Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
Levensbericht van Mr. Gerrit van Leeuwen.Mr. Gerrit van Leeuwen werd den 26 Jan. 1795 te Alkmaar geboren. Zijne eerste levensjaren bragt hij door in die stad, waar zijne ouders Johannes van Leeuwen en Jonkvrouwe Debora van Foreest woonden, en zijn vader het beroep van koopman en later het Wethoudersambt vervulde, een ambt dat daarna jaren lang door zijn eenigen broeder Dr. D.W.v.L. bekleed werd. Doch reeds op zevenjarigen leeftijd, in April 1802, werd hij naar de in dien tijd uitmuntende kostschool van J.H. Pittoni te Bodegraven gezonden, om dáár vijf jaren lang een veel beter onderwijs te ontvangen dan zijne vaderstad destijds aanbood. Ook om Latijn en Grieksch te leeren moest hij uit het ouderlijk huis verwijderd blijven. In Sept. 1807, dus op 12 1/2 jarigen leeftijd, werd hij naar het Gymnasium te Utrecht verplaatst. Ook dáár vertoefde hij ongeveer vijf jaren. Den 22 Juni 1812 toch werd hij als student bij de voormalige Hoogeschool te Utrecht ingeschreven. De hoogleeraren Van Heusde voor algemeene geschiedenis en oude letteren, Arntzenius voor Romeinsch regt, De Brueys voor heden- | |
[pagina 246]
| |
daagsch regt, encyclopaedie enz., De Rhoer voor natuuren volkenregt en strafregt, alsmede Kops voor landhuishoudkunde, waren dáár o.a. zijne leermeesters, wier lessen hij bezocht. Dat hij de lessen dier voortreffelijke en gevierde professoren met ijver en belangstelling volgde en den voor studie overblijvenden tijd niet ongebruikt liet, dit wordt ons gewaarborgd door de arbeidzaamheid welke hem van nature eigen was, en door de vruchten van studie welke reeds na een vijfjarig verblijf aan de Academie in zijne uitnemende dissertatie werden afgeworpen. Daarvan getuigen ook de onder zijne papieren gevondene met warmte gestelde gunstige testimonia der hoogleeraren Van Heusde, De Rhoer en Arntzenius. In die bewogen tijden van Neerlands vernedering, van de restauratie in 1813 en 1814, van het hernieuwd gevaar in 1815, en van de opheffing onder Napoleon en herleving onder Willem I van de Utrechtsche Universiteit, was de band tusschen de professoren en hunne studieuse en vaderlandlievende leerlingen zeker zeer nauw. Onder de papieren van Mr. G.v. Leeuwen zijn nog brieven gevonden, welke de hoogleeraar Arntzenius aan den student G.v.L. geschreven heeft, terwijl deze in 1815 naar Frankrijk was uitgetrokken. In de levensbeschrijving van den Amsterdamschen hoogl. Den Tex (lid dezer Maatschappij) door den hoogl. Van Hall wordt vermeld, dat de studenten Bax (later rector der lat. school te 's Gravenhage), Op den Hooff (later president van den Hoogen Raad), G.v. Leeuwen en Den Tex wekelijks een avond doorbragten bij den hoogl. De Rhoer. Tevens vinden wij in diezelfde levensbeschrijving vermeld, dat ‘Den Tex de regtsgeleerde studien vooral met Op den Hooff en Van Leeuwen beoefende en menige wandeling achter Oudwijk en Abstede door dat drietal tot repetitie van de Instituten of van den Code werd aangewend’. | |
[pagina 247]
| |
Intusschen was het verblijf van den student G.v.L. te Utrecht geenszins onafgebroken. Tweemaal veroorzaakte Keizer Napoleon I eene hevige interruptie. In 1813 met benoeming tot garde d'honneur bedreigd, werd hem door den invloed van familierelatiën veroorloofd in Franschen zeedienst te treden als aspirant de marine of apprentif-marin (stuurmans-leerling). Als zoodanig werd hij in Sept. of Oct. 1813 aan boord van het Fransche admiraalschip ‘le Prince’ geplaatst als 2de Secretaris van den Admiraal Ver-Huëll, die het op de reede van Texel liggende Fransche eskader commandeerde. Nadat reeds in Nov. de Nederlandsche bemanning der vloot door den admiraal naar wal was gezonden, vond zijn tweede secretaris in Dec. gelegenheid om van boord te ontvlugten, eene patriotieke daad, waaromtrent de vlugteling zich in een brief van 18 Dec. aan den Admiraal regtvaardigde, onder dankbetuiging voor de hem door den Admiraal betoonde ‘welwillendheid en geheel vaderlijke zorg’, doch onder betuiging tevens dat hij ‘liever met zijn vaderland wilde vallen dan later met eenig persoonlijk voordeel den val zijns vaderlands te overleven en te aanschouwen’. Uit een brief van 27 Maart 1818, waarin de admiraal Mr. G.v.L. voor de toezending zijner dissertatie dankzegt en hem met zijne promotie gelukwenscht, blijkt dat zijn voormalige chef hem wegens zijne daad geen kwaad hart toedroeg. De tweede interruptie viel voor in 1815, toen hij deel uitmaakte van de Compagnie vrijwillige jagers der Utrechtsche studenten. Reeds 8 April teekende hij op de lijst tot oprigting der Compagnie, die zich den 13 Juni, 42 man sterk, zelve organiseerde, immers hare eigene officieren en onderofficieren verkoos, waaronder G.v.L. tot sergeant. De compagnie oefende zich ijverig, bleef bij den aanvang der vacantie te Utrecht bijeen, en trok 5 Aug. uit naar het leger te velde, en zulks door Belgie heen naar Frankrijk tot Bruay bij Valenciennes (19 Aug.) Zij deed daar eeni- | |
[pagina 248]
| |
gen tijd cantonnementsdienst als deel van het observatiecorps der noordelijke Fransche vestingen, zoodat de tot haar behoorende leden van het juridisch dispuut Themis, waaronder G.v.L., nog onder de muren van Valenciennes eene vergadering van hun collegie konden houden. Op het eind van Sept. keerde de compagnie uit Frankrijk terug en hield den 10 Oct. haren intogt in Utrecht. - Vijftig jaren later, 10 Oct. 1865, hielden de overgebleven oudstudent-jagers, en daaronder Mr. G.v.L., 10 in getal, eene laatste reunie te Utrecht. Reeds twee jaar na zijne terugkomst, bijna 23 jaar oud, werd de student G.v.L., tegelijk met zijne vrienden Op den Hooff en Den Tex, na openbare verdediging zijner dissertatie, tot doctor utriusque juris aan de herstelde Utrechtsche hoogeschool bevorderd. Den Tex nl. promoveerde den 17 Dec., Op den Hooff den 18, en v. Leeuwen den 19 Dec. 1817; en wederkeerig waren zij daarbij elkanders paranymfen, en gaven zij te zamen eene promotiepartij. ‘Hierdoor, zegt Mr. J.v. Hall in zijne levensbeschrijving van Den Tex, werd de rei der promotien in de regten aan de herstelde Utrechtsche hoogeschool op eene waardige wijze geopend.’ De dissertatie van Mr. G.v.L. was eene oeconomischpolitische en juridische: ‘de effectu juris dominii agrorum magis minusve circumscripti in populorum et patriam agriculturam.’ Deze dissertatie verscheen in het volgende jaar, op aanzoek en met eene voorrede van den Hoogleeraar J. Kops, door den auteur zelven vertaald, in het ‘Nederduitsch’, onder den titel ‘Staatshuishoudkundige verhandeling over den invloed eener mindere of meerdere beperking des Grondeigendoms op den Landbouw der volken, toegepast op ons Vaderland’. Wel mogen wij vragen, wat den jeugdigen student bewogen kan hebben tot de keuze van een onderwerp, geheel vreemd aan zijne eigenlijke vakstudien, aan zijne geheel stedelijke opleiding | |
[pagina 249]
| |
