Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Levensberigt van Guillaume Henri Marie Delprat.Weemoediger en toch aangenamer taak kon mij niet worden opgedragen dan hem te schetsen dien ik zoo innig vereerde. Met hem te zijn was een wezenlijk genot. Zonder eenige praal van geleerdheid te vertoonen, trok hij aan door zijn veelzijdige kennis van oud en nieuw. Leven en opgewektheid wist hij aan 't gesprek te geven, ook door den vorm waarin hij zijn gedachten uitsprak, en onmiskenbaar was dan de gallische afkomst door het geestige en pikante in geheel zijne persoonlijkheid. Tenger van ligchaamsbouw; in de laatste jaren, zoo hij zelf zeide, geen groot voetiaan, genoot hij tot op hoogen ouderdom een gewenschte gezondheid en een groote mate van opgeruimdheid en tevredenheid met zijn lot. In het door van Eysden geschilderd portret is ons zijn gelaat volkomen bewaard. Het gewelfde voorhoofd, de fijn gevormde neus, de heldere, bruine, sprekende oogen vooral, waarin vernuft en levendigheid van geest zoo zeer te lezen waren, terwijl om den mond dat satyrieke lachje, hem zoo eigen, plagt te spelen, als hem, zonder dat hij er jagt op maakte, een of andere anecdote over de lippen kwam. Bij al het ernstige | |
[pagina 194]
| |
zijner studiën trok hem het komische bijzonder aan en het was hem ondoenlijk, zoo bij monde als geschrifte er van te zwijgen. De grens der betamelijkheid werd echter nooit te buiten gegaan en geen der aanwezenden gekwetst; want zoo iemand dan was Delprat de hoogst beschaafde man, die in de uitgelezenste kringen geheel op zijn plaats was, zonder zweem van hoogheid; maar die, bij te groote gemeenzaamheid van hen, die hem niet aantrokken, door zekere terughouding ontzag wist in te boezemen. In een vriendenkring of aan een gezelligen disch zag men hem zoo gaarne; want hem te hooren en van hem te leeren was hetzelfde. Door zijn sterk geheugen was het verledene hem als het tegenwoordige en zelden bleef hij het antwoord schuldig als hem iets werd gevraagd nopens personen, toestanden of literatuur van vroegeren of lateren tijd. Moeielijker werd het als hij zelf een opheldering verlangde, dan bleek het doorgaans, dat hij alles gelezen of nagegaan had, waarop men hem wilde wijzen. Maar bijna vergat ik, dat niet zoo zeer een beschouwing over Delprat dan wel een levensberigt van hem verlangd werd. Gelijk zijn naam reeds doet vermoeden was Delprat van franschen oorsprong. Uit de door hem geschrevene aanteekeningenGa naar voetnoot1 ontleen ik het volgende: Naar een uitersten wil van 1659 woonde Antoine Delprat toen te Montauban Ga naar voetnoot2, een van de hoofdzetels der Hugenooten. Meer dan ergens was aldaar het lijden door de dragonnaden allerbitterst. Die zich redden konden verlieten hun geteisterden geboortegrond en onder hen ook Jacques, de zoon van Antoine, die naar Zurich week, zich in 1687 van daar te Amsterdam nederzette en er in 1689 de insgelijks uit Montauban gewekene Proúissette Boyer huwde. Zijn handel in tabak, onder de firma Jacques | |
[pagina 195]
| |
Delprat et fils, schijnt hij met bekwaamheid te hebben gedreven, daar bij zijn dood in 1730 een vermogen van ƒ 250,000 door hem werd nagelaten. Zijn zoon Jacques, geboren in 1700 en gehuwd met Catharine Bénézet, zette tot zijn overlijden in 1768 den tabakshandel voort. Diens in 1729 geboren zoon Daniel trouwde te Berlijn de mede uit een geslacht van réfugiés gesprotene Marie Anne Humbert. De handel te Amsterdam, waarin hij zijn vader opvolgde, was niet zoo voorspoedig; hij leed groote verliezen en ging na een reis naar Rome, stil te Rotterdam leven. Hij wordt ons beschreven als een man van geest en studieGa naar voetnoot1. De oudste zoon van dezen Daniel, naar zijn vader genoemd, werd te Amsterdam in 1758 geboren en koos in 1784 Françoise May tot echtgenoot. Deze, wegens karakter, bekwaamheid en fijne scherts zeer beminde en geachte man was van 1788 tot zijn overlijden in 1841 waalsch predikant te 's Hage en tevens hofprediker. Sedert 1799 was hij bij het ministerie van buitenlandsche zaken werkzaam, werd onder koning Lodewijk secretaris-generaal en in 1814 geheim-secretaris van dat Departement. Uit zijn huwelijk sproten elf kinderen, waarvan Guillaume Henri Marie het vierde was. Deze werd te 's Hage op 2 November 1791 geboren. Op zesjarigen leeftijd werd hij aan de zorg zijner te Rotterdam wonende grootmoeder van vaderszijde, Marie Anne Humbert toevertrouwd, met wie hij in 1799 naar Berlijn, haar geboortestad, reisde om er ruim twee jaar te vertoevenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 196]
| |
Hij werd daar geplaatst op het door réfugiés gevestigd collège français onder den rector J.P. Erman, zeer gezien aan 't pruisische hof en als geschiedschrijver gunstig bekend. De leerwijze was ingerigt naar die van Saumur vóór 1685, zoodat Delprat op zevenjarigen leeftijd aan 't latijn en in 't volgend jaar aan 't grieksch werd gezet. Erman was welwillend voor zijne leerlingen en het was meer voor den vorm, dat hij bij zijn zaturdagsche ronde door den portier van 't collège werd vergezeld, die met een bullepees gewapend was om de onwilligen des noods te kastijden. Ligchamelijke tuchtiging schijnt onder de lessen toch niet buiten gebruik te zijn geweest. Aan 't hoofd van elke der zes klassen namelijk stonden candidaten in de theologie, die hun arbeid niet con amore verrigtten en bij wie het geven van stooten en slagen geen zeldzaamheid was. Ook het verpligte kerkgaan was voor de zeer jonge knapen als Delprat weinig vruchtdragend. Hij werkte echter vlijtig, want reeds in 't eerste jaar werd hij met een prijs voor naarstigheid naar eene hoogere klasse bevorderd. In 1801 te Rotterdam teruggekeerd werd de jeugdige Delprat tot het Gymnasium Erasmianum, waar de kundige J.A. Nodell rector was, toegelaten en weldra met verschillende prijzen begiftigd, daar hij al zijne medeleerlingen was voorbijgestreefd. In December 1807 werd Delprat als student te Leiden ingeschreven en begon er zijne studiën in Januarij 1808. Nodell had hem smaak voor de klassieken ingeboezemd. Belangstelling voor de geschiedenis des vaderlands was bij hem door een bijzondere omstandigheid opgewekt, die invloed heeft geoefend op de rigting zijner studiën. Een zijner ooms, Jacques Charles, woonde namelijk te Rotterdam | |
[pagina 197]
| |
als eerste klerk en chartermeester der admiraliteit op de Maze. Deze maakte gebruik van de welwillendheid van zijn neef den gymnasiast om hem een menigte staten tot de convoyen en licenten betrekkelijk te laten overschrijven en in orde brengen. Dikwijls moesten daarvoor de archieven worden geraadpleegd, waartoe Delprat vrijen toegang had, en nu viel zijn oog op den grooten voorraad van brieven van Willem I en volgende stadhouders, op de handelingen der Staten Generaal en andere bescheiden. Het was hem een genot in uitgespaarde uren daarin te zoeken en te lezen, en te ontwaren, hoe in die bestovene papieren merkwaardige bijzonderheden voor 't juist begrip van groote gebeurtenissen te vinden waren. Nopens zijn verblijf te Leiden en den indruk dien de hoogleeraren op hem maakten teekende hij een en ander aan. Hij was daar onder de vreemde heerschappij, 1808-12; maar vóór de invoering der fransche organisatie, zoodat alles nog op den ouden voet was. Verpligte collegiën had hij niet te houden met uitzondering van dogmatiek, waarvan de theologische studenten bij de waalsche gemeente een getuigschrift moesten vertoonen. Al de overige woonde hij naar vrije keuze bij. De lessen voor geschiedenis van Wyttenbach, hoezeer door honderdvijftig studenten gevolgd, even als diens collegie over Cicero de finibus trokken hem, wat den inhoud betreft, weinig aan. Iets meer het hebreeuwsch van van der Palm en de hermeneutiek van Borger. Van Voorst maakte hem te veel vertoon van geleerdheidGa naar voetnoot1. Versteld stond Delprat over al die aanhalingen uit duitsche geschriften, waarvan de titels nauwkeurig werden gedicteerd. ‘Bibliographie kon men er uit leeren, verstand en hart werden er niet door ontwikkeld.’ Tot groot genoegen waren hem de lessen van Kemper over 't jus naturae. Hij | |
[pagina 198]
| |
leerde er de toen aan de orde zijnde wijsbegeerte van Kant beter kennen dan door het wijsgeerige collegie van S.J. van de Wijnpersse. Veel inspanning, en meer dan nuttig was, meende hij, kostte hem echter het vatten van de categoriën en 't objectief en subjectief volgens de leer van den koningsberger. Het chemische collegie van Brugmans schonk hem een wezenlijk genot Ga naar voetnoot1, als aangename uitspanning tusschen systeem en exegese. Met groote ingenomenheid sprak hij altijd van den hoogleeraar te Water, met wien hij, volgens verlangen van zijn vader, in studiezaken steeds te rade ging: Vlijtig bezocht hij diens lessen over kerkgeschiedenis, dogmatiek en verklaring der decreten van de dordsche synode. ‘Zijn collegie over kerkgeschiedenis, zegt hij, was hoogst belangrijk. Zijn standpunt was wel is waar geheel dat der aloude orthodoxie; maar zijn kennis was oorspronkelijk. Te Water was daarenboven een grondig beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis en wekte er mijn lust voor.’ De naam van te Water zweefde ook op lateren leeftijd dikwijls op Delprat's lippen, en hij vertelde dan, hoe de professor, op zijn collegie Wesseling aanhalende, uit eerbied voor diens kunde, steeds zijn punthoedje even opligtte. Gedurende zijn verblijf te Leiden had Delprat werkzaamheden te vervullen, geheel buiten zijn studievak. Holland was ingelijfd en daardoor de betrekking van secretaris-generaal van Delprat's vader vervallen. De bezoldiging hield op en als predikant ontving hij een nietsbeduidend inkomen. In de behoefte van zijn talrijk kroost moest op andere wijze voorzien worden. Hij vond die door het vertalen van officieële stukken voor het keizerlijke geregtshof te 's Hage, voor notarissen en het departement van den waterstaat. Voor één persoon was de last te zwaar en de | |
