| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. Jacob van Dam van Noordeloos.
Het is meermalen opgemerkt, dat zij, die den weg tot kunst en wetenschap voor anderen toegankelijk en gemakkelijk maken, niet minder nuttig zijn dan degenen, die door mond of pen de genoemde vakken trachten aan te kweeken of uit te breiden. De leidsche Maatschappij, die de ‘Nederlandsche Taal- en Letterkunde, de Geschieden Oudheidkunde’ tot de voorwerpen harer bemoeijing stelt, verkiest daarom te recht tot hare leden niet alleen de beoefenaars, maar ook de voorstanders dier zaken.
Tot de laatsten behoorde de man, van wiens leven en werken de volgende bladzijden eene korte schets zullen aanbieden. De inhoud er van is voor een goed deel ontleend aan uitvoerige, doch losse schriftelijke aanteekeningen, door den overledene zelven gemaakt en door zijne familie welwillend ten gebruike afgestaan.
Mr. Jacob Van Dam van Noordeloos werd den 29sten December 1791 te Rotterdam geboren. Zijne ouders waren Dirk Willem van Dam en Maria Aletta Van Wageningen; de eerste uit een oud delftsch, de tweede uit een oud dordsch geslacht afkomstig. Jacobs overgrootvader, Willem
| |
| |
Van Dam, ter wiens gouden bruiloft Hubert Korneliszoon Poot in Junij van 1731 het dichtstuk vervaardigde, dat in het Vervolg van diens
Gedichten
(Delft 1735) bl. 59 tot 65 wordt aangetroffen, was de eerste van het geslacht, die metterwoon Delft verliet, om zich te Rotterdam te vestigen. Hij begon aldaar eenen handel in fruit, welke de eerste was van dien aard te dier stede en door zijnen zoon en kleinzoon werd voortgezet en uitgebreid. Ten bewijze hoe onder het beheer des laatsten de zaak bloeide, diene de bijzonderheid, dat door hem, uit eigene middelen, aan de Geldersche Kade het kapitale pand werd gebouwd, dat thans onder den naam van Notarishuis bekend is en een sieraad van dat gedeelte der stad mag genoemd worden; een sieraad, gelukkig nog, maar toch ter nauwernood, gespaard door de onteigenende hand, die in dienst van den spoorweg daar ter plaatse nu zoo verwoestend omgrijpt.
In 1795, en dus op vierjarigen leeftijd, verloor Jacob zijnen vader door den dood; doch in zijne moeder, eene zeer verstandige en godsdienstige vrouw, vond hij eene uitnemende verzorgster. Aanvankelijk genoot hij het onderwijs op verschillende schoolinrichtingen zijner woonstad en bezocht daarna de bloeijende kostschool van den heer S.J.M. Moock te Delft, een man niet alleen als opvoeder, maar ook door de uitgave onder anderen van een
Fransch en Nederduitsch Woordenboek
, als letterkundige gunstig bekend. Op aanbeveling van den utrechtschen Hoogleeraar J. Heringa werd de jeugdige Van Dam, tot het aanleeren der oude talen, geplaatst bij den predikant J.A. Pluygers, te Tiel. Wegens een opgekomen huwelijk van dezen verbleef hij aldaar slechts kort, en werd toen, eerst als discipel en later als student der Hoogeschool, opgenomen in het huis van Mr. G. Dorn Seiffen, Rector der Latijnsche School te Utrecht. Hij studeerde aldaar zeer vlijtig en werd daardoor in staat gesteld, vroeger dan gewoonlijk zich tot Doctor in de beide rechten bevorder te zien. De
| |
| |
vrees, namelijk, in welke men ten tijde der fransche overheersching voor de opheffing der Hoogeschool verkeerde, was oorzaak van den gemaakten haast. Met eenige tijden lotgenooten wist hij ook nog den eed af te leggen als advocaat voor het Hof te 's Hage, van welke bevoegdheid echter later door hem geen gebruik is gemaakt.