te Bodegraven en te Utrecht, en aan de militaire intermezzo's van zijn academischen loopbaan. Intusschen schijnt daartoe meer dan eene beweegreden bestaan te hebben. Voor de bevordering van den vaderlandschen landbouw en de ontginning onzer onbebouwde gronden was destijds eene warme belangstelling ontwaakt. Het collegie van Prof. J. Kops in de landhuishoudkunde werd onder den invloed dier belangstelling ook door den student in de regten G.v.L. trouw bijgewoond; en zulks - gelijk de hoogl. zelf in voormelde voorrede getuigt - met een buitengewonen lust en ijver en met het beste gevolg. De hoogl. schrijft de keuze van het onderwerp zelfs alleen toe aan den invloed zijner lessen, schoon hij tevens erkent dat die keuze niet van hem maar van den schrijver zelven is uitgegaan. Een tweede drijfveer schijnt echter te hebben medegewerkt. De auteur had als student dikwijls in Overijssel gelogeerd en was daar bekend geworden met den toestand der oude Marken, op welker verdeeling in het belang van landbouw en ontginning der onbebouwde gronden hij in zijne dissertatie zoo bijzonder aandringt. Kort na zijne promotie, den 13 Jan. 1818, legde hij bij het toenmalig hooggeregtshof te 's Gravenhage den eed als advocaat af, en zette zich daarna te Alkmaar neder als advocaat bij de ‘regtbank van eersten aanleg’ aldaar. Na zijn zevende jaar had hij in zijne vaderstad niet dan tijdelijk vertoefd, en wel mogt van zijn terugkeer na een zoo veel bewogen jeugdig leven gezegd worden: ‘Fremd kehrt er hin in's Vaterhaus’. Eenmaal teruggekeerd verliet hij echter Alkmaar niet weder dan tijdelijk. Van uit dat middenpunt wijdde hij zijn werkzaam leven aan het publiek belang in engeren en wijderen kring. In het verkrijgen eener uitgebreide regtspraktijk, welke hem wegens zijne bekwaamheid, arbeidzaamheid en relatien niet ontgaan zou zijn, werd hij verhinderd door zijne benoeming tot Substituut Officier bij de Regtbank van eersten | |
[pagina 250]
| |
aanleg te Alkmaar op 22 Maart 1821, alzoo drie jaren na zijne promotie, op 26 jarigen leeftijd. - Drie jaren later huwde hij met Maria Jacoba Vollenhove, thans zijne weduwe. Zij was de laatste afstammeling van Dr. Joannes Vollenhove, den bekenden dichter en theoloog, hofprediker van Koning Willem III (1631-1708). Uit dit huwelijk werden hem drie zonen geboren: de oudste die op 4 jarigen leeftijd overleed, Mr. Dirk François v. L., thans Officier van Justitie te Alkmaar, en Gerrit Jacob v. L., mede aldaar gevestigd. Na 9 jaar als Subst. Officier gefungeerd te hebben, werd hij in Oct. 1833 tot Officier bij de Regtbank te Alkmaar benoemd, en na de invoering der nieuwe Regt. Org. in Sept. 1833 als zoodanig herbenoemd. Eerst na de vervulling van zijn 66ste jaar vroeg hij zijn ontslag, hetwelk hem in April 1861 verleend werd. ‘Te Alkmaar - zegt het lid dezer Maatschappij Mr. Tieboel Siegenbeek in zijne levensbeschrijving van Mr. Buyskes, den Vicepresident van het Hof van Zuid-Holland - genoot hij (Mr. Buyskes) het voorregt den door hem bijzonder hooggeschatten Mr. G. van Leeuwen tot substituut te bezitten’. - Omgekeerd beschouwden zijne substituten het als een voorregt on der hem als Officier werkzaam te zijn. ‘Voor het substituutschap aan het parquet te Alkmaar, zoo schrijft mij een hooggeplaatst regterlijk ambtenaar, waren altijd vele en warme liefhebbers. Mr. G.v.L. bewees hun niet slechts groote persoonlijke welwillendheid en gastvrijheid, maar hij was steeds gereed hen te helpen en voor te lichten in hunnen arbeid, gelijk hij hen wederkeerig inleidde in zijnen arbeid. Wel verre van de te dikwerf voorkomende scheiding en deeling van werkzaamheden tusschen Officier en Substituut in te voeren, bejegende hij zijne Substituten als jongere associés, en behandelde hij het geheele parquet als een voorwerp van gemeenschappelijke belangstelling voor den chef en voor diens assistent en plaatsvervanger. | |
[pagina 251]
| |
De getuigenis van den zoo even bedoelden hooggeplaatsten regterlijken ambtenaar en die van een zijner Substituten, thans mede een hooggeplaatst ambtenaar, samenvattende, mag ik het volgende zeggen: Mr. G.v. Leeuwen was inderdaad een Officier van bijzondere verdiensten. Zijne toewijding aan zijn hoofdambt en de groote door hem vergaarde kennis van menschen en zaken stelden hem in staat om zijne ambtsverrigtingen rijke vruchten te doen dragen. In strafzaken liet hij persoonlijk geen middel onbeproefd en ontzag hij geene moeite om tot de ontdekking der schuldigen te geraken. En hierin vond hij krachtige medewerking bij zijne hulpofficieren, aan wie hij steeds op de meest welwillende wijze hulp en voorlichting verschafte, en die wederkeerig hem voortdurend in alles raadpleegden en door hem tot medewerking werden aangevuurd. Gestreng in de handhaving der wet, toonde hij zich, als het slechts kon, zachtmoedig en toegevend jegens personen. Menige civiele conclusie vooral in vroegere tijden genomen getuigde voor de soliditeit zijner regtskennis. Zijn parquet onderscheidde zich door groote orde en doelmatige inrigting. In het bijzonder getuigden daarvan de door hem ingevoerde registers, vooral dat houdende een completen wegwijzer in den doolhof der tallooze ministeriele en andere circulaires, resolutiën en aanschrijvingen. Zijne behandeling van zaken onderscheidde zich door groote nauwgezetheid en nauwkeurigheid en door eigen onderzoek. Zoo mogelijk bezigtigde hij zelf en ging niet af op de rapporten van anderen. Zoo mogelijk onderzocht hij zelf of leidde hij zelf de nasporingen en droeg die niet over aan anderen, ook niet - gelijk zoo vaak het geval is - aan den daarvoor uit den aard zijner betrekking en wegens gebrek aan middelen van onderzoek min berekenden regter van instructie. Ook aan voortvarendheid, kordaatheid en persoonlijken moed ontbrak het hem nimmer. Een voorbeeld daarvan gaf hij in 1844 bij gelegenheid van eene oproerige be- | |
[pagina 252]
| |
weging tot loonsverhooging onder het poldervolk, ten getale van 1300 man, in den polder Waard en Groet. Tot demping dier beweging zond de Regering 300 man infanterie, 50 dragonders en twee kanonneerbooten. Doch Mr. v. L., die zijn hoofdkwartier in de nabijheid te Kolhorn had opgerigt, wist door zijne persoonlijke bemoeiing bij het oproerige poldervolk de rust te herstellen, zonder dat een enkel schot behoefde gelost te worden. Deze bemoeiing werd destijds ten hoogste op prijs gesteld door den Minister van Justitie en door den Gouverneur van N. Holland. Aan zijnen (in engeren zin) ambtelijken loopbaan - het publiek ministerie - paarde Mr. v. L. eene veelvoudige maatschappelijke en weldra ook eene politieke werkzaamheid. Eene korte vermelding van dien dubbelen werkkring wordt in zijne levensschets gevorderd. Regtszaken. - Krachtens zijne benoeming tot Substituut Officier in 1821 trad hij (volgens het toen geldende K.b. van 20 Febr. 1814) tevens op als lid van het bestuur der gevangenissen te Alkmaar. Na de invoering der Regt. Org. van 1838 werd hij, tegelijk met de ontbinding der vroegere gevangenisbesturen bij K.b. van 27 Juli 1839, tot lid van het collegie van regenten over het huis van arrest te Alkmaar benoemd, in 1856 tot vice-president (de Comm. des Konings is ipso jure president). Eerst in 1870 werd hem, op verzoek wegens het klimmen zijner jaren, een eervol ontslag uit die betrekking verleend. Als commissaris der Alkmaarsche regtbank voor de halfjaarlijksche inspectie der gevangenis heb ik kunnen opmerken, met hoeveel ijver en belangstelling Mr. v. L. die vrij werkzame betrekking nog in later jaren waarnam, en hoe hij ook aan bedenkingen van wege de regtbank gaarne een gunstig oor verleende. - Van het bestuur der afdeeling Alkmaar van het Genootschap tot zedelijke verbetering is hij sedert de oprigting in 1823 lid geweest. Eerst in 1871 trad hij af als lid en voorzitter van het bestuur, en bij die | |