[pagina 199]
| |
oude heer zocht hulp bij zijne zonen. Zoo ontving Delpra menig dik paket met uitgebreide memoriën van den waterstaat ter vertaling in 't fransch. Hoogstlastig viel hem die taak door den ellendigen stijl van den hoofdingenieur Blanken, wiens lange volzinnen echter in dragelijk fransch moesten worden overgebragt. Evenzeer werden hem ter vertaling de processtukken toevertrouwd der zaken waarvan de cassatie te Parijs behandeld moest worden. ‘Dit alles,’ zegt Delprat ons, ‘gaf mij vaardigheid in het fransch schrijven en tevens een zweem van regtskennis, die mij in mijn volgend leven niet zelden van dienst is geweest.’ Zijn laatste arbeid van dien aard was in de eerste dagen onzer vrijwording, toen hij paspoorten in orde had te brengen voor onze afgevaardigden naar het hoofdkwartier der verbondene mogendheden, waarin aan Willem I reeds den titel van Souvereinen Vorst werd toegekend, zoodat, volgens Delprat, die naam hem niet het eerst door onze bevolking is gegevenGa naar voetnoot1. Om de conscriptie te ontgaan en door den druk der tijden tot groote zuinigheid verpligt, verkortte Delprat zijn verblijf te Leiden en werd in September 1812 als proponent toegelaten. Onmiddelijk werd hij, op de zeer matige bezoldiging van ƒ 750, als hulpprediker naar Rotterdam geroepen om den oudsten predikant vooral bij catechisatiën bij te staan. Dat onderwijs geven viel niet zeer in zijn smaak en, volgens zijn eigen oordeel, deed hij het in den beginne niet te best. Een noodiging naar Breda om de plaats van den overleden predikant ten Oever te vervullen sloeg hij echter af, daar de verbindtenis slechts voor een half jaar tegen ƒ 364 zou worden aangegaan. Het volgend jaar 1813 maakte Delprat voor 't eerst kennis met Friesland door eene reize derwaarts. Een kennismaking, die | |
[pagina 200]
| |
veel invloed op zijn volgend leven en zijn ontwikkeling gehad heeft. De bijzonderheden van dien togt verplaatsen ons geheel in dien tijd. Het is daarom, dat ik ze mededeel. Een voorstel om een predikbeurt bij de waalsche gemeente te Leeuwarden, waar een vacature was, te vervullen kwam tot hem. Tot de aanneming daarvan werd eerst besloten na rijp beraad, want de vervoermiddelen, in verband met de keizerlijke politie, gaven stof tot overweging. Om van Rotterdam naar den Haag te komen moest zijn paspoort geviseerd worden door den commissaris-generaal van Rotterdam Marivaux. In 's Hage hetzelfde bij een specialen commissaris. Dinsdag 3 Augustus plaatste Delprat zich des namiddags te 5 uren in de trekschuit naar Leiden waar hij te 8 uren aanlandde. Te 9 uren vandaar in de trekschuit naar Amsterdam, die er hem 's morgens te 7 uren van den 4den afzette. Des avonds, na veel breedvoerig overleg, of de weg over de Lemmer of over Harlingen de verkieslijkste was, werd aan den laatste de voorkeur gegeven. Vóór de inscheping op het IJ werd de koffer door de douanen onderzocht niet alleen, maar borg gesteld voor een passavant om de Zuiderzee te mogen oversteken. Donderdag den 5den bragt het beurtschip hem te Harlingen. Vrijdag den 6den, om de trekschuit niet nogmaals te genieten, wandelde Delprat langs Franeker naar Leeuwarden, waar hij in den avond behouden aankwam. Hij predikte er den 8sten Augustus en werd met genoegen gehoord. Maar toen men hem noodigde om ook den volgenden zondag den 15den op te treden, verschoonde hij zich, daar hij geen lust gevoelde om op den kansel den geboortedag des keizers te vieren. Twee maanden later, 17 October 1813, was hij evenwel verpligt te Rotterdam een Te Deum te laten zingen wegens de zoogezegde overwinning van Würtschen van 18 Mei. Voor den keizer | |
[pagina 201]
| |
zou treurmuziek wel zoo gepast zijn geweest, daar juist toen, 16-18 October, door de verbondene mogendheden de driedaagsche zege bij Leipzig werd behaald. Intusschen zou voor Delprat weldra de betrekking tot Friesland beginnen. Hij werd in November 1813 bij de waalsche kerk te Leeuwarden beroepen en den 15den Mei 1814 door den predikant Gerlach van Groningen bevestigd met de woorden van Lucas XV : 17a . ‘en de zeventigen zijn wedergekeerd met blijdschap.’ Zijn intrede deed hij met Phil. IV : 13. ‘Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft.’ Weldra gevoelde hij zich geheel t'huis in den beschaafden kring, waartoe hij door zijne familiebetrekkingen den gereedsten toegang had. Zijn ambtgenooten van de hollandsche kerk betoonden hem veel welwillendheid en order hen was het vooral Lobry, die hem vriendschap bewees. Een aanbod om tot die hollandsche afdeeling over te gaan sloeg hij echter af even als het beroep bij de Walen te Goes, welke gemeente men toen trachtte te herstellen. Tot zijn vriendenkring behoorden ook Beucker Andreae en G. de Wal, later hoogleeraar te Groningen. De eerste was, volgens Delprat, een aartsliefhebber van boeken en versterkte niet weinig bij hem de lust tot verzamelen daarvan. Want ook van Delprat kom men zeggen: ‘à dix ans il avait l'instinct du livre, à quinze ans il en avait la passion.’Ga naar voetnoot1. Dat vormen eener bibliotheek was bij Delprat geen bloote liefhebberij, geen bibliomanie; want lust tot studie ging er meê gepaard. Nog te Leeuwarden zijnde in 1817 begon Delprat zich bekend te maken als schrijver door een leerrede in het fransch bij het derde eeuwfeest der hervorming en een verhandeling over het dierlijk magnetismus, waaruit velen de | |
[pagina 202]
| |
bijbelsche wonderen meenden te kunnen verklaren. Volgens bevoegd oordeel waren in beide stukken Delprat's scherpzinnigheid en belezenheid reeds kenbaar. Dit laatste was het eerste in 't nederduitsch geschreven opstel van zijne hand. Het schrijven in zijne moedertaal, het vermijden van spel- en taalfouten kostte hem veel inspanning, en twee jaar daarna, in 1819, viel hem het hollandsch schrijven nog moeielijk, toen hij zijn vriend Lobry in een uitgesprokene lijkrede herdacht en den stijl van van der Palm in diens lofrede op van de Perre trachtte na te bootsen. Reeds in 1817 toonde zich de man van studie. Het Utrechtsch Genootschap had in 1816 een prijsvraag uitgeschreven over den voortgang en de verbreiding der boekdrukkunst in de 15de en 16de eeuw, en den invloed, welken zij gehad heeft op de verlichting van het menschdom, Delprat besloot tot de beantwoording, die hem hoogst gemakkelijk scheen. Later velde hij zelf een streng oordeel over zijn werk. ‘Ik was niet op de hoogte,’ zegt hij, ‘het onderzoek van Maittaire en Panzer kende ik naauwelijks bij naam.’ En inderdaad heeft het historische gedeelte der in 't fransch geschrevene verhandeling geen waarde meer, na al wat sedert is onderzocht. Het tweede gedeelte echter, waarin de invloed der boekdrukkunst geschetst werd, plaatste dien in helder licht zoo door redenering als duidelijke uiteenzetting der feiten, en Delprat zelf mogt, na jaren, er van zeggen: ‘cette partie de ma réponse n'a pas été la plus mauvaise.’ De bekrooning met goud volgde in 1819Ga naar voetnoot1. Dat deze goedkeuring van zijn werk den schrijver verblijdde spreekt van zelf, maar iemand anders, die te Utrecht logeerde, deelde in die vreugde. Het was Jonkvrouwe Louiza Egbertina Adema Ga naar voetnoot2 met wie Delprat sedert kort verloofd was. | |
[pagina 203]
| |
Hij huwde haar 22 November 1819. Een tijdperk van hooger levensgenot scheen voor Delprat aangebroken. De uitkomst logenstrafte die verwachting. Treurige verliezen in de familie kenmerkten de eerste weken; toen kwamen geldzorgen. De middelen bleken niet ruim en de vermeerdering moest door vertalen verkregen worden. Oelsner's verhandeling over Mahomed werd overgezet en verscheen in 1820 te Franeker. Maar de lust tot letterarbeid verging, toen een snel toenemende tering zich bij zijn echtgenoot openbaarde. Eenige maanden van lijden volgden en weinige dagen na hare bevalling van een dra bezwekene dochter, was ook zij niet meer. Deze smartelijke beproeving uitgezonderd, was Delprat zeer naar genoegen te Leeuwarden, waar hij veler achting genoot. Als blijken daarvan waren zijn benoeming tot curator van de latijnsche school en tot lid der plaatselijke schoolcommissie. Zijn gehechtheid aan Friesland verloochende zich niet. Reeds in 1818 had hij een beroep naar Amsterdam afgeslagen, niettegenstaande de dringende verzoeken tot aanneming. Hij gevoelde zich niet sterk genoeg om zich op 26jarigen leeftijd in een gemeente te vestigen, die als het non plus ultra van zijn loopbaan zoude wezen. Zijne vrienden stonden verbaasd over de weigering; zijn vader was ontevreden. Hij zelf had er geen berouw over, daar nu besloten werd tot de noodiging van Athanase Coquerel, wiens predikwijze, volgens Delprat, een gelukkigen invloed op de kanselwelsprekendheid in ons vaderland uitoefende. In 1821-1825 werden beroepen naar Groningen, Rotterdam en Brussel insgelijks geweigerd. Nu hij echter nogmaals te Rotterdam werd verlangd, vertrok hij derwaarts, en werd er 13 Maart 1826 in zijne nieuwe gemeente ingeleid door den achtingswaardigen P. Mounier met de woorden van Handelingen X : 33, ‘gij hebt wèl gedaan, dat gij hier gekomen zijt.’ In de eerste maanden van zijn verblijf te Rotterdam scheen het hem alsof hij niet wèl | |