Voornemens om zich te Utrecht te vestigen, kocht Van Dam aldaar eene prebende in het kapittel van Sint Maarten of den Dom, gelijk zijn oudste broeder, die toen reeds aldaar woonde, hem daarin voorging. Men zag daarin eene gepaste wijze van geldbelegging, en bovendien beloofde de betrekking van Donateur of Kanunnik, in die dagen nog in aanzien, het genoegen van den omgang met de aanzienlijkste ingezetenen der stad en van het beheer der aan de stift verbonden goederen. Dan, die toestand was van zeer korten duur, doordien het fransche Bestuur goedvond, de kapittels op te heffen, zooveel doenlijk met schadeloosstelling der leden. Aan die teleurstelling paarde zich intusschen voor Van Dam een belangrijk voordeel. Hij ontving nu zijn uitgezette kapitaal nagenoeg geheel terug, en ontging de tierceering der effecten, die inmiddels plaats greep, geheel.
Bij het te gemoet zien van de omwenteling hier te lande besloot Van Dam, zich te begeven naar het familiegoed, de Heerlijkheid van Brakel en Bommelerwaard, tot bijstand van zijnen oudsten broeder, die sedert 1811 het beheer dier aanzienlijke bezitting had aanvaard. En dat besluit was gelukkig. Want in November van 1812 werd die broeder door gensdarmes weggehaald, naar Gorcum en vandaar later als gijzelaar naar Frankrijk gevoerd, vanwaar hij eerst in de maand Julij van 1813 terugkeerde. Middelerwijl werd het bestuur der goederen door onzen Van Dam alleen waargenomen. Hij ondervond daarbij veel bezwaren en onaangenaamheden, zoo door inkwartiering van troepen als door het beleg van Gorcum veroorzaakt; doch
| |
| |
hij kwam die, zeer tot genoegen zijner moeder, op eene gelukkige wijze te boven.
Nu tot eene meer rustige levenswijze willende terugkeeren, vestigde Van Dam zich in zijne geboortestad Rotterdam, en besteedde er zijnen tijd voornamelijk aan reizen en letteroefeningen. Doch de rust was wederom van korten duur. Door de plotselinge wederverschijning van Europa's dwingeland het vaderland opnieuw bedreigd ziende, rekende hij het zich ten plicht, tot bescherming van den geboortegrond op te komen. Hij nam dienst bij eene compagnie Jagers te paard, te Rotterdam opgericht en werd daarbij dadelijk als brigadier geplaatst. Na eenen bezwarenden dienst van vele weken binnen de stad, trok de Compagnie op naar België en vervolgens naar Frankrijk. Daar was zij eenigen tijd in de omstreken van Parijs gelegerd; doch Van Dam keerde met enkele andere Rotterdammers na verkregen verlof naar het vaderland terug; de Compagnie zelve volgde later.
Zich weder in zijne vaderstad bevindende, scheen de drukke koophandel, door welken hij zich aldaar omringd zag, hem op te wekken, een voor hem werkzaam en voor anderen werkgevend bedrijf ter hand te nemen. Hij kocht althans in 1816 eene suikerraffinaderij aan van belangrijken omvang. Dan, deze onderneming beantwoordde niet aan de verwachting en werd, uitdienhoofde, vier jaren later door hem van de hand gedaan.
Was het wonder, dat na deze teleurstelling Van Dam voor goed besloot, den kring zijner werkzaamheden tot zijne kunst- en letteroefeningen te beperken? Zoo althans was in 1820 zijn voornemen en aanvankelijk ook de werkelijkheid. Doch nauwelijks vier jaren later, of hij moest, althans voor een goed deel, zijn tijd en krachten aan het algemeen ten beste geven. In 1824 werd hij, onverwacht en op eene eervolle wijze, benoemd en aangesteld tot lid van den Gemeenteraad. Als lid en jongste in jaren van
| |
| |
dat collegie zag hij zich tal van werkzaamheden, aan die betrekking verbonden, opgedragen en - nimmer wees hij ze af. Hier zij slechts genoemd het lidmaatschap, een aantal jaren lang, van het Armbestuur en dat van den Militieraad. Het bleven intusschen niet alleen de belangen van de stad zijner inwoning, die men hem ter behartiging opdroeg: ook die der Provincie werden daaraan nog toegevoegd. In 1832 benoemden de Provinciale Staten van Holland hem tot lid en in 1838 tot Gedeputeerde, welke betrekking hij zeven jaren lang met zelfvoldoening en tot genoegen van anderen waarnam, maar toen om redenen van gezondheid nederlegde, bij welke gelegenheid de Koning hem benoemde tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw. Van de Staten hield hij, ook na de nieuwe regeling van 1848, het lidmaatschap nog eenige jaren aan.