[pagina 253]
| |
gelegenheid werd hem het eerelidmaatschap van het bestuur der afdeeling met diploma aangeboden. - Eene meer tijdroovende bezigheid verschafte hem het lidmaatschap der algemeene Commissie van liquidatie der zaken der voormalige wees- en momboirkamers. Bij de instelling dier Commissie bij K.b. van 29 Juni 1852 tot lid daarvan benoemd, vervulde bij deze betrekking tot aan zijnen dood met buitengewonen - door zijne medeleden zeer gewaardeerden - ijver en belangstelling, en getroostte hij zich daarvoor steeds eene maandelijksche reize naar 's Gravenhage. Militaire zaken. - Zoo jong reeds in het militaire leven geworpen, onttrok hij zich ook later niet aan militaire betrekkingen en bemoeiingen. - In 1823 werd hij tot 2den in 1828 tot 1sten luitenant bij de schutterij te Alkmaar benoemd, en vervolgens in 1829 tot lid van den Schuttersraad. Eerst in 1835 (na in 1833 tot Officier van Justitie benoemd te zijn) nam hij zijn ontslag als officier der schutterij. - In 1854 benoemd tot lid en in 1862 tot voorzitter der ‘districts-commissie Alkmaar van het fonds ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden’, bleef hij die betrekking tot zijn dood toe vervullen. Kerkelijke zaken. - Aan kerkelijke waardigheden, waartoe hij reeds vroeg en ook op later leeftijd geroepen werd, onttrok hij zich niet. - In 1825 werd hij tot plaatsvervanger bij Notabelen der hervormde gemeente te Alkmaar, in 1833 tot Notabele, in 1844 tot Secretaris van Notabelen benoemd. Dit Secretariaat nam hij tien jaren lang waar. Later, in 1862, werd hij tot voorzitter van het collegie van Notabelen benoemd, en na de ontbinding van dat collegie in 1869 door het nieuwe collegie terstond weder tot voorzitter gekozen. In Dec. 1869 nam hij echter op grond zijner hooge jaren zijn ontslag als voorzitter en als lid. - Sedert 1850 ouderling der hervormde gemeente te Alkmaar, werd hij in 1853 gekozen tot ouderling voor het | |
[pagina 254]
| |
Classicaal bestuur van Alkmaar, en in 1862 tot secundus provinciaal ouderling. Kort daarop viel hij in als provinciaal ouderling en bleef zulks tot 1865. Waterstaats-zaken. - De woonplaats van Mr. v. L. te midden der Noord-Hollandsche polders en zijne sociale positie maakten, dat polderambten hem nauwelijks konden ontgaan. Reeds in 1832 werd hij benoemd tot Secretaris van het belangrijk hoogheemraadschap der Uitwaterende sluizen in Kennemerland en Westfriesland, en deze betrekking nam hij 32 jaar lang met den grootsten ijver waar. Eerst in 1864 nam hij wegens het klimmen zijner jaren zijn ontslag. - Tot hoofdingeland in den polder Heer Hugo Waard werd hij in 1832, en tot dijkgraaf van dat waterschap in 1839 benoemd, welk dijkgraafschap hij ruim 20 jaar lang tot zijne vrijwillige aftreding in 1860 bekleedde. - In 1833 werd hij tot waarnemend penningmeester, en in 1837 tot hoofdingeland van den polder Zype benoemd. Eerst na zijne aftreding in 1869 werd hij op zijn verzoek wegens klimmenden leeftijd als zoodanig niet herbenoemd. - Eindelijk werd hij in 1838 tot hoogheemraad van ‘den Hondsbosschen en duinen tot Petten’ voor de stad Alkmaar benoemd, welke betrekking hij tot zijn overlijden bekleedde. Onderwijs-zaken. - Ook aan het onderwijs wijdde Mr. v. L. reeds vroegtijdig zijne beste krachten. Hij werd in 1831 tot lid der provinciale commissie van onderwijs in Noordholland en tot Schoolopziener in het derde district van dat gewest benoemd. Na zijne benoeming tot lid der 2de Kamer nam hij in 1846 zijn ontslag uit die schoolbetrekkingen, tot algemeen leedwezen van collega's en geadministreerden. Intusschen werd hij den 11 Febr. 1847 door den Raad van Alkmaar tot lid der stedelijke schoolcommissie benoemd, en liet hij zich deze betrekking welgevallen tot aan zijne aftreding in 1854. Nadat hij echter had opgehouden lid der 2de Kamer der S.G. te zijn werd | |
[pagina 255]
| |
hij den 5 Mei 1851 weder aangesteld als Schoolopziener in het 9de district van N. Holland, welk district hij in het volgende jaar voor zijn vroeger district, het derde, verwisselde. In 1854, terwijl een Gedeputeerde voorzitter der Commissie was, werd hem het vicepraesidium opgedragen, en deze betrekking bleef hij bekleeden tot op de invoering der nieuwe onderwijswet van 1857. Na die invoering echter werd hij op zijn nadrukkelijk verlangen wegens menigvuldigheid van bezigheden niet herbenoemd als schoolopziener. In een schrijven van 26 Oct. 57 gaf de Minister van binnenl. zaken zijn leedwezen aan Mr. v. L. over diens besluit te kennen onder bijvoeging dezer verzekering: ‘dat de diensten door U vele jaren lang aan het vaderlandsch schoolwezen betoond steeds naar waarde zijn geschat, en wij U ongaarne zullen missen in de rei van hen, aan wie de belangen en de behartiging van het onderwijs onder de nieuwe verordeningen zullen worden toevertrouwd’. Ook door zijne ambtgenooten in de prov. commissie, waarvan hij het middenpunt was, werd zijn heengaan zeer betreurd, gelijk één hunner, een zeer geacht onderwijsman, de goedheid had mij mede te deelen. - Nog werd hij in 1849 door den Gemeenteraad van Alkmaar gekozen tot Curator der latijnsche school aldaar, welke betrekking hij tot aan de verandering der latijnsche school in een gymnasium in 1855 bleef vervullen. Landbouw- en andere zaken. - Geen wonder, dat zijne vroegtijdige belangstelling voor den landbouw hem in 1829 eene Koninklijke benoeming tot lid der provinciale Commissie van landbouw voor Noordholland ten deel deed vallen. Eerst in 1851 werd hij, bij de ontbinding der Commissie, eervol uit die betrekking ontslagen. - Tot lid der Alkmaarsche Sub-commissie van de Maatschappij van weldadigheid werd hij reeds in 1826, en tot president dezer commissie in 1847 verkozen, welk praesidium hij tot zijn dood bekleedde. | |
[pagina 256]
| |
Welligt zal iemand deze lange lijst van betrekkingen - niet allen even aanzienlijk en gewigtig, even tijdroovend en moeielijk - al te uitvoerig achten. De vermelding daarvan behoort echter wezenlijk tot het beeld van den man, die gaarne op ieder maatschappelijk gebied werkzaam was; die zich geen vrijen tijd bespaarde als hij geroepen werd tot nuttige bemoeiingen, welke óf op zich zelve, gelijk het schoolopzienerschap, óf althans te zamen ten hoogste tijdroovend waren; die alle hem opgedragen betrekkingen niet slechts in naam, doch (zoo als ieder wist) met de grootste belangstelling, stiptheid en werkzaamheid waarnam; en die een kleine stad en landelijk district bewoonde, waar mannen van aanzien, bekwaamheid en wetenschappelijke vorming betrekkelijk zeldzaam zijn, en waar hij dus, wel verre van door eerzucht tot het zoeken van posten gedreven te worden, integendeel in het publiek belang tot het bekleeden daarvan aangezocht werd. Bovendien geeft die lange lijst ons de verklaring, waarom Mr. v. L. als schrijver op sociaal-wetenschappelijk gebied niet zooveel heeft geleverd en wegens tijdsgebrek niet zooveel heeft kunnen leveren, als zijn veelbelovend en schitterend begin deed verwachten. Er komt bij - en ieder die zich tegelijk aan wetenschappelijke auteursstudie en aan de praktijk heeft trachten te wijden, weet zulks - die studie en de praktijk staan wel niet exclusief maar toch als mededingers tegen elkander over. De stille rustige studie vermindert de opgewektheid voor de praktijk, en omgekeerd de praktijk trekt eenigermate af van de studie. Waar men beide heeren tracht te dienen, moet toch een van beiden het overwigt verkrijgen Omtrent de waarneming van ééne zijner betrekkingen, de voornaamste nevens die van Officier v. Just., wil ik nog gebruik maken van eene mededeeling van zijn straks bedoelden ambtgenoot, die als secretaris der prov. commissie hem als vicevoorzitter speciaal had leeren kennen. | |