[pagina 204]
| |
gedaan had zich daar te vestigen. Hij gevoelde hoevele hartelijke vrienden hij in Friesland had achtergelaten en hoe weinig vergoeding hij daarvoor in Rotterdam vond. Toen kort daarna Amsterdam en 's Hage hem als leeraar verlangden, bragt hem nogtans de gedachte, dat men hem voor ongestadig zoude houden, tot het besluit om te Rotterdam te blijven. Van lieverlede geraakte hij toch in kennis met allen, die wetenschappen en letteren beoefenden, zoo door zijne benoeming in de plaatselijke schoolcommissie als door het lidmaatschap van het bestuur der rotterdamsche afdeeling van de Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, waar hij aan den gezelligen disch na de lezingen o.a. met Tollens, van Reesema, Bogaers en Messchert was aangezeten, scherts en ernst elkander afwisselden en Delprat zelf tot de aangenaamste gasten behoorde. Vooral stelde hij grooten prijs op den omgang met den geleerden en beminnelijken Mr. W.C. Ackersdijck, door hem met volle regt ‘son respectable ami’ genoemd. Deze was het, die hem aanspoorde tot de in 1827 door het Utrechtsch Genootschap uitgeschreven prijsvraag over de broederschap van Geert Groote. De omvangrijke taak werd aanvaard en de verhandeling ingezonden, maar niet terstond met gunstigen uitslag. Bij grooten toegekenden lof wees de beoordeelende commissie leemten aan. Een omwerking volgde en op 26 Junij 1829 werd den schrijver de gouden medaille geschonken. Een hoogstverdienstelijke arbeid en waardoor Delprat zijn naam als geschiedvorscher vestigde, welken hij door een reeks van kleinere geschriften sedert gehandhaafd heeft. Ondanks zijne studiën was Delprat geenszins een kamergeleerde, geheel het tegendeel is waar. Gaarne was hij in huiselijken kring, dien hij opvrolijkte en waaraan hij behoefte had. Het eenzame kamerleven lag niet in zijne natuur en in 't zelfde jaar zijner bekrooning te Utrecht had | |
[pagina 205]
| |
een meer gewigtige en, gelijk hij zelf het uitdrukt, een veel belangrijker gebeurtenis plaats door zijn tweeden echt met vrouwe Anna Cats Ga naar voetnoot1, waarmede hij hoogst gelukkig 40 jaren lang vereenigd is gebleven. De bezoeken, die hij mijn gezin en mij vóór zijn huwelijk dikwijls bragt, werden nu zeldzamer. Hij verschoonde dit dan door op den verren afstand onzer woningen te wijzen, maarvan hij plagt te zeggen: ‘ce sont les extrèmes qui ne se touchent pas.’ Ik keer tot zijn openbaar leven terug. Voor de stad zijner inwoning was Delprat, ook buiten zijn kerkelijk ambt, veelzijds nuttig. Gedurende een reeks van jaren was hij lid van de rotterdamsche afdeeling voor de zedelijke verbetering der gevangenen en was er tot in den laatsten tijd van zijn leven voorzitter van. Met naauwgezetheid kweet hij zich van die taak en deelde in geschriften zijne denkbeelden over het gevangenwezen mede.Ga naar voetnoot2. Vooral ging Delprat ter harte al wat opvoeding en onderwijs betrof. Zijn lidmaatschap van de schoolcommissie te Leeuwarden had hem de opleiding der jeugd als iets zeer gewigtigs doen beschouwen. Te Rotterdam, waar hij in 1827 lid der commissie werd, vond hij nieuwe gelegenheid tot bespreking van het schoolwezen. Hij vond daar een opgewekten geest en groote belangstelling in de scholen, want de verlichte zienswijze van den braven Nikolaas Messchaert had er weerklank. Uitgebreider werd Delprat's werkkring in dat opzigt, toen na Messchaert's betreurd afsterven hij in 1833 in diens plaats tot schoolopziener in 't 8ste distrikt van Zuidholland werd benoemd en later vice-president werd van de provinciale commissie van onderwijs te 's Hage. Delprat achtte den onderwij- | |
[pagina 206]
| |
zersstand hoog. Vooral wenschte hij verbroedering en verkeer van de onderwijzers onderling; daarvan verwachtte hij veel. Hij rigtte daarom, met medewerking van eenige hoofdonderwijzers, in 1838 de Algemeene Onderwijzersvereeniging in zijn distrikt op, ‘waarvan hij bijna 25 jaren lang de voorzitter en, wat meer zegt, de ziel was,’Ga naar voetnoot1 't geen mij dezer dagen nog werd bevestigd door den 81jarigen hoofdonderwijzer W. Scholten. Bij de invoering der nieuwe onderwijswet, in 1857, legde Delprat zijn schoolopzienersambt neder, na het 24 jaren te hebben bekleed. Het was een billijke belooning voor zijne ook in deze bewezene diensten, dat hij in 1858 tot ridder der orde van den nederlandschen leeuw werd benoemd. ‘Aan mijne drie broeders’ teekent hij bij vermelding daarvan aan ‘viel die onderscheiding reeds vroeger ten deel. Onze brave ouders zullen gewis niet zooveel eer voor hunne kinderen hebben vermoed.’ Nog eenmaal gaf Delprat na dien tijd een openlijk bewijs van zijn liefde voor de zaak, die hem dierbaar was gebleven, want toen op 4 Julij 1863 de Onderwijzersvereeniging haar 25jarig bestaan vierde, trad Delprat voor de laatste maal met een toespraak op, die om de helderheid zijner inzigten een blijvende waarde heeft. Reeds veel vroeger, in 1850, was hem, op zijn verlangen, een eervol emeritaat als predikant na 37jarigen evangeliedienst verleend. Enkele min aangename verhoudingen en welligt ook zijn verlangen om zich geheel aan zijne studie te geven schijnen hem daartoe te hebben genoopt; want merkwaardig is het, dat na dien tijd, hoezeer Delprat reeds een zestiger was, als een nieuw letterkundig leven in hem ontwaakte en wij van zijn hand die menigte kleine opstellen ontvingen, meest kerk- en vaderlandsche | |
[pagina 207]
| |
geschiedenis betreffende, die toonden hoe onvermoeid zijn werkzaamheid was, hoe diepgaand zijn onderzoek en, hoe levendig zijn geest bleef. Van Delprat's streven op wetenschappelijk gebied zal ik trachten nu eenig denkbeeld te geven door hem te schetsen: 1o als godgeleerde, 2o als beoefenaar van letterkunde en geschiedenis, 3o als schrijver over kerkelijk-historische onderwerpen, 4o als bevorderaar van het lager onderwijs. 1o. Van mij, den oningewijde, kan het niet gevergd worden en zou het hoogst aanmatigend zijn Delprat als theoloog te beoordeelen. Ik heb daarom naar hulp omgezien, die mij welwillend verstrekt is door Delprat's vroegeren ambtgenoot F.C.J. Van Goens, met verlof zijn naam te mogen noemen. Zooveel te welkomer was mij dit, daar ik, hoewel door hartelijke vriendschap aan Delprat gehecht, zelden met hem over zijn kerkelijke rigting, als die niet toegedaan, sprak. ‘Daar’ schreef Van Goens mij ‘ik slechts vier à vijf jaren met hem geweest ben, kan ik niet veel mededeelen, want Delprat's kracht en neiging waren meer naar de geleerde en maatschappelijke dan naar de theologische en kerkelijke zijde gekeerd. Hij was evenwel een fiksch en echt liberaal theoloog, de meeste zijner tijdgenooten in de spiritualistische opvatting van het Evangelie vooruit, zoodat hij modern was vóór de modernen, gelijk Geert Groote en Delprat's andere vrienden van dien tijd en stempel reformatoren waren vóór de reformatie. Immers, toen bijna ieder nog - 't is nu 25 à 30 jaren geleden - min of meer zijn godsdienstig geloof op bijbelschen grond bouwde, verklaarde hij mij uitdrukkelijk, dat zijn geloof op zijn verstand en hart rustte. Niet buiten, maar in mij, zeide hij, is de grondslag van mijne godsdienstige overtuiging, door den Bijbel en bepaaldelijk het Evangelie opgewekt, gevoed, geleid en verhelderd. Mijn geloof rust op de sympathie mijns harten voor God en godsdienst. Dat was eene | |
[pagina 208]
| |
taal, die mij zeer trof in dien tijd; ik was nog niet zoo ver. Later ging ik verder dan hij kon gaan; dat wil zeggen: later leerden wij nog beter inzien en rechtvaardigen wat bij Delprat nog slechts intuïtie was - en waardoor? door de vorderingen der gezonde historische kritiek op den bijbel toegepast. Door haar toch werd de bijbel als onvoorwaardelijke autoriteit hoe langer hoe onhoudbaarder en de autonomie in zake van geloof hoe langer hoe onvermijdelijker. ‘Van den theoloog ga ik over tot den prediker. Populair is hij nooit geweest en kon hij ook niet zijn. Zijne voordragt was niet levendig en zijn gedachtengang wel eens wat ingewikkeld. Maar er was diepte van gemoedsleven, rijkdom van ontwikkeling en keurige taal, zooals zelden bij een Hollander, die fransch spreekt gevonden wordt. Zijne gebeden, altijd geschreven, waren steeds verheven. Nooit hoorde ik een prediker, die met zoo veel eerbied en onctie bad. Zijne catechisatiën waren wat men van een paedagoog, als hij, kon verwachten, zeer practisch en op het wekken des godsdienstigen gevoels aangelegd. Als herder was niemand deelnemender en kiescher dan hij. Maar treffend is het, dat hij nooit door de gemeente in alle zijne hoedanigheden gewaardeerd is geworden. Hij effaceerde zich te veel. Hij duidde meer aan dan hij betoogde. Hij toonde zich voor een oogenblik meer dan hij zich overgaf. Daardoor kon hij noch in zijne hooge bekwaamheden, noch in zijne uitnemende gaven des harten door het groote publiek gewaardeerd worden. Van zijne theologische en homiletische geschiktheid heeft hij weinig doen blijken. Het geleerde publiek kent zijne kracht in de histoire littéraire der kerk, bijzonder van die der middeleeuwen en van die van het refuge. Het eenige dat ik van zijne prediking in druk ken, is zijne reformatiepreek in 1817. Ik kon alleen mijne inpressiën en herinneringen geven | |
