Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. Jan Pan .Een eerbiedwaardig grijsaard, een edel mensch, een smaakvol geleerde, een beminnelijk vriend, een voortreffelijk huisvader is dezer dagen ten grave gedaald. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verloor in hem een der weinige mannen, die zij door het aanbieden van haar eerelidmaatschap bij uitnemendheid had gehuldigd. In hare jaarboeken een eenvoudig woord ter zijner gedachtenis te bewaren is haar verlangen. Gaarne wil ik trachten haar tolk te wezen. Mr. Jan Pan zag den 21 Mei 1785 te Enkhuizen het levenslicht. Zijne ouders waren Mr. Thade Pan en vrouwe C.F. Vaillant, beiden uit aanzienlijke Westfriesche geslachten. EerstgenoemdeGa naar voetnoot1 had van 1765 tot 1780 het ambt van Hoofd-officier daar ter stede bekleed, was later tot vele andere belangrijke eereposten en bedieningen geroepenGa naar voetnoot2 en reeds meer dan vijftig jaren oud, als zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gade hem den zoon schonk, wien deze levensschets gewijd is. Van beider teedere zorgen sprak hij in later dagen dikwerf met dankbare herinnering. Zijne geboortestad, die in het tijdperk zijner kindsheid allengs veel van haren vroegeren luister moest derven, had hij lief en op vergevorderden leeftijd nam hij nog de pen op om in een dagblad-artikel ‘De bokkingstad’ hare eer te handhaven. Na zorgvuldige voorbereiding mocht hij in 1799 aan de leiding van den geleerden Rector Ecco Epkema, die sedert 1789 aan het hoofd der Latijnsche school te Enkhuizen geplaatst was, worden overgegeven. Met den grootsten eerbied gewaagde hij steeds in gesprekken en brieven van dezen als zijnen ‘voortreffelijken leermeester,’ die in zijne leerlingen warme liefde voor de studie der Oudheid wist op te wekken. Zeker heeft hij in Pan dien onverdroten ijver bij de beoefening der Grieksche en Romeinsche Letterkunde ontvonkt, die dezen tot op hoogen ouderdom is bijgebleven. Voor hem was het dan ook hoogst gelukkig, dat Epkema eerst na een elfjarig verblijf te Enkhuizen ('t geschiedde in hetzelfde jaar, waarin Pan tot de Akademische lessen werd bevorderd) zich naar elders verplaatste. Aan de raadgevingen van dezen vriend, die zelf een leerling uit de school van Everwinus Wassenbergh was, zal het dan ook wel grootendeels zijn toe te schrijven, dat zijne keuze aanvankelijk op de Hoogeschool te Franeker werd gevestigd. Hier mocht hij onder de leiding van straksgenoemden Wassenbergh en De Crane zich verder in het onderzoek der Oudheid verlustigen; hier de lessen van Tholen en Chaudoir over wis- en natuurkunde bijwonen; hier in een uitgelezen vriendenkring de voortreffelijkste schrijvers lezen en herlezenGa naar voetnoot1; hier den huiselijken omgang genieten van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Professoren, die op den meest vertrouwelijken voet met hunne leerlingen omgingen; hier een nauwen vriendschapsband vastknoopen met Cornelis Jacobus van Assen, een band die eerst in 1859 door het overlijden van laatstgenoemden werd verbrokenGa naar voetnoot1. Na verloop van twee jaren ging hij tot de studie der rechtsgeleerdheid over. In Hendrik Willem Tydeman vond hij den voorbeeldeloos ijverigen leermeester, die voor weinige doch met grooten aanleg toegeruste jongelingen de beginselen des Romeinschen rechts ontvouwde. Behalve Van Assen en Pan vinden wij Tromp en Haga als tot dien engen kring behoorende vermeldGa naar voetnoot2. Nog klinken ons als het ware in de ooren de treffende woorden, die, meer dan een halve eeuw later, door Van Assen bij 't nederleggen van het