829. | Beoordeeling van ‘Fragmenten over de van Harens door J.H. Halbertsma.’ - Vriend des Vaderl. 1829. bl. 691-707. |
1830. | Opgave van beschrijvingen der gewesten, steden en plaatsen in het Kon. der Nederlanden. Met een 1e en 2de vervolg. - Ald. 1830, bl. 205-307, 1831 bl. 188-215, 1834 bl. 863-893. |
1830. | Hulde aan de dichterlijke verdiensten van François le Bleu, Leidenaar. - Onuitgegeven. |
1830. | Aanteekeningen van den Leidschen Hoogleeraar Ev. Bronckhorst, rakende de geschiedenis der Hoogeschool van Leiden |
| |
| |
| Eerste gedeelte 1591-95. - Academisch. Tijdschrift, I. 1830. bl. 223-230. |
1829-31. | Gezamenlijk met Prof. H.W. Tydeman en B.F. Tydeman geredigeerd het tijdschrift de Derde Mnemosyne. dl. 1 & 2. Leid. |
1831. | Gezamenlijk met Prof. H.W. Tydeman. Lofreden op Mr. Hieron. van Alphen. - Mnemos. 3e Reeks, II. bl. 1-90. |
1831. | Leven van Joachim Bodel. - Door den voorzitter M. Siegenbeek ingelascht in zijne jaarl. Toespraak. - Hand. v.d. Maatschappij d. Ned. Letterk. 1831. bl. 25. - Herdrukt in Konsten Letterb. 1833. I. 309-315. |
1832. | Over den Nederlandschen Geschiedschrijver Jacques du Clercq. - Ald. 1832. II. 171-174. |
1832. | Iets over de St. Lievens Monsterkerk te Zierikzee. - Ald. 1832. II. 319-320. |
1832. | Eene tegenspraak van het gewone gezegde: inter arma silent musae, bij gelegenheid van het veelvuldig uittrekken der jongelingschap (ook der dichterlijke) naar de grenzen. - Onuitgegeven. |
1832. | Register op M. Siegenbeek's Geschied. der Leidsche Hoogeschool. - Leid. 1832. dl. Il. bl. 417-474. |
1832. | Aankondiging van de Topographische kaart der Grensscheiding tusschen oud-Nederland en Belgie van den Kol. J.E. van Gorkum. - Vriend des Vaderl. VI. bl. 344-355. |
1832-1838. | Recensie van J. Bosscha's Neêrlands Heldendaden te land. Aflevering 1-22 of Dl. I-II bl. 544. - Ald. dl. VI-XII. Door het staken van dit tijdschrift niet vervolgd. |
1833. | Ds. Johannes Smetius als Nederduitsch dichter. - Kist en Royaards, Archief van kerkgesch. Dl. IV (1833). bl. 227-230. |
1834. | Over het leven en de letterkundige verdiensten van Frederick de Houtman. - N. Werken d. Maatsch. d. Nederl. Lett. III. 2. bl. 301-340. |
1834-1837. | Beoordeeling van J. ab Utrecht Dresselhuis, Wandelingen door Zuid- en Noordbeveland, 3 stukjes. - Vriend des Vaderl. 1834. bl. 281, 1835. bl. 121, 1837. bl. 416. |
1834. | Over Augustinus van Teylingen. - Konst- en Letterb. II. 223. |
1835. | Het karakter en de letterkundige werkzaamheden van Mr. H. van Wijn, uit zijne eigene minuutbrieven geschetst. Dec. 1835. - Onuitgegeven. |
1835. | De wederopneming van Pierre Aislé in de gemeenschap der hervormde kerk, nadat hij in de hitte der geloofsvervolging in Frankrijk, dezelve vroeger had afgezworen. - Kist en Royaards, Archief. Dl. VI. (1835). bl. 259-260. |
| |
| |
1836-1868. | Liste alphabetique d'une collection de Portraits d'imprimeurs, libraires, fondeurs de caractères et correcteurs d'épreuves. Leide 1836. - IIe Liste, 1839; - IIIe Liste, 1841; - IVe Liste, 1848; - Ve Liste, 1855; - VIe Liste, 1861; - VIIe Liste, 1868. 4o. |
1836. | Recensie van W. Steven's History of the Scottish Church in Rotterdam, and subjoined notices of the other British Churches in the Netherlands. - Schull en v.d. Hoop's Bijdr. t. Boeken & Menschenkennis, Beoordeel. V. 87-93. |