[pagina 209]
| |
van een man, dien ik nooit vergeten zal uithoofde van van zijne hooge en uitnemende persoonlijkheid en zijne blijvende welwillendheid jegens mij. Hoe dürftig dan ook mijne mededeelingen zijn, mogen zij getuigen van eene eerbiedige hulde aan den overledene’. Gelijk uit het bovenstaande blijkt is in een tijd, waarin bundels leerredenen tot overvoerens toe werden uitgegeven, van Delprat slechts ééne leerrede in 't licht gekomen en nog wel door de bijzondere aanleiding, dat een bundel van de leeuwarder predikanten verscheen ter gelegenheid van het hervormingsfeestGa naar voetnoot1. Zij is in vloeijend fransch geschreven en in liefderijken geest, die toen dikwijls gemist werd. Hoezeer Delprat de misbruiken der roomsche kerk in 't volle licht plaatste, wenschte hij dat men door christelijk leven en voorbeeld en door onderlinge verdraagzaamheid andersdenkenden trachtte te winnen. Geheel positief gereformeerd geloof is overigens in deze leerrede. Jezus zelf, hoofd der kerk daarboven, is met haar en beschermt haar, daarom kan zij niet ondergaan. Van datzelfde positieve christendom dagteekent een verhandeling over het dierlijk magnetismusGa naar voetnoot2. Delprat meende, dat men door het toen veel besprokene magnetismu meer en meer het wezenlijke onderscheid tusschen geest en stof zou kunnen ontwikkelen en daardoor met kracht het materialismus omverstooten. Hij bejammerde echter, dat men het aanwendde ‘tot ondermijning der gronden waarop onze goddelijke openbaring gedeeltelijk rust door de toepassing van 't magnetismus op de wonderen van den Bij- | |
[pagina 210]
| |
bel’. Hij toonde aan hoe de aard en wijze dier wonderen niets met magnetismus gemeen hadden, als b.v. het bedaren van een onweder of het vermenigvuldigen van voedsel. De geheele bewijsvoering is van zijn toenmalig standpunt gezien zees logisch. Zijn slotsom luidde tot de ‘blijde verzekering, dat hoedanig de vordering van wetenschap en kunst zijn moge, de gronden van ons geloof onwankelbaar zullen blijven’. Wij zijn 40 jaar verder. Delprat's denkwijze is geheel gewijzigd en wel uit volkomene overtuiging, zonder bijoogmerk, zonder voordeel voor zich zelven. Slechts drie kleine opstellen uit dit tweede tijdperk van zijn geloofsleven zijn mij bekend. Welligt zijn er meerdere, 't geen moeijelijk is na te gaan, daar hij in tijdschriften dikwijls artikelen zonder zijn naam plaatste. Het eerste stukje is een beoordeeling van een vertaald boekje van Hagenbach Ga naar voetnoot1. ‘Wat twee hoogleeraren uit onderscheidene landen aanbieden heeft aanspraak op iets meer dan op eene oppervlakkige inhoudsopgave’. Dit bleek wel uit Delprat's ongemeen scherpe kritiek. Hij zag in Hagenbach's streven niets dan zweven tusschen en niet boven de partijen. Van de wonderen maakt hij zich met de machtspreuk af nopens het onverdragelijk gepraat over onbestaanbaarheid van het geloof aan wonderen met de kennis der natuur. De eerlijkheid en gemoedelijkheid der heilige geschiedschrijvers, waarop Hagenbach zich beroept, geven, volgens Delprat, geen waarborg. Melanchton zag de zon in twee stukken spatten en hij hoorde nachtgeesten. Zullen wij het verhaal van den gemoedelijken, eerlijken | |
[pagina 211]
| |
hervormer gelooven? Het gansche boekje beschouwde Delprat enkel als bijdrage tot de geschiedenis der dogmatiek en geenszins om als gids te dienen bij de theologische geschiedenis in Nederland. Het tweede is een beoordeeling van Hartog's geschiedenis der predikkundeGa naar voetnoot1. Delprat betuigde in deze korte aankondiging zijne ingenomenheid met 't geen door leeraren van het doopsgezind kerkgenootschap als van Gilse, Muller, Hoekstra en anderen was gegeven op theologisch gebied. Vooral was hem Hartog's boek welkom om te kunnen betuigen hoezeer ‘de nagedachtenis van den waardigen van der Palm, na een tijdsverloop van 30 jaren, nog met dankbare achting door hem werd herdacht en hoe deze zijn leermeester steeds verlangde, dat men op den kansel niet als redenaar, maar als leeraar en voorganger der gemeente zou optreden.’ Eigen rigting is hier niet kenbaar, maar wel in het derde stukje al sprak hij zijne eigene gevoelens niet geheel uit. Het was kritiek eener oratie van Pfr. Doedes over de vrijheid in wetenschap en kerkGa naar voetnoot2. Uit enkele uitdrukkingen is het merkbaar, hoezeer de theoloog van 1817 met dien van 1865 verschilde. ‘De Hoogleeraar handhaaft zijn rang onder de meest scherpzinnige godgeleerden van Nederland. De bij velen voor meest lofwaardig gehouden regtzinnige rigting eerbiedigt in hem een voorganger en gids.’ Het betoog van den hoogleeraar wordt doorgaans afge- | |
[pagina 212]
| |
keurd. Het hoofddenkbeeld van Delprat was, dat Pfr. Doedes de vrijheid waarvan hij sprak zeer beperkte. ‘Er is toch een godsvrucht denkbaar,’ zoo eindigde hij, ‘die de godgeleerde twisten beneden zich laat, boven deze heerscht, buiten deze onwankelbaar staat: zij hangt noch van mirakelen, noch van triniteits-geloof af. Echte wetenschap is voor haren bloei en vooruitgang steviger waarborg, dan zonder wetenschap Kerkelijke Theologie alleen.’ Niet om vroeger twistgeschrijf weder in 't geheugen te roepen, maar om Delprat's theologische meeningen eenigzins toe te lichten, gewaagde ik van deze kritiek, die welligt door den hoogleeraar beantwoord is. Zonder iets aan Delprat's theologische bekwaamheid en overtuiging te kort te doen, moet ik toch opmerken, dat hoezeer hij met godgeleerden van allerlei kleur in broederlijke verdraagzaamheid omgaande, deze toch meer in toepassing werd gebragt als het personen, dan als het begrippen gold. Zelden waren zijne uitspraken onpartijdig, als hij de voortbrengselen te beoordeelen had van hen, die met hem in rigting verschilden. Hij was dan wèl scherpzinnig, maar tevens scherp. Zelden keurde hij iets onvoorwaardelijk goed, 't zij redevoering, 't zij geschrift, als het uitging van hen, die een andere denkwijze waren toegedaan. Hij zag dan het goede en voortreffelijke voorbij, omdat hij alles te uitsluitend van eigen standpunt beschouwde. 2o. Veel liever volg ik hem op het gebied van geschiedenis, letter- en oudheidkunde. Diep, naauwkeurig en bedaard onderzoek was daar zijn streven. Eigen boekerij, sterk geheugen, opzoeken van bescheiden in archieven, raadplegen met mannen van kunde maakten zijne, soms kleine, opstellen van blijvende waarde. Over de Dissertation sur l'art typographique is boven reeds gesproken. Verder waren het mededeelingen van allerlei aard. | |
[pagina 213]
| |
Met groot verschil van dagteekening ontmoeten wij twee Levensberigten. In 1822 dat van Slothouwer;Ga naar voetnoot1 in 1864 dat van Nijhoff,Ga naar voetnoot2 beide met warmte geschreven, omdat Delprat met innige vereering op menschen zag, die zonder te willen schitteren in eenvoud hun pligt betrachten. Geheel in Delprat's neiging lag het onderzoeken van min bekende of duistere punten uit de geschiedenis waarvoor Nijhoff in 1836 zijne Bijdragen geopend hadGa naar voetnoot3. Reeds spoedig maakte hij daarvan gebruik door over den betwisten doop van Radboud te handelenGa naar voetnoot4. N. Westendorp had namelijk in het Instituut de waarheid dier gebeurtenis tegen Kluit in diens Historia critica verdedigd, maar hem was de grondige wederlegging door J. Ghesquière in de Acta Sanctorum, reeds 1794 uitgegeven, ontsnapt. Delprat bevestigde in zijn geschrift de meening van Westendorp, maar vermeerderd door de uiteenzetting van Ghesquière's gronden. Met naauwkeurige duidelijkheid en zijn gewonen kritischen blik brengt hij geheel tot de overtuiging, dat Wulfram volstrekt niet in 693, maar hoogstwaarschijnlijk eerst in 720 is gestorven en dus in 719 zeer wel kan getracht hebben om Radboud te doopen. Delprat vond iets geheel eigenaardigs in 's konings bekende antwoord, en hechtte, te regt dunkt mij, aan de algemeene traditie in Friesland. Een wezenlijke dienst bewees hij wijders door mededeeling van een brief nopens het uiteinde van prins | |
[pagina 214]
| |