Hoogleeraarsambt in eene openbare les met aandoening werden uitgesproken. ‘Nog leeft (zoo sprak hij) de eerste en oudste mijner leeraren, Hendrik Willem Tydeman; wat ik den scherpzinnigen en grooten geleerde schriftelijk betuigde, toen hij zijn tachtigste levensjaar bereikte, dat herhaal ik hier openlijk uit de volheid van een dankbaar gemoed: aan hem heb ik oneindig groote verplichting. Nog leeft de oudste mijner Akademievrienden; hoe verheugde hij zich in de eer mijner benoeming. Hij was Tydeman's beste leerling; op vier en zeventig jarigen ouderdom blaakt hij nog van heiligen ijver voor letteren en kunsten, de eerste vriend mijner jeugd, de Raadsheer Pan.’ Zoo sprak van Assen: nog drie jaren later heeft ook Pan dien gelukkigen studententijd met erkentelijkheid herdacht. ‘Met genoegen (aldus schreef hij toen in de opdracht zijner ‘Kleine Opstel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len’ aan Tydeman) herdenk ik Uwe lessen en had U, even als Uwen ambtgenooten Wassenbergh en De Crane, veel ook buiten de collegiekamer te danken. Zoo vervlogen te spoedig vier gelukkige jaren en met innig leedwezen verliet ik het stille Franeker, om te Leiden mijne studiën voort te zetten; maar al hield de betrekking van leerling op, de band van genegenheid bleef onverbroken.’ Het was in September 1807 dat Pan naar Leiden vertrok, om onder Van der Keessel en Smallenburg zijne studien voort te zetten. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat hem ook hier de gelegenheid geenszins ontbrak, om door omgang met hoogleeraren en commilitones bij de beoefening der wetenschap die richting te volgen, welke zijns inziens bij uitsluiting geschikt was om den grondigen geleerde en den waarlijk ontwikkelde staatsburger te vormen. Vlijtig nam hij deel aan disputen en ook de casus-collegien stelde hij op prijs. Onder zijne voormalige medestudenten noemde hij in later dagen dikwerf Bernard van Laar, wiens aandenken hij zelf in een levensbericht vereerde, en Jan Frederik Constantyn Moltzer, met wien hij voortdurend briefwisseling bleef onderhouden. Nog op hunnen tachtigsten verjaardag hebben de beide grijsaards elkander schriftelijk begroet. Den 17 November 1809 nam Pan afscheid van het Akademieleven. Na verdediging van zijn proefschrift ‘De grati animi officiis Jure Romano et Attico’ werd hem de doctorale graad in de beide rechten toegekend. Door dat proefschrift werd de roem van den jeugdigen geleerde bij uitnemendheid gevestigd. Zoowel in buitenlandsche als in Nederlandsche tijdschriften werd het met uitbundige toejuiching begroetGa naar voetnoot1. De een noemde het ‘een meester- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stuk in zeer zuiver Latijn geschrevenGa naar voetnoot1.’ Een ander prees inzonderheid ‘den Sinn für fleissiges Studium aller Quellen des Rechts, den Eifer etwas Durchdachtes und scharfsinnig Bearbeitetes zu liefernGa naar voetnoot2.’ Heyne zelf nam daaruit aanleiding om inzonderheid het ‘eert uwen vader en uwe moeder’ naar de wetgevingen der oude volkeren in het licht te stellenGa naar voetnoot3. Pan toch had zijne Verhandeling in drie deelen gesplitst en in het eerste hoofdstuk den plicht der dankbaarheid van kinderen jegens hunne ouders, in het tweede die van vrijgelatenen jegens hunne patroni, in het derde die van andere personen, inzonderheid begiftigden, jegens hunne weldoeners ontwikkeld. Bij elk dier hoofdstukken had hij de rechtsgevolgen ontvouwd, die de schennis dezer verplichtingen voor den ondankbare na zich sleepte. Opmerkelijk is het, dat dit opstel het meest gewaardeerd werd door