[pagina 257]
| |
‘Zijne verdiensten als schoolopziener, werden misschien door anderen geëvenaard, zeker door niemand overtroffen. Met schoolwezen en lagere school was hij meer dan gewoon vertrouwd. Over den gang van het onderwijs en de methoden bij de verschillende leervakken had hij zeer juiste begrippen: gelijk de verslagen zijner veelvuldige schoolbezoeken getuigen. In de prov. commissie waren zijn helder hoofd en scherpe blik van grooten dienst bij de bera adslagingen, die hij met de meeste humaniteit leidde. Bij de examina, die destijds meer dan thans door de schoolopzieners zelve werden afgenomen, examineerde hij steeds, welk vak hij ook behandelde, op onovertrefbare wijze; en zijne buitengewone bedrevenheid in vreemde talen stelde hem in staat ook in deze altijd een flink examen, tot zelfs in de bijzonderheden der grammatika, af te nemen. De belangen der onderwijzers stond hij steeds met warmte voor. Hij was hun opregte vriend en gaf hun gaarne raad en voorlichting. Door allen werd hij dan ook om 't zeerst hooggeschat en vereerd’. Daarvan ontving hij het bewijs toen hem het eerelidmaatschap van de gewestelijke vereeniging Noordholland van het Nederl. onderw. genootschap werd opgedragen, en hij, na zijne aftreding als schoolopziener voor dat honorair lidmaatschap in 1861 bedankt hebbende, verzocht werd het te behouden ‘wegens de belangrijke en langdurige diensten aan het onderwijs bewezen’. De politieke loopbaan van Mr. v. L. begon met zijne benoeming in Juli 1840 tot lid der dubbele Tweede kamer der S.G. tot herziening der grondwet. Hij werd daarna door de Provinciale Staten van Noordholland den 3 Juli 1845 naar de Tweede kamer der S.G. afgevaardigd, en den 6 Juli 1848 (met 62 van de 70 stemmen) herkozen. Aan de tweede grondwetsherziening heeft hij toen nog medegewerkt; doch bij de samenstelling der nieuwe Tweede kamer door de voor het eerst krachtens de nieuwe grondwet toegepaste directe verkiezingen, werd hij door het | |
[pagina 258]
| |
district Alkmaar niet afgevaardigd. Het verdient echter vermelding, dat van de 956 kiezers, die destijds (van de 1090) aan de stemming deelnamen, 438 op Mr. v. L. hunne stem uitbragten. Dit laatste getal schijnt inderdaad aanzienlijk, wanneer men in aanmerking neemt, dat hier Mr. v. L. als conservative candidaat tegen den gekozen liberalen mededinger overstond, en dat de gunst van den tijdgeest destijds in geenen deele tusschen deze twee soorten van candidaten balanceerde. Voor eene keuze tot lid der Tweede kamer heeft Mr. v. L. later niet verlangd weder in aanmerking te komen, ofschoon door zijne politieke vrienden herhaaldelijk daartoe aangezocht. Aan de algemeene politiek des lands onttrok hij daarom echter geenszins zijne active belangstelling. Integendeel tot zijn dood bleef hij zich aan de bevordering van 's lands belang volgens zijne politieke overtuiging met warmte wijden. In 1856 nam hij het initiatief tot de oprigting eener zoogen. conservative kiezersvereeniging voor de lands-, provinciale en gemeentelijke directe verkiezingen. Deze vereeniging benoemde den voorsteller tot voorzitter, en nam aan, dat haar beginsel, onder de leuze ‘Vaderland en Koning’ zou zijn ‘gematigde vooruitgang met instandhouding en bevordering van 1o. individuele vrijheid, 2o. godsdienstige en staatkundige verdraagzaamheid en 3o. zedelijke en stoffelijke belangen in het algemeen’. Welligt is het niet overbodig te herinneren, dat door ‘gematigde vooruitgang’ volgens de politieke terminologie van dien tijd niet verstaan werd een ‘slechts matige vooruitgang (progrès)’, maar een ‘vooruitgaan met gematigden en bezadigden tred zonder de volksontwikkeling vooruit en de werkelijk bestaande toestanden voorbij te loopen’. Op voorstel van Mr. v. L. werd de bestemming van gezegde vereeniging in 1868 tot de provinciale en communale verkiezingen beperkt, en eene afzonderlijke vereeniging voor de keuze tot leden der 2 e kamer onder gelijke po- | |
[pagina 259]
| |
litieke geloofsbelijdenis en onder den naam ‘algemeene kiezersvereeniging van het district Alkmaar’ opgerigt. Ook deze vereeniging benoemde den voorsteller, destijds 73 jaar oud, met unanimiteit tot haren voorzitter. Beide praesidia bekleedde Mr. v. L. tot aan zijn dood, en zulks niet slechts in naam. Niet alleen trad hij op als voorzitter in de vergaderingen en bij de onderteekening van manifesten, maar hij was inderdaad voorganger in beide electorale vereenigingen. Mr. G. van Leeuwen was van nature en bleef zijn geheele leven door buitengewoon arbeidzaam. Hij vereenigde lust en volharding tot den veelzijdigsten arbeid, en behoefde daartoe niet, gelijk zoo velen, de prikkels van winstbejag, van eerzucht, van Rechthaberei, van partijneming, van wetenschappelijke, sociale of politieke emotien en hartstogten, van gebeurtenissen des dagelijkschen levens welke den lust opwekken om een nabijliggend doel te bereiken, veelmin van den aandrang van anderen. Buiten studeerkamer of parket, zoowel in den huisselijken kring als daarbuiten, was hij echter, zelfs nog op zijn ouden dag, levenslustig en gezellig. Hij ging gaarne op reis, evenals hij, ook nog in zijne laatste jaren, aan zijne dagelijksche wandeling gehecht bleef. - Aan de godsdienstige begrippen zijner jeugd bleef hij getrouw. Noch de neoorthodoxe en pietistische, noch de modern-theologische rigting vond bij hem ingang; en aan de hervormde kerk bleef hij onder alle scheuring en tweedragt even gehecht, als getrouw aan den oud-protestantschen godsdienst. Aan het huis van Oranje bleef hij innig verkleefd, ook nadat de tijdens zijne jeugd zoo gevierde Koning Willem I door den tweeden en den derden Koning Willem was opgevolgd. En voor zijn vaderland, hetwelk hij nog student zijnde uit de diepste vernedering had zien en pro viribus had helpen opstaan, gevoelde hij steeds die warme genegenheid en onbaatzuchtige toewijding, welke aan vele Ne- | |
[pagina 260]
| |
derlanders te midden der nationale verslapping sedert 1830 maar al te vreemd was geworden. Met de ‘beginselen van 1848’, als ik het zoo noemen mag, en de zoogen. liberale theorien van vóór en na 1848 kon hij zich niet vereenigen. De besnoeiing der koninklijke magt, de verzwakking van het regeringsgezag, het parlementaire stelsel, de demokratische deelneming der politisch rijp verklaarde kiezers-menigte aan de leiding van 's lands zaken achtte hij schadelijke innovatien. Van de substitutie der particuliere exploitatie aan de regeringscultuur in Ned. Indie verwachtte hij voor het moederland en voor de inboorlingen niets goeds. Doch onder dezen tegenstand tegen de overwegende politieke tijdsbegrippen bleef hij steeds de meeste gematigdheid en humaniteit in acht nemen, en verviel hij geenszins in die politieke hevigheid, waartoe vele conservativen evenzeer als vele liberalen zich bij ons hebben laten verleiden, als leefden zij nog in de achttiende eeuw. De leuze ‘Vaderland en Koning’ alsmede het door de kiesvereeniging van dien naam vooropgezette beginsel van ‘godsdienstige en staatkundige verdraagzaamheid’ bevatten inderdaad de uitdrukking der gevoelens, waarvan Mr. v. L. geheel doordrongen was. Vooral in politieke verwikkelingen kwam het uit, ik weet dit bij ervaring, hoe verdraagzaam niet slechts maar ook hoe onhartstogtelijk en gentlemanlike hij gevoelde en zich betoonde. In het algemeen kenmerkte Mr. v. L. zich door groote welwillendheid jegens zijne medemenschen: jegens nabestaanden, vrienden en bekenden niet slechts, maar ook jegens allen met wie zijn ambtelijk en maatschappelijk leven hem in aanraking bragt. Aan die beleefdheid van vormen, welke thans meer onder de ouderen dan onder de jongeren wordt aangetroffen, paarde hij werkelijke heuschheid en hulpvaardigheid, benevens de groote verdienste dat bij zich op stand en sociale positie, op meerdere kennis | |