1836. | Herinneringen aan de oude volksgebruiken der Nederlanders. Over de uitspanningen der voormalige Gildebroeders. - Ald. Mengelw; V. 83. |
1836. | Iets over de walvischaardige dieren, op de kusten van Nederland gestrand of gevangen. - Konst- en Letterb. 1836. I. 153-156, 163-169, 331-335. |
1836. | Lijst van den letterarbeid van Dr. B.A. Nauta, Lid van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde. - Hand. dier Maatsch. 1836. bl. 12-14. |
1837. | Iets rakende de mededeeling van Mr. W.G. Ackersdijck over G.J. Meijers uitgaven der oude Nederd. Spreuken en Spreekwijzen. Gron. 1836. - Konst- en Letterb. 1837. II. 197-198. |
1837. | Taback drincken in 1670 zonde. - Kist en Royaards, Archief. Dl. VIII (1837) bl. 410. |
1837. | Aankondiging van: Archives de la maison d'Orange Nassau publiées par M. Groen van Prinsterer. T.I & II. - Nijhoff's Bijdragen, Dl. I. Aankondig. bl. 1-12. Van T. III en IV. - Ald. bl. 136-143. |
1839. | Over Jac. Zevocotius' Latijnsche treurspelen Maria Stuartia en Maria Graeca. - Willems, Belgisch Museum. Gent, III. 393-369. |
1839. | Beredeneerde lijst der kaarten van de Provincie Utrecht in het algemeen, berustende onder en opgemaakt met N. van der Monde. - Tijdschrift voor Gesch., Oudheden en Statistiek van Utrecht. IV en Ve Jaarg. 1838, 1839. 20-26. |
1839. | Over de Symbola of Zinspreuken der Nederlanders, kenbaar uit hunne portretten. Voorlezing. - Onuitgegeven. |
1839-1861. | Jaarlijksche rapporten als Secretaris van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. - Handd. der Maatschappij, over deze 23 jaren. |
1840. | Nog iets over de van Langren's (of Langeren's) - Konst- en Letterb. 1840. I. 267-271. |
1840. | Merkwaardig stuk betreffende de Nederduitsch hervormde ge- |
| |
| |
| meente te Keulen in 1619 en bijzonderheden van den predikant Nic. de la Planque. - Kist en Royaards, Archief. X. 385-397. |
1840. | Levensbijzonderheden van den Nederlandschen Geschiedschrijver Joh. Pontanus, meest geput uit deszelfs album. - Nijhoff's Bijdragen. II. 81-109. |
1840. | Brief van 27 Aug. 1840 aan Dr. W.R. van Hoëvell inhoudende Nalezingen op eene verhandeling getiteld: Geschiedkundig overzigt van de beoefening van Kunsten en Wetensch. in Neêrl. Indië. - Tijdschrift v. Ned. Indië. IIIde Jaargang 2e deel. bl. 154-167. |
1841. | Opstel over het slot Lyauckema, bij Six-bierum, tengevolge van een aldaar gebragt bezoek in 1820. - Onuitgegeven, doch een gedeelte hiervan is overgenomen in ‘C.P.E. Robidé v.d. Aa. Burgten en kasteelen van Nederland.’ Aflev. 9. |
1844. | Mijn bezoek op den Doornenburg, do 10 Juli 1843. - Geld. Volksalm. 1844. bl. 199-202. |
1844-1846. | Kleine toevoegsels aan het Biograph. en crit. woordenb. der Nederlandsche dichters, door A.J. van der Aa. 3 dln. |
1845. | Iets over Guillame of Willem Mostaert van Alkmaar. - Z. en N.-Holl. Volksalm. 1845. bl. 167-172. |
1845. | Aan mijn broederszoon Frans Oudaan, door Joachim Oudaan, medegedeeld door Mr. B.N. - Ald. bl. 155. |
1845. | Over de Nederlandsche landmeters en kaartgraveurs Floris Balthasar en zijne drie zonen, onbekend aan de levensbeschrijvers. Instituut, Tijdschrift, V. 1845. 316-367. |
1845. | De Evangelie-bestrijding der protestantsche lichtvrienden in Noord-Duitschland; ten spiegel voor de hervormde, ja voor geheel de protestantsche kerk in Nederland. Leiden. S.J. Luchtmans. |
1845. | Bijvoegsel tot Römers Abdij van Marienweerd; over eene oude kaart van 1664. Kist en Royaards, Archief. V. 231, 232. |