Willem I,Ga naar voetnoot1 dien hij onder de papieren van Gabbema vond. Drie brieven, een van Filips van Bourgondië, een van Alva en een van Lodewijk XIII schonk hij laterGa naar voetnoot2, allen uit Gabbema's nalatenschap. De eerste als bewijs van belangstelling in de schuttersfeesten door den Utrechtschen kerkvoogd. De tweede, geschreven te Brussel 23 Februarij 1568 ten blijke ‘dat Filips' stedehouder niet alleen de vijanden zijns meesters in hunne personen, maar ook in hunne goederen vervolgde.’ Het merkwaardige van het schrijven bestaat daarin, dat Alva, vóór nog 't vonnis over Brederode was geveld, order gaf tot den verkoop zijner goederen. De derde verdiende de aandacht, omdat geen vaderlandsch schrijver, zelfs Aitzema niet, er melding van maakte. De inhoud is een verzoek van den koning aan ‘ses chiers et grands amis’ de Staten Generaal om aan de inwoners van het pas veroverde 's Hertogenbosch vrije oefening van den katholieken godsdienst te verleenen, daar dit hunner edelmoed en beleid tot eere zou strekken. Belangrijker en meer opsporing vorderend waren de stukjes over Aegidius van Zierikzee en Leoninus Ga naar voetnoot3. Wat Aegidius betreft schijnt de verdienstelijke arbeid van Mr. J. Dirks in de Vrije Fries: Nederland en de kruistogten, Delprat's aandacht op dat onderwerp te hebben gevestigd. De hieraan gewijde bladzijden zijn met die zorg bewerkt, | |
[pagina 215]
| |
die hij steeds aan historisch onderzoek besteedde. Geheel verplaatste hij zich dan in den tijd en was totus in eo. Omtrent Leoninus was bekend, dat hij een zelfbiographie had opgesteld. Verminkt was zij door Matthaeus in 1740 uitgegeven. Tot zijn aangename verrassing vond Delprat onder de papieren van Ds. H. Manger te Haarlem een handschrift van 't laatst der 17de eeuw. Tot zijn verrassing; want het behelsde niet slechts een nederduitsche vertaling uit het door Matthaeus in 't licht gegeven latijn, maar van zoodanige gedeelten, welke in diens uitgave niet zijn te vinden. Delprat gaf, juist de goede manier, den latijnschen tekst nogmaals uit, maar met de hollandsche tusschenvoegsels. Zeer belangrijke bijzonderheden uit 's kanselier's leven zijn daardoor opgehelderd. Uitvorschen van oorkonden, raadplegen van nog ongebruikte handschriften was Delprat's gedurig streven; dat was zijn hobbyhorse. Van daar zijn onderzoek in het Archief van het genootschap voor middeleeuwsche geschiedenis van 't geen tot Nederland betrekking hadGa naar voetnoot1. Delprat beschouwde den 20sten Junij van 1819 als een merkwaardigen dag voor de beoefenaars der europesche geschiedenis, daar dat genootschap toen de grondslagen legde tot vereeniging met het doel van opsporing en bearbeiding der geschrevene bronnen van de geschiedenis van Noordduitschland in den ruimsten zin en dus ook van Noordnederland. Hij meende een nuttig werk te verrigten met 't geed in het Archief Nederland betrof. In alphabetische orde geeft hij de plaatsen waar de codices gevonden werden. Met bijzondere voorliefde vermeldde hij daarin het te Brussel ontdekte oorspronkelijke handschrift van de Imitatio Christi door Thomas à Kempis | |
[pagina 216]
| |
zelven. Voor de beoefenaars onzer vaderlandsche geschiedenis was Delprat door dezen vrij vervelenden arbeid zeer nuttig door hen te wijzen ‘op enkele schuilhoeken in Europa, vanwaar voor hen letterkundige hulp te bekomen of te verwachten is.’ Tot deze rubriek behoort nog een stukje over de ‘merkwaardige cholera of pestziekte van de XIVde eeuw.’Ga naar voetnoot1. De aanleiding voor dit kleine opstel van slechts 14 bladzijden was de toen heerschende cholera. Geheel in zijn manier vatte Delprat wetenswaardige en minbekende zaken, uit tal van geschriften bijeengebragt, in een kort bestek zamen. Gelijk ik boven opmerkte, 't was of een nieuw letterterkundig leven in hem ontwaakte toen hij zich na 1850 onverdeeld aan zijne geliefdste studiën wijden kon. Behalve boekbeoordeelingen, waarover straks een woord, werden door Delprat en Evertsz, namens het Friesch Genootschap uitgegeven de gedenkschriften van Goslinga Ga naar voetnoot2. Het was door beide geleerden opgemerkt dat Wagenaar in bezit was geweest van eigenhandige papieren van den grooten staatsman. Op 's Rijks Archief werden zij gevonden in een zeer betrouwbare copie door Goslinga zelven nagezien. In een fransche inleiding wijzen de uitgevers op het belang der Mémoires, die licht werpen op de karakters van vele der tijdgenooten van Goslinga, vooral op dat van Marlborough, terwijl zij in hunne ‘observations’ personen en zaken toelichten. Hierbij kwam, dat Delprat steeds werd aangetrokken door al, wat Friesland betrof; van daar het slot der voorrede. ‘Les éditeurs se flattent que le public accueillera leur travail avec indulgence, et qu'en particulier les habitants de la Frise voudront bien reconnoitre | |
[pagina 217]
| |
dans leurs efforts pour honorer la mémoire d'un de leurs grands hommes un hommage d'intérêt et de reconnaissance qu'il leur est doux d'offrir à une province, la contrée natale de l'un d'eux et où l'autre a passé d'heureuses et d'ineffaçables années de sa vie.’. In 't volgend jaar ontving de geleerde wereld van Delprat's hand onuitgegevene en zeer belangrijke brieven van Justus Lipsius Ga naar voetnoot1. De 46 brieven van den beroemden man waren in bezit van den hoogleeraar Vreede, op wiens verzoek Delprat zich met de uitgave belastte. Het doel was om eenig licht te verspreiden over het verlaten door Lipsius van zijn hoogleeraarsambt te Leiden in 1591 en waarover hij zoo ongemeen streng is beoordeeld, als zoude hij een volleerd huichelaar geweest zijn. In eene in vloeiend fransch geschrevene inleiding van 31 bladzijden 4o geeft Delprat een overzigt van de gansche zaak en komt, naar aanleiding van de te voren onbekende brieven, tot de slotsom, dat Lipsius vooral door de tegen hem gerigte schotschriften van Coornhert tot dien stap bewogen werd. Uitnemend doet hij uitkomen, hoe onze voorvaderen, te midden van den tachtigjarigen krijg, gevoelden, dat een zedelijk overwigt zich moest voegen bij hunne soms bekrompene stoffelijke middelen van verdediging, te weten het tot zich trekken van de mannen, meest beroemd door hunne klassieke studiën; hoe zij daartoe op de onbekrompenste wijze het kerkelijk geloof geheel buiten rekening lieten. De aanwinst of het verlies van een geleerde van naam was toen 't geen een politieke gebeurtenis in onze dagen zijn zou. Van daar de eer- en gunstbewijzen, waarmede Lipsius overladen werd. Inleiding en brieven doen ons | |
[pagina 218]
| |
als in dien tijd leven, zoo door de toevoegselen en aanteekeningen van Delprat zelven als van Boot en Vreede, en de mededeeling van authentieke stukken uit de resolutiën van Curatoren. Ik geloof, dat Delprat, geholpen door zijne belezenheid en kunde, 't geen hij betoogen wilde volkomen heeft bewezen en het karakter van Lipsius heeft gehandhaafd tegen den blaam van geveinsdheid en onopregtheid, hem zoo ruimschoots naar het hoofd geworpen. Voor mijn gevoel is dit een der beste voortbrengsels van Delprat's pen, waardoor hij hen, die de interne geschiedenis der leidsche hoogeschool wenschen te kennen, zeer aan zich verpligt heeft. Tot het akademieleven hebben ook betrekking de twee volgende opstellen over de stichting der leidsche en franeker hoogescholenGa naar voetnoot1. Duidelijker kon de aanleiding tot de stichting van Leiden's Academie niet worden beschreven dan in deze 28 bladzijden, door het vermelden van 't geen 't meest moest uitkomen; door te wijzen op de invloedrijkste hoogleeraren, op de vrijgevige beginselen in den godsdienst der toenmalige curatoren en het voortreffelijke theologische onderwijs van de oprigting af tot het begin der 19de eeuw. Met dezelfde warmte schetst hij de franeker academie tot aan haar einde in 1844, toen zij, die reeds tot Athenaeum was gedaald, werd opgeheven. Tot Franeker kan nog gebragt worden de uitgave eener redevoering van zijn aanverwant Manger Ga naar voetnoot2. Hij deed het om de verdiensten te doen kennen onzer oude nederlandsche godgeleerden van den echten stempel, ‘wier voortbrengselen den medelijdenden blik niet verdienen, waar- | |
[pagina 219]
| |
mede in onze dagen op hunne werken wordt nedergezien.’ Nog behoort hier de uitgave der eerste Series lectionum van de leidsche hoogeschoolGa naar voetnoot1 In het archief van 't oldburgerweeshuis te Leeuwarden, dat steeds vlijtig bij zijne uitstapjes naar Friesland door Delprat werd bezocht, vond hij een door Lap van Waveren geschrevene Series, volgens Delprat tot den vroegsten tijd der hoogeschool behoorende en nooit uitgegeven. Zijn gissing, dat zij van 1587 was en toch de allereerste, daar vóór dien tijd geen Series was gegeven, werd door Pfr. Kist bevestigd en tevens dat zij, 't geen Delprat niet bekend was, juist zoo te lezen stond in 't resolutieboek der Curatoren, maar geen exemplaar van het toen waarschijnlijk gedrukte stuk ergens was voorgekomen. In de enkele toelichtingen door Delprat wijst hij er op, dat de cursus in 1587 op zes maanden werd vastgesteld en de later op de duitsche hoogescholen ingevoerde halfjarige collegiën dus geen nieuwigheid zijn. Over enkele der professoren sprekende, kon hij van Cornelis Gallus of de Haan gewagende, niet nalaten te zeggen, hoe van dezen niet bijster veel goeds te wachten viel, daar hij ‘op zijn gunstigst genomen een zeer slecht geheugen had, toen hij klaagde een som van ƒ 150 van burgemeesteren van Leiden niet te hebben ontvangen; maar later zijn dwaling erkende, die sommigen niet aan gebrek van geheugen toeschreven.’ Eenige jaren jonger is de Mededeeling door Delprat over een Charter van Floris V in een Akademievergadering te AmsterdamGa naar voetnoot2. Bij het verzamelen van oude oorkonden voor het nieuwe Hollandsch-Zeeuwsch Charterboek was | |