Ook in de hoogste vergadering des lands moest Van Dam eene rol vervullen. In vroeger tijd, door de Provinciale Staten van Zuidholland tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal benoemd, had hij daarvoor bedankt. Doch, toen in 1848 de keuze op hem viel als lid der Dubbele Kamer, liet hij zich die betrekking, daar zemaar voor eenen beperkten tijd was, welgevallen. Gedurende de zes weken, welke de kamer bijeen was, nam hij aan hare bijeenkomsten en werkzaamheden onafgebroken deel. De ervaring intusschen, die hij er op deed, was van dien aard, dat hij er zich weinig op zijne plaats gevoelde, en verheugd was, toen hij weder, zooals hij zeide, vrij man kon zijn.
De tot hiertoe gegeven schets van de hoofdpunten uit de levensgeschiedenis van Van Dam deden hem kennen als iemand van een werkzaam karakter, werkzaam vooral ten nutte van anderen en in maatschappelijke aangelegenheden, en nog is slechts het voornaamste genoemd. Noch in de stad, noch in de provincie of het land zijner inwoning kwamen instellingen van algemeen nut tot stand, of hij nam
| |
| |
er deel, dikwerf werkdadig deel, in. Het welzijn zijner medemenschen te bevorderen, wáár en op welke wijze dan ook, scheen hem het doel des levens. Tijd noch geld, moeite noch gevaar werden daarbij door hem ontzien. Toen tengevolge van misgewas in 1816 het volgende jaar te Rotterdam eene duurte van levensmiddelen de lagere volksklasse tot oproer bracht, bood Van Dam in vereeniging met twee andere ingezetenen, het Stadsbestuur aan, als oud-vrijwillige. Jagers, de rust te helpen herstellen, en richtte daartoe onverwijld een corps manschappen te paard en in uniform gekleed op, dat goede diensten bewees. Een voorstander niet alleen te heeten, maar inderdaad te zijn van wat orde en welvaart aan de maatschappij en brood aan den werkman kon schenken, was de roeping, waarvan hij zich nimmer ontslagen rekende. En ook de zedelijke belangen zijner medemenschen ontgingen zijner deelnemende zorg niet. Dat ondervond de Hervormde Gemeente zijner woonplaats, welker belangen hij jaren lang behartigde en welker openbare bijeenkomsten hij getrouw bezocht. Dat ondervond niet minder iedere inrichting, die, vooral op milden grondslag, de bevordering van kennis, beschaving en godsdienstzin beoogden.
De weldadige invloed van Van Dam strekte zich echter nog tot een ander gebied uit. Met een enkel woord is boven reeds vermeld, dat 's Mans werkzame geest zich ook met letteroefeningen bezighield. Tusschen dezen en het doen van reizen, hetzij in de verschillende gewesten des vaderlands, hetzij daarbuiten, verdeelde hij den tijd, die hem van ambts- en plichtsvervulling overschoot, en bepaaldelijk in zijne laatste levensjaren hielden wetenschap, letteren en kunst hem uitsluitend bezig. Met een ruim vermogen bedeeld, kon hij toegeven aan den lust, om allengs eene uitgebreide verzameling bijeen te brengen van boeken, platen, portretten en handschriften, meerendeels de vaderlandsche letter-, oudheid- en geschiedkunde be- | |
| |
treffende. Doch hij verzamelde niet slechts; hij onderzocht tevens. Op het ruim gebied der genoemde vakken nasporingen te doen; aanteekeningen te maken van wat hem merkwaardig voorkwam; aan het licht te brengen wat nog niet was opgemerkt, aan te vullen of te verbeteren wat door anderen onvolledig of onjuist was voorgesteld: ziedaar de bezigheid, waaraan hij zich onvermoeid en onverdroten wijdde, en zulks niet om eigen eer of voordeel, maar ten gerieve en bate van anderen. Geschriften of opstellen van zijne hand gaf hij niet; zooveel te meer was het zijn toeleg, de werken ven anderen na te zien, aan te vullen of stoffe er toe te leveren. De
Bijdragen voor Boeken- en Menschenkennis
van Schull en Van der Hoop, het