1846. | De algemeene kaarten van de Provincie Friesland, verzameld, beoordeeld en geschiedkundig beschreven met W. Eekhoff. Leiden en Leeuw. 1846. |
1846. | Een Standbeeld voor Graaf Jan van Nassau I. - Konst- en Letterb. 1846. II. 100-105. |
1846. | Tweeërlei gebed van de voormalige Directie van den Levantschen Handel en Navigatie in de Middellandsche zee, weleer te Amsterdam gevestigd. - Kist en Royaards, Archief. VI. 492-494. |
1846-49. | Vier rapporten over werken van vaderlandsche geschied. en oudheidkunde, die in de jaren 1845-1848 verschenen waren. |
| |
| |
| Gedaan in de IIe klasse van het Kon. Ned. Instituut als correspondent der klasse. - Onuitgegeven. |
1847. | Table des matières et des lettres dans le Recueil: Archives de la maison d'Orange Nassau 1re Série. Leide 1847. |
1847. | Stukken betreffende de beschuldiging tegen de leer en de beroeping van Ds. A. Rutgers v.d. Loef, ingeleverd bij het klassikaal Bestuur van Leyden no. 4. Leyden. J.B. Brouwer. |
1847. | Waar ligt de Anna-Paulowna Polder? - In O.G. Heldring, de A.P. Polder. Amsterdam 1847. 1e aanhangsel bl. 36-41. |
1847. | Nog iets over Henrik Picardt. - en Naschrift tot iets over H. Picardt. - Gron. Volks-Alm. 1847 bl. 109-112 en 140. |
1848. | Toevoegsels tot een stukje van Prof. Lauts over de beoefening der aardrijskunde in Nederl. Konst- en Letterb. 1848. I. 193-196. |
1849. | Geteekende en gegraveerde portretten van Mr. Willem Bilderdijk. - Ald. 1849. II. 179-185. |
1849. | Levensberigt van D.P. (G.) Humbert de Superville. - Handd. van de Maatschappij der Ned. Letterk. 1849. 129-144. |
1850. | Levensberigt van F.A.F.T. Baron de Reiffenberg. - Ald. 1850. 143-150. |
1850. | Verhandeling over de verdiensten van den Leidschen graveur P. Bast (XVIe en XVIIe eeuw). - Uitgegeven na 's mans dood door W.N.d.R. in de Handd. en Mededeel. van de Maatsch. d. Ned. Lett. 1872. bl. 89-110. |
1851. | Over de landkaarten der provincie Drenthe. - Dr. Volks-Alm. 1851 bl. 110-138. |
1851. | Iets over postkaarten enz. van vroegere en latere tijden. - Nederl. jaarboek der Posterijen voor 1851. 13-16. |
1851. | Bewijzen van Christelijke liefde door hervormde Nederlanders aan Roomsch-Catholieken, bovenal aan Jezuiten missionarissen in de XVIIe eeuw (in Noord-Amerika) betoond. - Christ. Stemmen. 1852. 7 bladz. |
1851 en volg. | Kleine bijdragen in den Navorscher van zijnen aanvang af.; geteekend B. of B.N. Zie de Registers. |
1851, 1855, 1858. | Drie voorlezingen in de bijeenkomsten der vergadering tot uitbreiding van 't Evangelie onder de Chinezen.-Onuitgegeven. |
1852. | Aanprijzing van (een deel van) den beschrijvenden Catal. van 8 à 9000 Nederl. portretten door Fr. Muller uitgegeven 1852. - Konst- en Letterb. 1852. II. 45-47. |
1852. | Levensberigt van F.W. van Mauvillon. - Handd. van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1852. 82-83. |
| |
| |
1852. | Naamlijst der afgestorvene leden van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden, van hare oprigting in 1766 tot aan 1852 met opgave van de Handelingen, waar zij vermeld zijn. |
1852 | en volg. Bijdragen tot het Biograph. Woordenboek der Nederlanden, door A.J.v.d. Aa, K.J.R.v. Harderwijk en Dr. G.D.J. Schotel achtereenvolgens bewerkt. |