[pagina 220]
| |
hem dat stuk voorgekomen. Hij deed die mededeeling, naar 't schijnt, met eenigen schroom, daar het ‘een wetvoorziening betrof, tot wier regt verstand men zich deels op kerkhistorisch, deels op regtsgeleerd gebied moest bewegen’ waarom hij ‘bij eigen onvermogen de beslissing der meer volkomen bevoegden’ wilde inroepen. Het gold hier vooral de beteekenis van 't woord ‘Vredeban.’ Delprat zag daarin de eerste sporen van selfgovernment tegen het centralisatiestelsel, te weten een verbindtenis van plattelandsbewoners tot onderlinge bescherming. Daartegen hield, volgens Delprat, het charter van Floris een verbod. Naar den archivaris van den Bergh bevatte het een verbod van den graaf aan baljuw en ingelanden tusschen Schie en Gouda om op eigen gezag vrede en veiligheid aan iemands persoon of goederen te verleenenGa naar voetnoot1. Wijlen Mr. A.A.J. Meylink Ga naar voetnoot2 bragt de bewoordingen van het Charter tot hare eenvoudige beteekenis terug daar het, naar hem, enkel een verbod inhield tegen het belemmeren van de schouw door het sluiten van een overeenkomst om den dijk buiten de schouw te houden. Delprat, wiens belezenheid overigens in zijn stukje weder doorstraalt, schijnt mij de zaak te ingewikkeld te hebben voorgesteld. En, hoezeer hem de uitleg van Meylink wel voor de oogen zweefde, zijn eigen meening min duidelijk te hebben uitgedrukt, doordien hij in het dijkwezen der vroegere eeuwen minder was doorgedrongen. Laatstelijk behoort hier een redevoering over den maatstaf der beschavingGa naar voetnoot3. Delprat's redenering was, dat men | |
[pagina 221]
| |
die niet in staatkundige vormen of zeden en gewoonten te zoeken hebbe, maar in de eigene ontwikkeling van ieder volk, zonder dat men van een middelpunt van beschaving, dat er niet is, kan spreken. Bij ons is van der Palm het beeld van onze ontwikkeling, dat is: ‘bewustzijn van eigen kracht, gepaard met een zedigen, vrijen zin, zich zelve gelijk, aller achting afdwingende, aller vreugde verhoogende.’ 3o. In de behandeling van kerk-historische onderwerpen lag Delprat's kracht; vooral dáár verdient hij genoemd te worden. Reeds in 1826 komt daarvan een proeve voor. Het gold de Pausin Johanna Ga naar voetnoot1. In een beoordeeling van Llorente's werk over de Pausen had Delprat met eenige verwondering gezien, dat de recensent de geschiedenis der Pausin voor een fabel hield, waaraan niemand meer geloofde. Delprat meende, dat er nog geen genoegzame reden bestond om het bestaan van een Pausin geheel en al te ontkennen en hij staafde dat met aanhalingen uit katholieke schrijvers. Kort en bondig deed hij het. Hij kwam alzoo, 't is reeds door den hoogleeraar Moll opgemerkt, tot dezelfde slotsom als Kist, in diens zeer uitgebreid vertoog in 't Historisch Archief, ‘dat het onderzoek in deze zaak nog geenszins afgedaan of gesloten is.’ Dit kleine geschrift toont ons reeds de rigting van Delprat's studiën, en weldra zou hij toonen diep te zijn doorgedrongen in het vroegere kerkelijke leven onzer voorvaderen. In 1827 vond hij daartoe aanleiding in de door het Utrechtsch genootschap uitgeschrevene prijsvraag over Groote Ga naar voetnoot2. De persoon ging hem reeds vroeger ter harte, toen hij iets over hem had geschrevenGa naar voetnoot3. Nu ontwaakte de lust om | |
[pagina 222]
| |
het onderwerp op groote schaal te behandelen. Niet dan sporadische berigten waren er in onze letterkunde over de invloedrijke broederschap te vinden, en toch had zij zoo oneindig veel gedaan voor opvoeding en volksbeschaving. Delprat's aanhoudend, onvermoeid en verstandig onderzoek van alle mogelijke bronnen en bescheiden ontdekte ons een tot nu toe ongewaardeerde werking in de middeleeuwsche maatschappij. Door zijn heldere schrijfwijze wist hij het afgetrokken onderwerp ter kennis van allen, ook niet geleerden, te brengen, die daardoor tot de overtuiging konden komen, hoe vroeg reeds in ons vaderland, veel meer dan men vermoedde, verlichte denkbeelden zich een weg hadden gebaand. ‘Want door hem,’ is te regt opgemerkt, ‘zijn deze lang vergeten dooden weder levend voor ons geworden.’Ga naar voetnoot1. En hoezeer hij zelf betuigdeGa naar voetnoot2 meer den uitwendigen toestand dan wel de verschijnselen van het gemoedsleven te hebben aangeduid, zoo gaf zijn derde afdeeling menigen wenk om insgelijks dit te bespieden. Ook door vertaling van Mohnike's hand bleek het, hoezeer zijn werk in Duitschland geacht was. En hoe de Broederschap hem bleef boeijen bewees zijn verslag omtrent eenige handschriften in de koninklijke boekerij betrekkelijk de fraterhuizenGa naar voetnoot3 en veel meer nog de veel verbeterde en vermeerderde uitgave, 26 jaar na de eerste verschenenGa naar voetnoot4. Altijd was Delprat blijven voortwerken. Al klommen de jaren, bleef zijn liefde voor Groote en diens geestverwanten onverkoeld. Het overzien van den eersten druk had hem echter niet dat geestgenot geschonken dat Ancillon zóózeer aan 't overlezen van eigen letterarbeid toekent. Min aangename gewaarwordiugen had de vernieuwde lectuur bij hem op- | |
[pagina 223]
| |
gewekt; ‘min naauwkeurig of onvolledig’ was hij, naar eigen oordeel geweest, vandaar dat de hand op nieuw aan den ploeg werd geslagen. Hoewel de Broederschap het omvangrijkste en voornaamste is van 't geen Delprat geleverd heeft, zeg ik er niet meer van, en dus veel minder dan van zijne kleine, in tijdschriften verscholene opstellen. Zijn hoofdarbeid is in veler handen en heeft geen analyse noodig. De uitnemende verdiensten er van zijn daarenboven door bevoegde hand aangewezenGa naar voetnoot1. Veelvuldig waren van 1837 tot 1868 die kleine bijdragen op kerk-historisch terrein. Nu was het een bij Gabbema gevonden brief van Datheen Ga naar voetnoot2, ten bewijze, dat deze althans geen dadelijk deel nam ‘aan het dolzinnig berooven van de Nieuwe Kerk te Amsterdam.’ Dan uit dezelfde bron twee brieven van Ubbo Emmius aan Jacobus Arminius en van dezen aan genen, belangrijk wijl het jaar 1608, waarin ze geschreven werden, de breuk tusschen Gomarus en Arminius voltooide. Nog gaf Gabbema's nalatenschap aanleiding tot mededeeling van een brief van Jakob I van Engeland aan den zeeuwschen predikant Bucerus Ga naar voetnoot3, wegens zijn geschrift tegen de bisschoppelijke hiërarchie in antwoord op een zeer nederigen brief van Bucerus. Delprat lichtte daarbij uit min bekende bronnen den verderen loop van 't geschil toe, waarbij hij den op godgeleerd gebied strijdlustigen vorst als vrij belagchelijk voorstelde. | |
[pagina 224]
| |
Later gaf hij nog een schrijven van Cochlaeus Ga naar voetnoot1 ‘gevloeid uit de pen van een der meest ijverige, misschien wel der meest bekwame strijders van de kerkhervorming der 16de eeuw.’ In eenige bladzijden ter inleiding gaf hij een berigt over Cochlaeus, wiens leven men zeer onvolledig kende. Als kerkelijke curiositeit maakte hij een redevoering openbaar van den Prior van het zoo schilderachtig gelegen benedictijner klooster aan de LacherseeGa naar voetnoot2, waarin de ‘een weinig satyrieke kloosterredenaar’ de cel beschrijft van een jeugdigen monnik, die zich al de gemakken en toiletartikelen van een wereldling veroorloofde. De kloostergeschiedenis, tot verstand van het kerkelijk leven, bleef voor Delprat een gestadig onderwerp van onderzoek, waarmede hij op vergevordenden leeftijd zich onvermoeid bezig hield. Hij verrijkte daardoor onze kerk-historische literatuur. Zoo vond hij in 't Rijksarchief bescheiden tot de geschiedenis van 't St. Aagtenklooster te Delft Ga naar voetnoot3 betrekkelijk, waarschijnlijk afkomstig van den ongelukkigen, laatsten Prior C. Musius. Uit deze stukken, omtrent vijftig in getal, vormde Delprat een geheel, waarin de lotgevallen van dit klooster van de stichting in 1503 tot de opheffing van de 16de eeuw worden nagegaan. Naar zijne gewoonte wist hij, en dat was zijn talent, het belangrijkste te doen uitkomen. Hij vergat vooral het piquante niet. Hoezeer aan der zusteren liefdadigheid en vromen zin hulde brengende, vermeldt hij, niet zonder ironie, welk een | |
[pagina 225]
| |