[pagina 261]
| |
en levenservaring, op ambten en waardighedenGa naar voetnoot1, inderdaad niet liet voorstaan, en dat afdalende hoogheid hem even vreemd was als gemaakte gemeenzaamheid. Geen wonder dus, dat hij in engeren en wijderen kring algemeen bemind evenzeer als geacht werd, en dat vooral onder zijne naaste betrekkingen zijn overlijden op zoo hoogen leeftijd toch als een groot verlies gevoeld werd. Als een bewijs niet van bloote beleefdheid jegens de familie maar van liefdevolle vereering mag vermeld worden, dat de Proc.-Gen. in N.H., Mr. Schooneveld, en zijne voormalige substituten, Mr. Clant, Secr.-Gen. v. Justitie, en Mr. van Maanen, Adv-Gen. bij het Hof van Z.H., bij zijne begrafenis op 16 Maart 1872 te Alkmaar tegenwoordig waren. De eerstgen. hield bij het graf eene welsprekende en warme toespraak, waarin hij aan de gaven, verdiensten en beminnelijke eigenschappen van den overledene hulde bragt, en hem noemde ‘een man van uitgebreide en veelzijdige kennis, van onvermoeiden ijver, van zeldzame werkzaamheid, van een regtschapen, gemoedelijk, zelfstandig en vast karakter, een man van opregten godsdienstzin en vaderlandsliefde, een goedhartig en zachtmoedig, een welwillend en hulpvaardig man’. Van de geschriften van Mr. v. L. verdient allereerst nadere vermelding zijne bovengenoemde dissertatie. Reeds het buitengewone verschijnsel eener op hooggeleerd aanzoek gevolgde hollandsche uitgave regtvaardigt een overzicht van den inhoud van dit niet meer algemeen verkrijgbare boek. Inleiding. ‘De economische geschiedenis van ons land hangt samen met zijne natuurlijke gesteldheid. De lage, waterachtige, dikwijls overstroomde bodem was ongeschikt | |
[pagina 262]
| |
voor landbouw. De oudste bewoners waren daarom visschers en werden vroegtijdig tot scheepvaart gedreven, ten einde zich in ruil tegen hun visch te verschaffen wat hun grond niet opleverde. Weldra voerden zij, met name uit noordelijk Europa, meer graan, hout enz. aan dan zij behoefden; en hiermede voorzagen zij weder andere volken in ruil voor de producten van deze. Zoo ontstond de tak van koophandel ‘welken wij Oeconomie-handel Ga naar voetnoot1 plegen te noemen’. Tevens ontwikkelden zich bijzonder de tot visscherij, zeevaart en zeehandel vereischte handwerken; en deze voedden weder den buitenlandschen handel met artikelen van uitvoer. Langzamerhand geraakten onze voorvaderen ook in staat om het geweld van zee- en rivierwater door aarden wallen te keeren en om te midden dezer sterkten met goed gevolg eenigen akkerbouw te drijven. Doch in dit opzigt hebben zij nog weinig gedaan. Want van onzen bodem is nog slechts 1/3 goed, 1/3 middelmatig, 1/3 in het geheel niet bebouwd. Het is dan ook niet door den landbouw, als bestendigen bron van alle volkbestaan, als grondslag van fabrieken en koophandel beiden, maar langs denzelfden exceptioneelen weg als voorheen de Phenicische steden en volkplantingen, als Venetie en Genua, nl. door den oeconomiehandel, dat de bewoners dezer gewesten rijk geworden zijn, zóó rijk dat het hun mogelijk is geweest de magt van Spanje te weerstaan en te fnuiken, en later nadat de Oost- en West-Indische nevens den Noordschen en Levant-handel bijna geheel in onze handen gekomen was, groote legers in het veld te brengen. Maar deze bron van welvaart was tijdelijk. Onze achteruitgang en ondergang werden niet slechts door opvoering van belastingen, onophoudelijke oorlogen, en de uit weelde geboren verslapping, maar ook door de steeds | |
[pagina 263]
| |
aangroeiende mededinging der andere volken ten aanzien van onzen oeconomiehandel bewerkt. Het is eene dwaling onzer voorvaderen geweest, wanneer zij meenden het zonder landbouw, alleen met den handel, te kunnen stellen. Onmiskenbaar is België, welks handel te gronde is gegaan, ons nogtans zeer vooruit door een voortreffelijken landbouw, die beter dan onze handel tegen oorlogen en omwentelingen bestand is geweest. Eerst na den vrede van Aken (1748) werd in geheel Europa - in Engeland reeds vroeger - de voorheen zoo verwaarloosde landbouwGa naar voetnoot1 een voorwerp van warme belangstelling. Thans neemt ook ten onzent Koning Willem I de zaak van den landbouw zeer ter harte. Om echter de verbetering van den landbouw en vooral de ontginning der nog geheel woeste gronden te bevorderen, moet men in het oog houden, dat onze achterlijkheid te dien aanzien niet slechts het gevolg is van de gesteldheid van onzen bodem, maar ook van de uit oude tijden overgeblevene gemeenschappen van groote uitgestrektheden gronds, van de nog zoo veelvuldige beperking van den grondeigendom Ga naar voetnoot2. Cap. I. Over oorsprong en uitbreiding des eigendoms. - De S. begint met eene natuurregtelijke deductie, analyse en definitie van het eigendomsregt, die mij hoogst verdien- | |
[pagina 264]
| |
stelijk voorkomt. Bovenal waardeer ik daarin de scherp geformuleerde opvatting van dat regt als eene regtsbetrekking tusschen den eigenaar en de overige menschen, terwijl men nog thans het onjuridische eigendomsbegrip eener regtsbetrekking tusschen een mensch en eene (door hem beheerschte) zaak hoort verkondigen. Daarna behandelt de S. de geschiedenis (oorsprong en uitbreiding) des eigendoms. De onhistorische natuurregtelijke leer van eene oorspronkelijke instelling des eigendoms bij maatschappelijk verdrag draagt hij geenszins voor. Integendeel, hij toont uitvoerig aan, hoe de (private) eigendom allengs ontstaan is en zich langzaam ontwikkeld heeft onder de visschers-, jagers-, herders- en eindelijk onder de landbouwdrijvende volken, en hoe eerst de landbouw, niet slechts beschaving en eene geordende maatschappij aanbragt, maar ook het volle begrip van den eigendom, en vooral de vestiging van den grondeigendom, aan den mensch heeft geschonken. Cap. II. Over de zorg van vroegere en latere wetgevers tot verzekering van den grondeigendom en den gunstigen invloed daarvan op den landbouw. - De S. geeft hier een uitvoerig historisch overzigt van toestanden, gebruiken en wetgevende bepalingen ten aanzien van grondeigendom en landbouw, zoo in de oudheid, vooral bij de Romeinen, als in de middeneeuwen en in den nieuweren tijd, met name in Frankrijk, Engeland, Schotland, Spanje, Portugal, Zwitserland, Zweden, Denemarken, Pruissen. Als nadeelen voor den landbouw vermeldt hij: het bebouwen van den grond door slaven en lijfeigenen, door glebae adscripti en hofhoorigen, door niet geheel vrije lieden; de latifundia en grooten grondeigendom; de cynsen, tienden en heerendiensten; de onvervreemdbaarheid, eerstgeboorteregten en fidecommissaire substitutien; de onverdeeldheid van den grond (ager publicusGa naar voetnoot1, gemeentegronden tot ge- | |