1854. | Kloosterafbeeldingen. - N. XIV. der Bijl. bl. 255-260 tot de bekroonde Prijsverh. van Ds. Römer. Geschiedk. overzigt van de Kloosters en Abdijën in Holland en Zeeland, IIe dl. 1854. |
1854-1863. | Aanvullingen der lijsten, door den Belgischen Kapitein der Genie A. du Jardin en in de gemelde jaren gedrukt, van de kaarten en plattegronden van de Belgische steden Doornik en de Belgische gewesten en steden Luik en Antwerpen. - Hem opgezonden. |
1855. | Rectification de la description d'un plan topographique de Gand. - Messager des sciences historiques de Belgique, année 1855. 3 pag. |
1855. | Herdruk (zonder jaar) der stereotype platen, van Ds. Johannes Muller († 1710), afstammende van den 4to Bijbel en van een scheepscognossement, beide gedrukt in den loop der 18e eeuw door S. en J. Luchtmans. folio. |
1856. | Naamlijst der tegenwoordige leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, naar orde van verkiezing. - Handd. van de Maatsch. der N. Lett. bl. 97-118. |
1856. | Levensberigt van A. Brown. - Ald. Levensb. 78-83. |
1856. | Verspreide bijzonderheden over Mr. Nicolaas Cornz. Witsen, Burgem. van Amsterdam. - Nijhoff's Bijdragen. Dl. X. bl. 240-270. |
1856. | Die Buchhandler Familie Luchtmans in Leyden. - Lempertz, Bilderhefte zur Geschichte des Bücherhandels. Köln. Liefr. IV. fol. |
1857. | Levensberigt van W. Stevens. - Handd. van de Maatschappij d. Ned. Letterk. Levensb. 1857. 176-183. |
1857. | Jonas Michaelius eerste predik. der Ned. Herv. Gemeente op op Menhattans of Nieuw Amsterdam. - Kist en Moll, Kerkhist. archief Dl. I. bl. 365-388.
In 1858 in het Engelsch overgezet door den Gezant van Noord-Amerika in 's Gravenhage H.C. Murphy, onder den titel: The first minister of the Dutch reformed church in the United States. Hague 1858. 8o. |
1860. | Nederlandsche zeehelden. Tijd en plaats van geboorte en sterven. - Navorscher, Dl. X. bl. 226-228. |
1860. | Aanprijzende beoordeeling van 't Biographisch Woordenboek |
| |
| |
| van A.J. van der Aa en K.J.R. van Harderwijk. - Konst- en Letterb. 1860, bl. 38-39. |
1860. | Latijnsche handelsbrieven door het handelshuis S. en J. Luchtmans op het einde der 18e eeuw naar Spanje geschreven. Facsimile. 4o. |
1860. | Register op de Levensberigten sinds 1848 afzonderlijk gedrukt en door de Maatschappij der Nederl. Letterkunde in 't licht gezonden. - Handelingen van de M.d. Ned. Lett. 1860. bl. 79-88. |
1860-1861. | Aankondigingen van verschillende afleveringen van den door de Heeren Noman en Kolff te Batavia uitgegeven Atlas van Nederlands Indië van Baron Melvill van Carnbeec en W.G. Versteeg. - Konst- en Letterb. 1860, bl. 73, 81, 293; 1861, bl. 134, 318. |
1861. | Opmerkelijke vonnissen te Leiden in het slot der 17e en in de 18e eeuw (gewezen) - Navorscher. Dl. XI. bl. 75-78. |
1861. | Leven van Joan Nieuhof met afbeeld. - Nijhoffs Bijdragen. Nieuwe Reeks, III. bl. 31-51. |
1861. | Aanprijzing van een belangrijk Fransch hds. over statistiek en topographie van Frankrijk. - Konst- en Letterb. 1861, bl. 124-125. |
1861. | Opgave van kaarten en van eenige platen over den vroegeren toestand der Nederlanden met betrekking tot waterrampen, zoo door springvloeden uit zee, als door den ijsgang der rivieren veroorzaakt. - Ald. 1861, bl. 226-228, 233-236. |
1861. | Recensie van P. Bosscha, de Geschiedenis van Oostelijk en Noordelijk Europa gedurende de jaren 1687-1716, opgehelderd uit onuitgegeven brieven van Nederl. Staats-mannen, 1860. - Ald. 1861. bl. 29. |