geleerden, die sommige van Pan's stellingen opzettelijk hebben bestreden, en dat velen, die het in lateren tijd bij het samenstellen hunner geschriften gebruikten, zoowel de keurige latiniteit als den sierlijken vorm van het geheele werkje hebben gehuldigd. Over vele bijzondere leerstukken, daarin of behandeld of aangestipt, is sedert een nieuw licht opgegaan en de Schrijver zelf sprak meermalen met de hem eigene bescheidenheid over het ontoereikende van menig betoog of het onjuiste van enkele zijner vroegere beweringen: maar geoorloofd was zeker het welgevallen, waarmede hij vijf en vijftig jaren na de uitgave de woorden afschreef van Dr. Van den Es: ‘Huius jurisprudentiae Atticae partem (de liberorum | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
erga parentes officiis) luculentissime illustravit Janus Pan, cuius liber, vel post dimidiam seculi partem et quod superest, dignissimus est qui ab omnibus huius scientiae studiosis cognoscaturGa naar voetnoot1.’ Met zijne promotie vangt het tweede tijdperk van 's mans leven aan, een tijdperk van bijna dertig jaren, voor de geschiedenis van zijn openbaar bedrijf en letterkundige werkzaamheid minder belangrijk dan het daarop volgende. Zonderling verschijnsel, zegt wellicht deze of gene. En toch, meer zeldzaam dan zonderling. De productieve kracht van den letterkundige pleegt zich op den mannelijken leeftijd het krachtigst te openbaren en slechts weinigen bezitten de gave der zelfbeheersching in die mate, dat zij de uitkomsten hunner nasporingen aan het publiek onthouden, zoo lang ze niet volkomen overtuigd zijn, dat verder onderzoek tot geene nieuwe resultaten zal kunnen leiden. Liet Pan gedurende dit geheele tijdperk slechts zelden iets van zich hooren, toch bleef onafgebroken studie na zijne promotie voor hem eene behoefte, ja ze was hem tevens in donkere dagen een bron van vertroosting en bemoediging. Aan ‘spoedig geplaatst worden’ was destijds niet te denken: op eene ‘aurea praxis’ bestond eveneens weinig hoop. Had zich spoedig de gelegenheid daartoe opgedaan, zeker zou hij destijds zich met hart en ziel aan het onderwijs gewijd hebben; doch de uitzichten op eene aangename letterkundige loopbaan waren luttelGa naar voetnoot2. Zoo keerde dan de jeugdige jurist naar zijne vaderstad terug en begon hij zoo goed het wilde de rechtkundige practijk uit te oefenen: zijn vrijen tijd bleef hij aan oud- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid en kunst wijdenGa naar voetnoot1. De inlijving van het Koningrijk Holland in het groote Keizerrijk volgde. Eene rechtbank van eersten aanleg werd te Hoorn gevestigd. Dadelijk (April 1811) verplaatste hij zich derwaarts. Een samenloop van gunstige omstandigheden bevorderde zijn loffelijk streven: onverwacht werd eene uitgebreide practijk eerlang zijn deel. Grondige kennis der Fransche taal maakte hem de studie van de Fransche wetten en verordeningen, die nu het grondgebied des Vaderlands overstroomden, gemakkelijkGa naar voetnoot2. Vlijtig werden nu de Wetboeken van Napoleon bestudeerd en het onderzoek der nieuwe vormen van rechtspleging hield hem onafgebroken bezig. Van hem gold in alle opzichten wat hij ergens van een zijner Akademievrienden getuigt, dat hij spoedig door zijnen goeden naam, kunde en bedrevenheid in de behandeling van zaken het algemeen vertrouwen verwierf. De afschudding van het Fransche juk, die op den levensloop van velen zijner tijdgenooten van zoo beslissenden invloed was, bracht in zijne uitwendige omstandigheheden geene merkbare verandering te weeg. Weldra mocht hij door zijn huwelijk met vrouwe Margaretha