[pagina 265]
| |
meen gebruik, gemeene weideGa naar voetnoot1; het zoolang heerschende Barbiaansche landbouwstelsel (steeds afwisselende verdeeling in 1/3 wintergraan, 1/3 zomergraan, 1/3 braaklegging voor de gemeene weide bestemd); de niet afscheiding of afpaling der erven; de verpachting of verhuring voor korten tijd en het regt der eigenaren om de huur op te zeggen; de nalezing van den oogst door de armen; periodieke grondverdeeling of assignatie; verbod van graanuitvoer. Ja zelfs reeds huur en verhuur op zich zelve acht de S. voor den landbouw nadeelig, ‘omdat dezelve het voordeel van den bebouwer en de duurzame vruchtbaarheid van den grond als het ware van een scheidt’. Cap. III. Nederlandsche landbouw en wetgeving. - De S. handelt uitvoerig over den alouden oorsprong onzer marken, over hetgeen sedert Karel den Groote in ons land ten gunste van den landbouw en tot ontginning gedaan en verordend werd, speciaal ook om de beweiding en ander gemeen gebruik van eens anders grond tegen te gaan en om scheiding van gemeene gronden tot stand te brengen. Hij wijst vervolgens op den treurigen toestand der marken, geconstateerd in de Rapporten, Verslagen en Antwoorden van deskundigen na 1795 aan de Regering gerigt en door haar uitgelokt, en op het eenstemmig gevoelen dezer deskundige schrijvers, dat om verbetering te verkrijgen de marken-gemeenschap moet worden opgeheven. Maar mag de staat zulk eene opheffing tegen den | |
[pagina 266]
| |
wil der markgenooten doordrijven? De S. betoogt, dat volgens het natuurregt deze bevoegdheid aan de maatschappelijke overheid toekomt, omdat de vereeniging tot eene burgermaatschappij de toestemming inhoudt tot die beperkingen der natuurlijke vrijheid welke de algemeene welvaart bevorderen. Hij wil echter met gedwongen verdeeling onder of verkoop ten bate der markgenooten niet overijld te werk gaan, omdat de landbouwers, die nog geene andere wijze van bebouwing kennen dan met behulp der gemeene weide enz., daardoor in verlegenheid zouden kunnen geraken en te gronde gaan. Daarom meent hij, moet het middel van overreding gebezigd worden; de verdeeling of verkoop bij gedeelten geschieden, te beginnen met de verstafgelegen gronden; het ontwerpen der scheiding aanvankelijk aan de markgenooten zelve opgedragen worden onder staatstoezigt en onder medewerking eener, alle daarbij ontstaande geschillen uitwijzende, regtbank. Om echter de opheffing der markgemeenschap ruime vruchten te doen dragen, wordt - de S. ontveinst het zich niet - nog meer gevorderd: het opgeven van de oude begrippen en bouwwijzen door de landlieden en het zich toeleggen op eene verbeterde landhuishouding, waartoe goede boeken of andere middelen van onderrigt en modelhoeven kunnen dienen; kapitaalverstrekking tot ontginning aan de kapitaallooze landlieden, des noods van staatswege tegen matigen interest, gelijk zulks in Zweden en Denemarken met vrucht geschied is; vrijdom of vermindering van belastingen voor een aantal jaren; afschaffing van novale tienden; verbetering en vermenigvuldiging der middelen van communicatie. Nog vermeldt de S. met ingenomenheid, wat onder Koning Lodewijk tot ontginning van woeste gronden en markenverdeeling werd verordend, doch met de inlijving buiten werking gebleven en sedert tot 1818 nog niet weder was opgevat. Hij heeft echter goeden moed dat zijne wenschen dienaangaande | |
[pagina 267]
| |
zullen vervuld worden; en hij eindigt met de troostrijke woorden van Montesquieu: ‘La raison a un empire naturel; elle a même un empire tyrannique. On lui résiste, mais cette résistance est son triomphe, encore un peu de temps, et on sera forcé de revenir à elle.’ De dissertatie, in goed Latijn en zonder eenigen ophef geschreven, getuigt van aanmerkelijke studie en belezenheid in staathuishoudkunde, landhuishoudkunde, algemeene geschiedenis, land- en volkenkunde, natuurregt, alsmede van gemeenzaamheid met Romeinsche, Germaansche en oudvaderlandsche regtsbronnen, en vooral ook van eigen gedachte en progressive aspiratien. Neemt men daarbij het onderwerp, het tijdsgewricht en den voormelden rijken inhoud in aanmerking, zoo kan de buitengewone onderscheiding aan deze dissertatie te beurt gevallen geene verwondering meer baren. Een jaar later, in Maart 1819, heeft Mr. v. L. in het Dept. Limmen van den Oeconomischen tak der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem - welke tak zich daarna zelfstandig als Nederlandsche huishoudelijke (economische) maatschappij heeft geconstitueerd en later de Maatschappij van nijverheid is geworden - eene verhandeling gehouden ‘over de machinerie in het fabriekwezen’. Het is eene grondige staathuishoudkundige verhandeling over de vragen: 1. Wat is machinerie? 2. Is die op zich zelve nuttig of schadelijk? 3. Welke maatregelen zijn dienaangaande in ons vaderland te nemen? De S. huldigt de beginselen van Smith en Say (zonder hen te noemen); hij geeft echter zelfstandige beschouwingen, geene extracten uit gezaghebbende schriften. Na tegenover de heerschende vooroordeelen omtrent het economische wezen der machinerie, én het overwegend weldadige én het onafwijsbare daarvan, zoowel uitvoerig theoretisch als praktisch (met vele voorbeelden), in het licht gesteld te hebben, concludeert hij tot vrije toelating van alle werktuigen met ondersteuning der door | |
[pagina 268]
| |
de invoering buiten werk gestelde handwerksklassen. Hij wil dat deze ondersteuning geschiede, niet door bedeeling, maar door werkverschaffing in landbouw en landontginning, in niet langer belemmerden groot- en kleinhandel, en in hier te lande niet-kunstmatige nijverheid, d.i. de zoodanige waarin wij geene of althans geene overmagtige vreemde mededinging te duchten hebben. Daartoe verlangt hij financieele opoffering van staatswege en voorlichting eener enquête-commissie. Blijkbaar was deze verhandeling uitgelokt, niet slechts door het destijds brûlante der fabriekwerktuigen-quaestie, maar ook door eene prijsvraag van voormelde maatschappij over gezegd onderwerp, uitgeschreven in 1817, te beantwoorden vóór 1 Januari 1819.Ga naar voetnoot1 Men mag het betreuren, dat het regterlijke ambt en zoovele andere bemoeiingen van Mr. v. L. hem belet hebben meer bijzonder als auteur op economisch gebied werkzaam te zijn. Vooral in dien tijd zou hij daarmede groot nut hebben kunnen stichten. Als schoolopziener en regtsgeleerde kon hij geen onverschillig toeschouwer blijven van den strijd die van clericale en van liberale zijde tegen de ‘verbindelijkheid’ der schoolwet van 3 April 1806 en harer strafbepalingen gevoerd werd. Daarvan blijkt ons uit een artikel van zijne hand in de ‘Bijdr. tot Regtsg. en Wetg. van den Tex en van Hall’ 1834 bl. 415 vlg. ‘Iets over de wet van 3 April 1806 en bijzonder art. 14 dier wet’. Hij wijst daarin | |
[pagina 269]
| |
