dische faculteit door zijne medestudenten gekozen, bij wie hij om zijne kennis en aanleg algemeen gezien was. In 1855 promoveerde hij op eene Latijnsche dissertatie over den valschen eed, getiteld: ‘diss. de diversa perjurii notione, in recentioribus populorum legibus conspicua.’
Luzac vestigde zich als advocaat in zijne geboortestad, waar hij weldra met de vele lastpostjes werd bezwaard, die ons druk maatschappelijk leven op de schouders van jonge doch kundige mannen pleegt te leggen. Aan zijne practijk van die dagen herinneren nog twee rechtsgeleerde bijdragen in
Themis
opgenomen onder den titel van: ‘Een korte beschouwing van de echtscheiding wegens kwaadwillige verlating,’ 1856, bl. 266, en ‘Een paar aanteekeningen naar aanleiding van art. 379 C.P.’ 1856, bl. 403. Maar zooals vele jeugdige advocaten voor en na hem deden, zoo was Luzac dagelijks als repetitor bezig met eenige juristen, die in hem de hun noodige opleiding en opwekking vonden voor de theoretische kennis van het oude en nieuwe recht.
In het voorjaar van 1857 verscheen, als reminiscens van een oeconomisch collegie naar ik meen, zijne ‘Handleiding tot de kennis van de algemeene beginselen der Belasting.’ een boekje van 50 bladzijden, waarin hij de juiste begrippen omtrent de beste inrichting der belasting wilde helpen verspreiden.
Toen in het begin van 1859 aan de provinciale griffiën voor de afdeeling Statistiek, een afzonderlijke ambtenaar werd aangesteld, liet de regeering voor die betrekking voor Zuid-Holland het oog op Luzac vallen. Hij vertrok derhalve naar den Haag en kon toen in 't huwelijk treden met de vrouw zijner keuze, zijne innig geliefde Bertha, eene der dochters van professor Pruys van der Hoeven, die veel lief en leed op waardige wijze met hem heeft gedeeld.
Maar evenals eenige andere rechtsgeleerden moest Luzac