Johanna van Akerlaken zijn huiselijk geluk gevestigd zien. Het werd met een zestal kinderen gezegend. Drie hunner en ook de voortreffelijke gade, die zijn huis tot een tempel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des vredes, der liefde en der gastvrijheid gemaakt had, moest de waardige man ter laatste rustplaats brengen. Hoe bitter was niet zijne smart, toen zij hem ontviel, hoe grievend zijn leed, in tal van brieven uitgedrukt, toen Thade, de rijkbegaafde zeeofficier, zijn medelid in onze Maatschappij, aan het vaderhart ontrukt werd! Keeren wij terug tot het vorige tijdperk zijns levens. Gedurende die periode gaf hij geen enkel geschrift in het licht; schoon ieder wist hoe zorgvuldig hij zijne snipperuren aan zijne geliefkoosde studiën wijdde, toch liet hij zich door den aandrang van vrienden en bekenden niet bewegen tot de uitgave zijner doorwerkte opstellen. Slechts ééne uitzondering. Eene voorlezing over Ossian als dichter beschouwd, bij wier zamenstelling in 1819 ‘de Engelsche vertaling van Macpherson de eenige bron en het eenige hulpmiddel’ was, verscheen in het negende deel der Mnemosyne van Tydeman en van Kampen. Noode ging hij tot de uitgave over. ‘Hiernevens dan (zoo schreef hij aan zijnen voormalige leermeester) Ossian, met eene prefatie van gewigt, op welke letterlijke plaatsing ik insteer: mijn naam mag er volstrekt niet bij.’ De drukproeven van dit stuk werden hem blijkbaar niet toegezonden: zeker zou in het tegenovergestelde geval hem de ergernis bespaard zijn, dat daarin van den Romeinschen (l. Homerischen) Jupiter wordt gesproken, wiens oogwenk den Olympus tot in zijne grondvesten deed sidderen, - van den Macedonischen (l. Maconischen) zanger, - van gespannen pezen die morren (l. snorren) op de gepolijste bogen. Misschien heeft deze auteursergernis, die hij trouwens met velen gemeen had, hem aanvankelijk van verdere medewerking aan tijdschriften weêrhoudenGa naar voetnoot1. In zijn vrijen tijd hield hij zich reeds destijds, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor zoover zijne wankele gezondheid het hem vergunde, met het nauwgezet onderzoek van Bilderdijks dichtwerken bezig. Het jaar 1838 was een gewichtig keerpunt in zijn leven. Reeds lang te voren was bij hem de wensch gerijpt, om de rechtspractijk, die van lieverlede aan het kwijnen geraakte, althans niet in omvang en gewicht toenam, tegen de waarneming van een rechterlijk ambt te verwisselen. Doch 't ging toen als thans: men wachtte eene rechterlijke organisatie, alleen geloofde men destijds meer algemeen, dat ze spoedig tot stand zou komen. Op het papier was dan ook werkelijk alles gereed in 1830, als de Belgische opstand uitbarstte. Men weet hoe later de herziening der reeds vastgestelde wetten plaats greep. Eindelijk was de wet van 28 April 1835 afgekondigd: toch moesten er nog drie jaren verloopen, eer de door velen reikhalzend verlangde organisatie in het leven trad. Aan Pan werd een raadsheerzetel in het Provinciaal Gerechtshof van Drenthe aangewezen. De verandering was in meer dan een opzicht groot. Op gevorderden leeftijd (de vijftig toch had hij reeds achter den rug) zou hij nu met gade en kroost de landstreek verlaten, waar zijne ouders en grootouders gewoond en gewerkt hadden; waar elk hem kende en hoogachtte en waardeerde; de door de golven der zee bespoelde veste vaarwel zeggen, waar hij zoo vele jaren de vraagbaak geweest was van allen, die zijne voorlichting behoefden; heentrekken naar het ‘gewest van heide en struiken,’ waar destijds reeds regeering en volk aanvingen de ontwikkeling, waartoe het