op de heilzame strekking dier wet, op hare stabiliteit onder al het weifelende en provisionele onzer wetgeving van 1806-1834, op den strijd in naam der vrijheid tegen haar gevoerd, hetzij door hen, die slechts voor zich vrijheid verlangen om die tegen anderen te keeren [de clericalen], hetzij door hen die geene beperkingen der natuurlijke vrijheid in het maatschappelijk belang willen toelaten, vergetende dat de geheele maatschappij reeds zulk eene beperking is [de liberalen]. Tegenover de bewering, dat de verouderde wet van 1806 door latere wetsbepalingen en veranderde maatschappelijke toestanden is afgeschaft, en dat art. 14, als met het stelsel van den Code Pénal strijdige straffen bepalende, niet meer van kracht is, stelt hij vervolgens het betoog, dat de wet in haar geheel genomen ten volle van kracht is gebleven, dat de straffen van art. 14 (de eerste en tweede maal boete met arbitraire correctie bij onvermogen, en de derde maal ontzegging van inwoning in de gemeente voor 6 jaar) niet in strijd zijn met het stelsel van den C.P., en dat laatstgenoemde straf van de criminele straf van bannissement geheel verschilt. De quaestie is thans niet meer van practisch belang. Ik bepaal mij daarom tot de opmerking, dat het betoog des S. mij ten volle juist en afdoende voorkomt. Zoo meende ook de Minister Van Maanen, als hij, bij officieel schrijven van 26 Febr. 1835 aan Mr. v. L., verklaarde te gelooven: ‘dat het aangevoerde een helder licht over de zaak verspreidt en zeer geschikt is om de uitspraak der regtbanken opzigtelijk dit punt te regtvaardigen’. Ofschoon als Officier van Justitie geene discours de rentrée voordragende, was Mr. v. L. echter gewoon bij belangrijke gelegenheden toespraken van meer wetenschappelijken aard te houden. - Zoo hield hij op 3 Oct. 1836 eene feestrede tot inwijding der nieuwe regtslocalen te Alkmaar en verbond daaraan eene beschouwing over het voegzame van uiterlijk vertoon bij de regtspraak en tevens | |
[pagina 270]
| |
een uitvoerig historisch overzigt der wijze van regtspraak in de oudheid, de middeneeuwen en den nieuweren tijd. - Zoo ook sprak hij 11 Oct. 1838 bij gelegenheid der invoering onzer nieuwe wetgeving ter eere dezer nationale, voor ons meer dan de Fransche Codes passende, wetgeving, en zulks met bijzondere historisch-philosophische uitwijding over enkele punten, als persoonlijke vrijheid en veiligheid, huwelijk en vrouwenregt, en erfopvolging. - Ook bij gelegenheid der beëediging van 16 notarissen in verband met de invoering der nieuwe wet op het notariaat, hield hij 9 Oct. 1842 eene rede, waarin niet slechts die notarissen op het eigenaardige dier nieuwe wet werden gewezen, met verdediging van het daarbij ingevoerde strengere toezigt op hunne ambtsvervulling, maar waarin ook eene korte historische verhandeling over het notariaat en den oorsprong daarvan werd ingelascht. Als lid der Tweede kamer der S.G. was Mr. v. L. buiten twijfel een ijverig arbeider in de sectien en in commissien, maar hij behoorde niet onder hen die dikwerf en lang spreken. In dit opzigt achtte hij zich, gelijk hij het meermalen, als hij het woord nam, te kennen gaf, niet slechts jegens den beschikbaren tijd maar ook jegens de aandacht zijner medeleden tot zelfbeperking verpligt. Het is mij opgevallen, dat vooral de krenking of verkorting der regten, hetzij van personen of van ligchamen, hem tot spreken (en tevens tot tegenstemmen) noopte. Slechts enkele zijner redevoeringen wil ik kortelijk gedenken. Bij de beraadslaging in Oct. 45 over het wetsontwerp ‘houdende maatregelen tot aanmoediging van den invoer van levensmiddelen’ (en bepalende a. eene vermindering der bij de wet van 29 Dec. 35 (Sb. 41) vastgestelde invoerregten en b. regeringsbevoegdheid tot geheele vrijstelling van den invoer, beiden tot 1 Juni 46, naar aanleiding van den door een mislukten aardappelenoogst ontstanen nood) ‘betreurt Mr. v. L., getrouw aan zijne vroegere econo- | |
[pagina 271]
| |
mische beginselen, het beschermend stelsel der wet van 35 en de afwijking waarin wij van onze vroegere vrijheid van graanhandel vervallen zijn; hij wil den landbouw, niettegenstaande zijne groote belangstelling daarvoor, niet ten koste van andere takken van volksbestaan beschermen; hij herinnert daaraan, dat het stelsel van 35 toch de onlangs bestaanhebbende buitensporige daling der graanprijzen niet heeft kunnen beletten.’ Terwijl hij deze beginselen verkondigde, onderscheidde hij zich hierin van de oppositie, dat hij zijne stem aan het wetsontwerp gaf, als aan eene ‘schuldbekentenis der regering en eene eerste en geheele beterschap belovende schrede op den goeden weg’, in plaats van tegen te stemmen, omdat de regering de door hem afgekeurde doch voor slands kas alles behalve onverschillige wet van 35 niet op eens introk. Bij de beraadslaging in April 46 over de wetsvoordragt ‘tot opheffing van het bestaande fonds voor den landbouw en de vervanging door een veefonds’ sprak Mr. v. L. uitvoerig en stemde hij tegen. De détails dezer gecompliceerde quaestie kunnen hier niet aangeroerd worden. Ik vermeld slechts, dat de S., wederom getrouw aan zijne vroegere economische denkbeelden, zich verklaarde voor het beginsel, dat ‘verzekering tegen besmettelijke veeziekte geen onderwerp van staatszorg moet zijn, en dat de staat zich behoort te bepalen tot policiemaatregelen en tot vergoeding voor vee dat ter afmaking onteigend wordt’. De discussie over het Wetb. van Strafregt in 1847 gaf Mr. v. L. aanleiding om te protesteren tegen den nog te wetenschappelijken of te doctrinairen vorm van het ontwerp. In tegenstelling van woord- of zindefinitien, wil hij geene begripsdefinitien toelaten, niet slechts omdat deze noodeloos, en alzoo redeloos maar ook (gelijk hij met voorbeelden uit het ontwerp toelichtte) omdat ze bedriegelijk en soms gevaarlijk zijn, omdat de wet de menigvuldigheid der voorkomende gevallen, de variae causarum | |
[pagina 272]
| |
figurae der misdaad niet ligt in hare limitative definitien kan omvatten. (Zie Beraadsl. over b. I tit. 1 en tit. 4.) Bij de beraadslaging over het regt van placet, hetwelk in het ontwerp van strafwetboek (tit. 1 van boek II) van geene poenale sanctie voorzien was, verklaarde hij zich voor het behoud van dit regt, ofschoon hij overigens de voor de R. Katholieken minst kwetsende bepalingen in dat wetboek voorstond, en behoorde hij tot de groote meerderheid welke wegens voormeld gemis tit. 1 van boek II afstemde. - Gedreven door zijne beginselen van verdraagzaamheid en regt voor allen in het godsdienstige, stelde hij zich, omstreeks dienzelfden tijd in de bres voor de belangen der Bisschoppelijke Clerezy. De voormelde afstemming van boek II. tit. 1 van het strafwetboek had eene schorsing der verdere behandeling van dat wetboek ten gevolge. De regering stelde daarop in '48 de afschaffing der nog bedreigde accessoire lijfstraffen van geeseling en brandmerk voor. Mr. v. L. bestreed (11 Juli 48) en stemde tegen die afschaffing, niet wegens bijzondere voorliefde voor lijfstraffen, maar omdat hij de uitligting dezer beide straffen zonder compensatie en buiten verband met een nieuw strafstelsel (gelijk dat van het ontwerp van strafregt) bedenkelijk achtte voor de maatschappelijke veiligheid, en zulks vooral met het oog op het tijdsgewricht. Inderdaad werd deze afschaffingswet niet onder den invloed van verlichte denkbeelden over strafregt maar veeleer onder een soort van revolutionnaire pressie voorgesteld. In ieder geval blijkt, dat Mr. v. L. geenszins door eene Carpzoviaansche criminaliteit, die met zijne inborst geenszins strookte, gedreven werd. Bij de kort daarop gevolgde beraadslaging over de bezuinigingswet ‘tot niet aanvulling buiten noodzaak van vacaturen in provinciale hoven en tot vermindering hunner samenstelling ten criminele tot 3 raadsheeren voor de | |