1861. | Recensie van Jhr. H.A. van Karnebeek's Levensschets van den Vice-Admiraal A.W. de Man. m. portr. en facs. - Ald. 1861. bl. 189-190. |
1861. | Recensie van S.T.K. Klijnsma. Geschiedkundige herinneringen uit de voormalige Grietenyen Oost- en West-Stellingererf, hoofdzakelijk aang. het geslacht der van Harens. - Ald. 1861. bl. 407. |
1861. | Afbeeldingen der zaal op het binnenhof te 's Gravenhage, gezegd de Loterijzaal. - Ald. 1861. bl. 161. |
1861. | Naamlijst der Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in alphabetische volgorde der woonplaats. Leiden 18 bl. |
| |
| |
1862. | Table des matières et des lettres dans le recueil: Archives de la maison d'Orange-Nassau. IIe Série. Utrecht 1862. |
1862. | Topographische lijst of Bibliographie der plaatsbeschrijvingen van het Koningrijk der Nederlanden. Amst. Fr. Muller. 8o. 354 bladz. |
1862. | Brieven van den Zweedschen Kanselier J.A. Salvius aan Hugo de Groot met inleiding van J.T.B.N. - Hand. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1862. bl. 91-130. |
1862 en 1865. | Bijvoegsels op: Jonas Suyderhoef; Verzeichniss seiner Kupferstiche, beschrieben von Johann Wussin in Wuien, in Naumann's Archiv für die Zeichn-Künste Leipzig. - Opgenomnn door Dr. A.v.d. Willigen Pz. te Haarlem, in zijne Aanteekeningen over Haarlemsche schilders. Haarlem 1866. bl. 192-204. |
1863. | Bijvoegsels op Fr. Muller's Lijst van Nederl. historieplaten, tot op 1625. Amst. 1863. - Onuitgegeven. |
1863 en 1872. | Aandeel aan het Repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de Geschiedenis des Vaderlands, uitgegeven door de Commissie voor Geschied- en Oudheidk. van de M.d. Ned. Lett.; Leiden 1863. Aandeel aan het Supplement daarop tot 1870. Leiden 1873. |
1864. | De Memoriën van Roger Williams, met eene verhandeling over hem. - Uitgegeven onder de werken van 't Historisch Genootschap te Utrecht. No. III. 1864. |
1864. | Over de protestantsche kerk-gemeente der uitgewekene Hollanders te St. Omer op 't eind der 18e eeuw. - Kist en Mol, Kerkhist. Archief Dl. IV 1866. 2e stuk, bl. 385-400. |
1865. | Over den Leidschen medicinae Doctor Conradus Zumbag de Koesvelt. - Hand. en Mededeel. van de Maatsch. d. Ned. Lett. 1865. bl. 41-58. |
1866. | Aandeel in het Register van Academ. Dissertatien en Oratien betreff. de Geschiedenis des vaderlands door de Comm. van Geschied- en Oudheidkunde van de M.d. Ned. Lett. Leiden. 1866. |
1868. | Bibliographie der plaatsbeschrijvingen van het Koningrijk der Nederlanden. Toevoegsel (of tweede stuk). Amst. C.L. van Langenhuysen. (zie 1862). 112 bladz. |
1869. | Beschrijving van de graveerkunstvoorstellingen van den Slag van Heiligerlee van 1513 tot 1869. - Bijdragen v.d. Gesch. en oudheidk. van de Prov. Groningen, VI Dl. 1 aflev. |
1869. | Letterkundig levensberigt of Berigt van het letterk. leven van Dr. L.J.F. Janssen. - Hand. v.d. Maatsch. der Nederl. Letterk. 1869-70, Levensb. bl. 1-54. |
| |
| |
1869. | Advies uitgebragt op verzoek van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap over eene prijsverhandeling betreffende de verdiensten van J.W. Blaeu uitgeschreven in den jare 1868. - Niet gedrukt. |
1871. | Aankondiging van de Beredeneerde beschrijving van Nederl. Historieplaten, zinneprenten en historische kaarten, verzameld en beschreven door Fr. Muller. Amst. 1871. - De Gids, 1871. II. 548-551. |
|
|