Kerkelijk Archief
van den hoogleeraar Kist, onderscheidene
Verhandelingen
van Dr. G.D.J. Schotel, dragen van het gezegde de kennelijke en dikwerf openlijk erkende blijken. Onder de latere tijdschriften was het inzonderheid
De Navorscher
, waarin artikelen met de initalen V.D.N. (men maakte er wel eens Voor De Navorscher van) dikwerf werden aangetroffen. Geruimen tijd zag hij geregeld de drukproeven na van het
Biographisch Woordenboek
, eerst door Van Harderwijk, later door Dr. Schotel samengesteld; doch met de letter M staakte hij die werkzaamheid, omdat de daaraan bestede moeite weinig beloond en het werk hem te slordig geredigeerd werd. Aangezocht tot het mederedacteurschap van de
Kwartierstaten van Nederlandsche Geslachten
, bedankte hij daarvoor, doch bewees desniettemin vele diensten aan dat werk, sedert 1865 te 's Hage uitgegeven. Met één woord gezegd, evenals op maatschappelijk gebied leefde en werkte Van Dam ook op dat der letterkunde het meest en het liefst voor anderen. Raad of hulp werd hem door niemand te vergeefs gevraagd, zijnen kunst- en letterschat stelde hij onbekrompen open ten gebruike. Alleen als hij gebrek aan orde en nauwgezetheid meende te bespeuren, hield de geriefelijkheid op
| |
| |
Netheid en stipte regelmaat nam hij zelf in acht, en hij verlangde ze ook in anderen.
Kende Van Dam geen eerbejag: van eergevoel was hij daarom niet ontbloot. Hij ontveinsde het nimmer, dat sommige posten, hem door stad- of landgenooten aangeboden, zooals het lidmaatschap van den Gemeenteraad van Rotterdam en dat van de Staten zijner Provincie, door hem met ingenomenheid werden aan- en waargenomen. Hij beschouwde de opdracht daarvan als blijken, dat men zijne medewerking op prijs stelde, en hij mocht dat doen, omdat hij, rechtstreeks noch van ter zijde, iets deed of wilde gedaan hebben, dat invloed op stem of keuze te zijnen aanzien hebben kon.
Zoo was hem dan ook de erkenning niet onverschillig van zijne verdiensten op het veld der letterkunde en geschiedenis. Reeds in 1826 nam de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem onder hare leden op. Voorts ook de beide Genootschappen te Utrecht en het Bataafsch Genootschap te Rotterdam. Voor andere benoemingen, als die naar zijn oordeel hem minder voegden, b.v. bij het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, bedankte hij.
Reeds vroeger zijne zuster, en in 1858 zijne beide broeders door den dood verloren hebbende, stond Van Dam, die zelf ongehuwd bleef, als de laatste van zijn geslacht. Niet sterk van gestel, bereikte hij nogtans een' hoogen leeftijd, waartoe zijne hoogst matige levenswijs en de gepaste afwisseling van arbeid en ontspanning zeker zullen hebben bijgedragen. Na eenige weken van pijnlijke bedlegerigheid overleed hij den 19den Februarij dezes jaars, in den ouderdom van ruim tachtig jaren.
Niet door afstammelingen zal de naam van onzen Van Dam blijven voortleven. Wat nu nog van hem bestaat, zijne Bibliotheek, zal binnen weinige maanden verspreid worden. In dezelfde lokalen, die eenmaal voor het koopbedrijf zijner vaderen werden opgebouwd, zal nu de dier- | |
| |
baarste bezitting van hunnen nazaat voor het laatst vereenigd zijn, om dan uiteen en in andere handen over te gaan. Daar de uitvoering dezer zaak aan de firma J. van Baalen en Zoon (thans uit de heeren
Van Hengel en Eeltjes
bestaande) is toevertrouwd, heeft men een' waarborg, dat zij niet alleen in bekwame, maar tevens waardige handen berust. Doch ook als dit werk zal zijn afgeloopen, zal bij velen de naam van Mr. Jacob van Dam van Noordeloos in aandenken blijven, en inzonderheid in de jaarboeken van Rotterdam, als die van een' harer edelste en nuttigste burgers, moeten gegrift staan.
Rotterdam, Junij 1872.
Dr. A. de Jager
.
|
|