[pagina 273]
| |
instructien en tot 4 voor de publieke teregtzittingen’ sprak en stemde Mr. v. L. tegen de wet; en zulks op grond van het gevaarlijke dier vermindering wegens de regterlijke feilbaarheid, in verband vooral met den gewigtigen aard der door de hoven beregte criminele zaken en met de niet-appellabiliteit hunner arresten, welk gemis aan appel hij een groot gebrek onzer strafvordering noemde. In de dubbele kamer van 1840 ter herziening der grondwet sprak Mr. v. L. bij de algemeene beraadslagingen 1o. tegen de door de ijverzucht der overige provincien begeerde splitsing van Holland, 2o. tegen de vooral van clericale zijde begeerde vrijheid van bijzonder schoolonderwijs, 3o. tegen het toenmalige drijven in naam des volks tot demokratische instellingen. Hij verzekerde uit ervaring (en wie zal hem thans logenstraffen?), dat het volk niet haakte naar volkskeuzen, maar slechts wenschte naar vrij en voordeelig bedrijf, dat het voor politische theorien en subtiliteiten geen gevoel had, en voor ontbindbare kamers en verantwoordelijke ministers ten eenenmale onverschillig was. Juist nu de staat aan de herstelling zijner financien (na den vrede met Belgie in 1839) een zoo overwegende behoefte had, achtte hij dat drijven bijzonder misplaatst. - Nauwelijks kon de econoom zijn ongeduld bedwingen over de politieke gelukspredikers, die de economische volks- en staatsbelangen veronachtzaamden. Ook bij de algemeene beraadslaging ter herziening der grondwet in de enkele kamer van 1848 verklaarde Mr. v. L. zich tegen het demokratische beginsel, hetwelk in de grondwetsontwerpen het monarchale element beheerschte. Vooral in dien tijd achtte hij zulks bedenkelijk voor de vastheid en de klem der regering. ‘Hij is voor eene getemperde monarchie, niet voor eene getemperde democratie, d.i. eene door een koning en andere instellingen getemperde volksregering. Hij is tegen directe verkiezingen | |
[pagina 274]
| |
en tegen eene ontbindbare Eerste kamer, waarvan de leden niet door den koning benoemd worden.’ Bij de discussie over hoofdstuk I (Rijk en inwoners) komt Mr. v. L. op voor de provinciale en communale autonomie tegenover de voorgestelde onbepaalde bevoegdheid des wetgevers om provincien en gemeenten ook tegen haren zin te vereenigen en te splitsen. Hij ziet daarin eene door geene bezuiniging te vergoelijken regtskrenking. Zoo ook bestrijdt hij het voorgestelde ‘regt van vereeniging en vergadering behoudens eene de uitoefening daarvan in het belang der openbare orde regelende wet’. Deze réserve geeft z.i. geene genoegzame waarborgen. De grondwet zelve moest de beperkingen van het regt in beginsel uitdrukken. Zij moest voor de vereenigingen vorderen een oogmerk (gelijk het Burg. Wb. zegt) niet in strijd met de wetten en de goede zeden, en voor de vergaderingen bepalen, dat zij vreedzaam en ongewapend behooren te zijn, en in de open lucht gehouden wordende onderworpen zijn aan het toezigt der overheid, die bevoegd is om ze bij stoornis der orde uiteen te drijven. Ook behoorden de vereenigingen niet reeds als toegelaten (zooals het B.W. bepaalt) regtspersoonlijkheid te bezitten, wegens het groote gevaar der doode hand. Bij hoofdstuk IX (Waterstaat) komt Mr. v. L. op voor de autonomie der waterschappen en bestrijdt hij de voorgestelde provinciale centralisatie te hunnen aanzien. - Bij hoofdstuk X (onderwijs enz.) getuigt hij voor de schoolwet van 1806 en hare heilzame werking. Van die werking en van het thans (bij wijziging van het eerste ontwerp) gewaarborgde ‘onderwijs overal van overheidswege’ verwacht hij, dat het thans vrijgelaten bijzonder onderwijs minder kwaad zal stichten. - Bij hoofdstuk XII (addit. artt.) verklaart hij zich 1o. tegen de algemeene afschaffing der heerlijke regten betreffende voordragt en aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zonder schadeloosstelling, inzoover nl. | |
[pagina 275]
| |
die betrekkingen geldswaardig en van het publiek gezag gekocht zijn, 2o. tegen de bevoegdheid tot opheffing met of zonder schadeloosstelling van de overige heerlijke regten, welke juris privati en inderdaad gewoon eigendom zijn. In de dubbele kamer, bij de discussie over hoofdstuk X, ijverde hij tegen de loslating van het placet, en verdedigde hij de souvereiniteit van den staat tegenover ge es telijke opperhoofden hoe ook genaamd, hetzij personen of collegien, hetzij in- of buitenlands. Tengevolge zijner vele bezwaren tegen de herziene grondwet van 1848, stemde hij zoo in de enkele als in de dubbele kamer tegen de helft der ontwerpen of hoofdstukken nl. tegen I. (Rijk en inwoners), III (Staten Gen.), IV (Prov. Staten), VI (Godsdienst), IX (Waterstaat), XII (Addit. artt.) Geschriften of redevoeringen van Mr. v. L. op lateren leeftijd uitgegeven of uitgesproken zijn mij niet bekend, met uitzondering alleen der welgeschrevene levensschets van Mr. J.A. Kluppel, president der regtb. te Alkmaar en zijn medelid in onze Maatschappij, welke hij in 1863, op acht en zestigjarigen leeftijd, vervaardigdeGa naar voetnoot1. Een anderen voor het publiek verborgenen maar in zijnen kring zeer nuttigen en tijdroovenden, en daarom verdienstelijken arbeid van Mr. v. L. mag ik niet verzwijgen. De heer A. van der Mieden, dijkgraaf van de ‘Uitwaterende Sluizen’ had een uitvoerig register op het archief van dat oude waterschap (5 Juli 1544 opgerigt door Keizer Karel) begonnen en tot op 1735 bijgewerkt. Mr. v. L. vond als Secretaris der U.S. lust en tijd om dat werk van af 1735 voort te zetten, en zelfs na zijn ontslag tot op zijnen dood bij te houden. Eindelijk moet ik melding maken van de aandacht en den arbeid door hem gewijd aan eene hoogstbelangrijke | |
[pagina 276]
| |
verzameling van handschriften, welke, bijna vergeten, in 1826 onder familiepapieren door hem werd opgespoord. Zij was aangelegd door den bovengenoemden voorvader van zijne echtgenoote, J. Vollenhove, hofprediker van Koning Willem III van Engeland. Zij bevatte een groot aantal oorspronkelijke brieven, van 1429 tot 1767, waaronder zeer vele van in onze geschiedenis hoogst verdienstelijke mannen. Hij rangschikte die chronologisch en bragt ze in leesbaar schrift over, waartoe zijne bekendheid met of studie van oud schrift hem in staat stelden. - In de Bijdr. voor Regtsg. en Wetg. van 1827 deelde hij reeds een achttal dier brieven mede, geschreven door voorname binnen- en buitenlandsche regtsgeleerden uit de 16de eeuw, waaronder een Latijnsche van Donellus aan Graaf Marnix van St. Aldegonde en een Fransche van Cuiacius van 1582. Hij voorzag die van geleerde aanteekeningen, waaruit blijkt, dat hij zijne vroegere classieke en historisch-litterarische studien nog geenszins vaarwel had gezegd. Ook Prof. den Tex voegde er zijnerzijds breedvoerige aanteekeningen bij. In de Archives de la maison d'Orange Nassau van Mr. Groen v. Prinsterer werden onderscheidene dier brieven afgedrukt, allen gemerkt Ms. L. (Zie Arch. 1 Série. Suppl. p. VI); alsmede in de uitgaven van het historisch gezelschap te Utrecht (voorzoover ik heb kunnen vinden) een brief van Bisschop David van Bourgondie a. 1477 (Kroniek V. 1849. p. 194 - verg. p. 101 eod.).
19 Juni 1872. P. van Bemmelen . |
|