naauwlettende zorg door de utrechtsche Bisschoppen werd gedragen voor de kleeding dier kloosterlingen. ‘'t Zij er bij het hooge kerkbestuur reden ontstaan was om zich over de vrouwelijke ijdelheid der zusters te bekommeren, 't zij het bisschoppelijk gezag het geraden heeft geoordeeld een heilzaam toezigt te oefenen over de kleeding der maagden of weduwen.’ Daarna was het de abdij Prumen Ga naar voetnoot1, die zijn aandacht trok. In den inventaris van 't Archief van Arnhem door P. Nijhoff zag hij eenige pauselijke brieven en andere stukken uit de 14de eeuw vermeld. Na inzage ontwaarde hij, dat het hier betrof ‘een stil kerkelijk proces, dat 14 jaar lang met veel woorden en weinig handelen werd voortgezet.’ Het geheel geeft ons klare voorstelling van de kerkelijke toestanden in de 16de eeuw en den geweldigen omslag der kerkelijke proceduren. Vooral valt het in 't oog, hoe men zich eenvoudig niet stoorde aan bevelen van hooger hand, zelfs niet aan die der Pausen zelven, waardoor de arme Caupo, ‘die zijn naam welligt ontleende aan zijn goed onthaal van vreemde geestelijken,’ 14 jaar ten speelbal verstrekte. Reeds vroeger had Delprat ‘onder het verzamelen van bouwstoffen tot het nieuwe uit te geven Hollandsch en Zeeuwsch Charterboek het voorregt van op het dorre met vrij wat distelen en doornen bezaaide veld eenige oorspronkelijke bescheiden op te sporen, die het onderwerp van een aangename verpoozing opleverde.’ Die ‘verpoozing’ bestond in het ontcijferen en ordenen van menigte half vergane en bijna onleesbare documenten, vijf- of zeshonderd jaar oud, in 't gemeente-archief te Dordrecht of in 't Rijksarchief voorhanden en het raad- | |
[pagina 226]
| |
plegen van een overgroot getal schrijvers en verzamelaars van oorkonden uit de middeleeuwen. Hij gaf als resultaat daarvan twee stukken over interdikt en ban in de 14de en 15de eeuwGa naar voetnoot1. In beide genoemde opstellen was het doel het kerkelijke leven onzer voorouders en de wetsbepalingen van het kanonieke regt dier dagen in het licht te stellen. Ieder, die weet welk een studie voor dit laatste in 't bijzonder gevorderd wordt, omdat tusschen de voorschriften en de naleving daarvan vaak een groote klove bestond, zal grooten lof aan Delprat toekennen voor het grondig onderzoek aan deze stukken besteed en zich verblijden over de mededeeling der 61 bijlagen met oorspronkelijke hollandsche en latijnsche bescheiden. Delprat toont zich hier niet slechts als geschiedvorscher, maar ook als pragmatisch geschiedschrijver, daar hij zich niet bepaalde tot de ontwikkeling der zeer ingewikkelde interdikale regtsgedingen, maar ook de redenen naspoorde van de verschillende uitwerking dier interdikten, die soms zeer gevreesd, soms zeer ligt geacht werden, naarmate de geinterdiceerden tot de hoogere of lagere standen der toenmalige maatschappij behoorden, of de verhouding schetste tusschen den metropolitaan en de overige geestelijken; hoe deze zich meer aan het wereldlijk gezag dan aan het kerkelijk opperhoofd aansloten. Delprat leverde tevens, als | |
[pagina 227]
| |
bij de abdij van Prumen, het volkomen bewijs van den omslag en den langen duur der regtshandelingen, waarbij die onzer dagen; alleen helaas! vergelijkender wijze; eenvoudig en snel mogen heeten. Eindelijk mag de aandacht niet ontgaan, als proeve van kerkhistorische kritiek, 't geen Delprat omtrent zekere veel gerucht makende maçonnieke oorkonde heeft onderzochtGa naar voetnoot1. De meening door H.Q. Jansen Ga naar voetnoot2 geuit, dat Jacobus Praepositus op 24 Junij 1835 een vergadering van vrijmetselaren te Keulen met Ph. Melanchton en anderen zou hebben bijgewoond, gaf Delprat aanleiding om de echtheid der oorkonde in maçonniek schrift te onderzoeken, daar zij hem bepaald onecht voorkwam. Hij leverde in die 21 bladzijden, waarachter de bewuste oorkonde volgt, een schoone proeve van historische kritiek, die mij wel wedersproken, maar nog geenszins wederlegd schijnt. Behalve al de bovenvermelde opstellen plaatste Delprat onderscheidene beoordeelingen in verschillende tijdschriften, meest van werken op kerkhistorisch, vooral op letterkundig gebied, en bijna allen door hem geschreven in zijn otium, na het nederleggen van zijn kerkelijk ambt. Delprat's veelzijdige kennis blijkt doorgaans. 't Geen piquant was werd nooit vergeten, als b.v. naar Dupac's Geschiedenis der oudroomschen, hoe Benedictus XIII in een bul van 1725 verklaarde, dat een geestelijke, die tot een schismatieke aartsbisschops-keuze had medegewerkt, door Gods regtvaardig oordeel getroffen, overleden en een eeuwige verdoemenis was te gemoet gegaan, terwijl de doodgewaande in eigen persoon te Amsterdam de bul van den kansel aflas. Of, opzigtens 't schoolwezen van weleer, hoe in 1656 een schoolonderwijzer tevens huzaar was en als hij uit- | |
[pagina 228]
| |
reed een ‘ander bequaem meyster’ in zijn plaats moest stellen. Hoogsternstig echter en met blijk, dat hij zelf de beoordeelde onderwerpen geheel meester was, waren de aankondigingen van belangrijke voortbrengselen in de letterkundige wereld als van Royaards' Geschiedenis van het christendom in Nederland of van Römer's Kloostergeschiedenis. Vooral begroette hij met blijdschap de verschijning der kerkgeschiedenis van zijn vriend Moll, ‘bijzonder omdat Royaards zekere pragmatische of liever wijsgeerige constructie op den voorgrond had gesteld, soms met opoffering van getrouwheid aan objectiviteit,’ terwijl Moll den inwendig zedelijken toestand deed kennen en met veel zorg de toegankelijke bronnen had geraadpleegd. Zoover ik weet was die beoordeeling de laatste van zijne hand. Hij was toen 77 jaarGa naar voetnoot1. | |
[pagina 229]
| |
4o. Delprat als bevorderaar van het lager onderwijs. De eerste aanraking van Delprat met het schoolwezen dagteekent van 1816, toen hij, op 25jarigen leeftijd lid werd van de plaatselijke schoolcommissie te Leeuwarden. De oude tweespalt der staatspartijen vond nog weerklank in de schoolzaken. Sommigen maakten er een grief van tegen koning Willem I, dat hij niet alle verordeningen van na 1795 met een slag had afgeschaft en dus ook de wet van 1806. ‘Hoe zou men aan de aristocratie ten platte lande de magt voor altijd ontnemen om afgedankte bedienden of uitgeleefde invaliden met den post van onderwijzer te begiftigen? Hoe zou men deelnemen aan commissiën die plak en roede verboden?’ Men ried Delprat om af te zien van alle deelgenootschap aan eenige schoolautoriteit hoegenaamd. Verstandige vrienden noodigden hem echter om de betrekking te aanvaarden. Gedurende zijn tienjarig lidmaatschap van de commissie was de strijd tegen de nieuwe schoolinrigting toch langzamerhand bekoeld, en werd zij er met kracht gehandhaafd. Hoe zeer er in 't begin dezer eeuw verbetering noodig was, wees Delprat aan in een stukje over den toenmaligen toestand van 't onderwijs, naar aanleiding van de berigten door een schoolopziener in 1801 aan het staatsbewind gegevenGa naar voetnoot1. Het aantrekkelijkste uit die berigten en die feiten vooral waarin een vis comica lag, deelde hij, hoewel dien toestand betreurende, met zeker welgevallen mede. Hier waren onderwijzers, die op 't land moesten werken en metselaars, kleermakers of klerken waren; dáár was de meester tevens collecteur der middelen, waarnemer der | |
[pagina 230]
| |
klokken en dorpshorologiën in 't gansche ambacht, koster doodgraver en.... voorzitter van 't gemeentebestuur. De inkomsten meest ellendig, de lokalen slecht. Te Nieuwe Tonge werd in het koor der kerk schoolgehouden; de onderwijzer merkte aan, dat het er 's winters koud was. De boeken wonderlijk gekozen als: de heidelbergsche catechismus, de boekzaal of een courant; soms een geslachtregister van Adam tot Christus. ‘Het onderzoek en daardoor het kennen der gebreken,’ zegt Delprat, ‘bragt verbetering. Genoeg zoo de herinnering van uit vroegeren tijd ons allen tot een dankbaren blik naar boven drijft en tevens tot krachtigen spoorslag om elk naar zijn vermogen op den eens gelegden grond voort te werken.’ In Rotterdam zou het eerst volkomen blijken, dat Delprat de bevordering van het lager onderwijs als een deel van zijn levenstaak beschouwde, vooral toen hij den bekwamen Messchaert als schoolopziener opvolgde. Na 24jarigen dienst mogt hij naar waarheid betuigen, dat hij ‘die taak niet geheel ontrouw aan 't voorbeeld van zijn voorganger had vervuld.’ Niet minder dan 87 vergelijkende examens zijn door hem afgenomen, waarbij de door hem hooggeachtte onderwijzer Görlitz Ga naar voetnoot1 hem steeds voor reken- en stelkunst ter zijde stond. Daar Delprat bekwaamheid in 't meerdere als bewijs van ontwikkeling noodig achtte, als men 't mindere aan kinderen duidelijk wilde mededeelen, was de proef voor de candidaten soms vrij scherp en werd gewis te veel van hen gevergd als b.v. in 't vak van geschiedenis naar 't kenmerkend onderscheid tusschen de regeringen van Trajanus en Hadrianus werd gevraagd. Praal met eigen geleerdheid vermeed hij steeds en trachtte door | |
[pagina 231]
| |
vriendelijke toespraak de vrees der angstigen te leeningen; maar een vrolijken lach bij een geheel verkeerd antwoord te bedwingen, dat kon hij nietGa naar voetnoot1. Delprat bezocht de scholen van zijn distrikt getrouw, maar niet zoo veelvuldig als sommige zijner ambtgenooten. Hij wilde zijn toezigt niet te inquisitoriaal maken en was tegen de duitsche wijze om door een gansche hierarchie van autoriteiten de onderwijzers gestadig gade te slaan. De goeden hebben het niet noodig, plagt hij te zeggen, en de lusteloozen worden er niet beter door. Onderwijzers moesten zich vrij kunnen bewegen en, zooveel 't kon, naar eigen inzigt handelen, zelfs in de keuze der boeken. Zijne schoolbezoeken waren daarnaar ingerigt. Zelf niet optreden als examinator, maar de lessen laten voortgaan. ‘Doe alsof ik er niet was,’ sprak hij dikwijls, ‘ga uw gang maar.’ Met het zelfstandige werken door de onderwijzers op de school had hij veel op. Vrijwerkende wezens moesten zij zijn, doordrongen van hunne hooge roeping, zelven handelende. Maar van het uiterste belang achtte Delprat het, dat de onderwijzers door zamenspreking en wisseling van gedachten elkander ontwikkelden. Vandaar de liefde voor de door hem in 't leven geroepene onderwijzersvereeniging in zijn distrikt. Delprat's denkbeelden over de opvoeding en onderwijs zijn dikwijls door hem uitgesproken. Van 't begin van zijn schoolopzienersambt af tot in zijn hoogen ouderdom (1838-1867) zijn daarvan de bewijzen. 't Zijn steeds dezelfde milde beginselen: achting voor de onderwijzers, afkeer van dwang, geen omverwerping van 't bestaande, maar geleidelijke vooruitgang en verbetering; ingenomenheid met | |
[pagina 232]
| |
de schoolwet van '06; waarvan de werking niet volledig was, omdat zij niet in haar ganschen omvang was nageleefd, hoop op de toekomst omdat ons lager onderwijs vrij, nationaal is en de vroeger afgezonderde krachten nu vereenigd zijn. ‘Bij het zamenstellen der wet van 1806 toch vroeg men geen raad bij vreemden, maar bij mannen als van der Palm, van Alphen en Lublink’. Noodelooze dwang bleef verre; zorg en toezigt alleen, dat de bekwaamheden en gaven van geest en hart bij de onderwijzers niet ontbraken; door de vereeniging der onderwijzers reiken zij elkander de hand en heeft hun stem een voorheen ongekend gezag verkregen.’ Toen Delprat een toespraak hield bij 't sluiten der Onderwijzersvereeniging van het 8ste distrikt, dat door de wet van 1857 verdeeld werd, toen sloeg hij een blik achterwaarts op zijn 22jarige loopbaan als bevorderaar van 't lager onderwijs. Zijn schoolopzienersambt had hij nedergelegd, maar ‘blijmoedig gaf hij de taak aan anderen over; want veel, dat vroeger griefde bestond niet meer. Bijbelteksten en catechismus vullen de hoofden der kinderen niet langer. Men stort een godsdienstigen zin in het gemoed en tracht het te ontsluiten voor eerbied en liefde jegens den hemelschen vader.’ Onder de nieuwe wet had Delprat, schoon geen schoolopziener meer, zich niet aan 't onderwijs onttrokken. Hij bleef ijverig lid der schoolcommissie en met blijdschap begroette hij in 1860 de oprigting der Vormschool voor jeugdige onderwijzers, waarvan de grondslagen door zijn medewerking waren gelegd. Voor 't laatst werd zijn stem over onderwijs vernomen op 4 Julij 1863 bij de viering van het 25jarig bestaan der onderwijzersvereeniging. ‘Hij was vreemd geworden aan alle schoolbestuur,’ maar als oud-voorzitter was hem de leiding daarvan opgedragen. Al was hij 72 jaar, het hart was jong gebleven en het sloeg hem te warm voor de | |
[pagina 233]
| |
Vereeniging dan dat hij die leiding aan een ander zou hebben overgelaten. Het was zijn jongste optreden. Iets aandoenlijks is in zijne woorden. Hij gaf toe ‘aan de neiging des wandelaars om te rusten, als klimmen en vooruitgaan hem moeijelijk worden. Bij dit herinneringsfeest schetste hij een beeld van het oude.’ Die terugblik was bemoedigend. Met voldoening kon men op onzen volksgeest in 't verledene tijdperk staren. In andere landen driftig jagen naar staatsveranderingen, bij ons gematigde zin en vermeerderde geestontwikkeling. Wel werd de wet van 1806 na 50jarig bestaan afgeschaft, ‘maar zij bezweek niet als een afgeleefde, wier levensbron is uitgeput. Zij verdween, maar om in hare voornaamste beginselen te verrijzen. De gemengde school bleef beschermd, hoofdbeginsel bleef verstandsontwikkeling en opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden; gewijde geschiedenis werd niet uitgesloten. De geest der Vereeniging stemde hiermede overeen. Zij ijverde en meermalen liet zij hare raadgevende stem hooren; vooral tot vermeerdering der scholen, waardoor gedwongen schoolpligtigheid onnoodig werd. ‘Wanneer toch alom, zooals in Rotterdam en in naburige gemeenten de gelegenheid tot het ontvangen van onderwijs wordt opengesteld in ruime, luchtige vertrekken, uitlokkend door in- en uitwendig aanzien, alwaar het voor leerlingen, zoowel als voor onderwijzers een waar genot oplevert zamen te komen, dan zal men wel niet de tegenwoordige wet ten verwijt behoeven na te geven, dat zij geene gedwongen schoolpligtigheid oplegt.’ De Vereeniging heeft na 25 jaar krachtig gewerkt om aan jeugdige onderwijzers opleiding te verschaffen; zij rigtte een leesbibliotheek op; zij zorgde voor de ontwikkeling van godsdienstige kennis en gemeenzaamheid met gewijde geschiedenis. Een weemoedigen blik kon Delprat niet bedwingen bij het overzien van de lijst der inteekenaren. ‘Die lijst met 88 nommers is sterflijst van velen. Maar het is het | |
[pagina 234]
| |
voorregt aan voortreffelijke werktuigen van Gods voorzienigheid hier beneden geschonken. Niet binnen den hun toegekenden leeftijd is hun invloed besloten. Hij reikt verder. Ook hier beneden sterft hun geest niet af. Dáár wáár hij in eere wordt gehouden, dáár wáár men hem zoekt na te streven, dáár zet hij zijne werking onvergankelijk voortGa naar voetnoot1.’ Ik wensch, dat men zich door al 't geen ik heb medegedeeld een voorstelling zal gevormd hebben van Delprat's denken en werkenGa naar voetnoot2. Hij kon met gerustheid op 't geen de | |
[pagina 235]
| |
franschen noemen une carriere bien fournie terugzien. Hij was zich, zonder eenige zelfverheffing, bewust zijn tijd wel te hebben besteed. Vooral erkende hij dankbaar, dat zijn leven gelukkig en kalm was. Er was reden voor. ‘J'ai atteint,’ schreef hij in December 1863, ‘l'âge de près de 72 ans sans ressentir encore la moindre infirmité en possession d'un bonheur domestique que rien n'altère. Mes deux enfants sont heureusement mariés, leur enfants sont des modèles de santé et font la joye de leurs vieux parents,’ en twee jaar daarna 31 Dec. 1865, in een brief aan een zijner vrienden. ‘Mijne vrouw en ik, wij eindigen het jaar met een dankbaar gevoel. Een retrospective blik doet ons niets dan weldaden en goede dagen opmerken.’Ga naar voetnoot1. Delprat, die geen geldzorgen behoefde te hebben, was in zijn laatste jaren liefst te huis bij zijne hem hoogschattende echtgenoote, een vrouw van uitstekende geestvermogens en met wie hij de avonden in gemeenschappelijke lectuur kon doorbrengen, ook waar het godsdienstige onderwerpen betrof, waarin zij geheel zijn geestverwant was. Toen zij hem onverwacht op 1 April 1869 ontviel, was dat voor Delprat een onherstelbaar verlies, 't geen hij gedurende de anderhalf jaar, die hij haar overleefde, niet te boven kwam. Zijn eenige troost was, gelijk hij meermalen betuigde, dat zij bewaard was gebleven voor het bittere leed, dat hij door haren dood ondervond. Hij was echter de man niet om gestadige jammerklagten te | |
[pagina 236]
| |
uiten, en toen zijn zoon met echtgenoot en kinderen bij hem kwamen inwonen en het er in de maaskamer weder gezellig begon uit te zien, was de kout der kleinkinderen, die niet zelden bij hun grootvader te vinden waren, hem een weldadige afleiding. De weder ontwaakte lust tot de letteren deed het overige. En, al sloot zich de geslagene wonde niet, toch was Delprat zich bewust van het vele goede, dat hem restte, en was hij voor allen, die hem kenden steeds dezelfde gebleven, dat is de vriendelijke, hoffelijke grijsaard, wiens scherpzinnigheid en kennis een ontmoeting met hem of wezenlijke uitspanning maakten. Daar hij op bijna 80jarigen leeftijd zonder gebreken van den ouderdom was, had niemand aan een zoo spoedig heengaan gedacht. Op zaturdag 31 December 1870 had hij den avondgodsdienst in de waalsche kerk bijgewoond, huiverig en koud ging hij huiswaarts. Den anderen morgen poogde hij nog als naar gewoonte zijne bezigheden te verrigten, maar een opkomende koorts dwong naar de legerstede, die in het studeervertrek te midden zijner rijke en met zorg gekozen boekerij was opgeslagenGa naar voetnoot1. De ligchaamskrachten namen toen en den volgenden dag zigtbaar af. Nu eens scheen hij te gevoelen, dat zijn einde nabij was; dan weder verhief zich de geest en werd een ligte scherts of opwekkend woord vernomen, tot de helderheid verminderde, de geuite gedachten onzamenhangend werden en op woensdagmorgen 4 Januarij 1871 ten half negen de laatste ure van het aardsche leven sloeg. Zijne kinderen en oudste kleinkinderen, broeders, verwanten en vele zijner vrienden vergezelden den 7den zijn stoffelijk overschot naar de begraafplaats te Bergschenhoek. Het werd een korte poos in de kerk nedergezet. Dáár herdachten zijne ambtgenooten Marcus en Réville in wel- | |
[pagina 237]
| |
sprekende taal zijne gaven en verdiensten. De r.k. schoolopziener de Cock bragt hem hulde als verdraagzaam bevorderaar van het onderwijs en ook steller dezes schetste in een korte ontboezeming wat Delprat voor velen en ook voor hem geweest was. En toen nu zijn zoon met bewogen stem allen dankte voor de liefde en achting zijn vader bewezen, en deze in de groeve was nedergelaten, was in aller harten de bewustheid, dat hier een man ter ruste was gelegd, die deed wat zijn hand vond om te doen en die door karakter en gemoed voor allen, die hem kenden, onvergetelijk zou blijven. Dat zal hij ook voor onze Maatschappij, waarvan hij een sieraad mogt heetenGa naar voetnoot1. Rotterdam 1872. Mr. G. Mees Az . |
|