bestemd is, voor te bereiden. Toch heeft hem de verandering niet berouwd. Welkom was hem het genot eener volstrekte onafhankelijkheid. Gelukkig mocht hij zich gevoelen, ontheven van de onvermijdelijke moeilijkheden aan de rechtspractijk niet zelden verbonden, losgemaakt van talrijke tijdroovende commissiën. Daarbij zag men in Drenthe al spoedig, hoe de beminnelijke man | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich door innemende vormen, geestig onderhoud, welwillendheid jegens minderen, gelijkmatigheid van humeur en opwekkenden ernst, in zijne nieuwe woonplaats aller harten wist te winnen. Nauwgezet in de vervulling zijner ambtsplichten onderzocht hij met ijver de rechtsvragen, wier beslissing ten deele van zijn oordeel afhing. Een paar opstellen van zijne hand (de eenige kleine gedenkstukken zijner beoefening van het praktische recht) getuigen van de behoefte eener echt wetenschappelijke studie der pas ingevoerde Nederlandsche Wetboeken, die ook bij hem levendig was. Vrijen tijd had hij nu in overvloed en in dit derde tijdperk zijns levens, dat nagenoeg twintig jaren omvat, kon en mocht hij naar hartelust zich toewijden aan de beoefening der oude en nieuwe Letteren, aan de kritische nasporing der geschiedenis van Kunsten en Wetenschappen. In de eerste plaats legde hij de laatste hand aan zijn werk over Bilderdijk Ga naar voetnoot1. Het is als het ware een uitvoerige Commentarius op zijne Voorlezing over de voortreffelijkheid van Bilderdijk in het navolgen en overbrengen der oude dichters, bijzonder van Horatius. Toch gaat het veel verder: het behelst eene aanwijzing der oude en nieuwere Dichters uit alle natiën en tongen door Bilderdijk vertaald of nagevolgd. Men moet dit werk, dat reeds in het jaar hetwelk op des Auteurs verplaatsing naar Drenthe volgde het licht zag, hebben gelezen en herlezen, met de bronnen vergeleken en bestudeerd, om het naar waarde te kunnen schatten. Wie daarmee aanvangt, legt het on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaarne weêr neder, zoo aanlokkend is het onderzoek, zoo behagelijk de vorm, zoo opwekkend de toetsing, zoo leerrijk de vergelijking. Voor mij althans, die in het najaar van 1839 menig uur aan die studie wijdde en in een Gids-artikel daarvan rekenschap gaf, blijft het genot dat mij Pan's arbeid destijds verschafte, onvergetelijk. Wat meer zegt, Da Costa zelf legde op meer dan eene plaats van zijne hooge ingenomenheid met dit treffelijk werk getuigenis af. Reeds merkte ik op, hoe hij met de zijnen bij zijne komst in Drenthe spoedig aller genegenheid zich wist te verwerven. In alle standen en kringen vond hij vrienden en vereerders. Een gezellig kransje vormde zich al spoedig om hem heen: daaraan namen deel de President Gratama, de Prokureur-Generaal Servatius, de predikant Benthem Reddingius, allen thans reeds ontslapen: voorts de Advokaat-Generaal Gregory, thans Commissaris des Konings in hetzelfde gewest, en de Inspecteur van 't lager onderwijs, Dr. H.J. Nassau. Alles wat hij zag en hoorde, vermeerderde zijne belangstelling in de Provincie, die destijds nog schaars door vreemdelingen bezocht werd. De geschiedenis, de volkstaal en het volksleven, alles trok hem aan en overal vond hij nieuw voedsel voor zijn lust tot zelfstandig onderzoek. Niet weinig heeft de wetenschap daaraan te danken. Slaat de lange lijst zijner kleinere schriften op, die aan deze levensschets is toegevoegd en gij zult U aangetrokken voelen tot nadere kennismaking met menig opstel van zijne hand, waarmede hij nu eens dag- en weekbladen, dan weêr het gewestelijke Jaarboekje versierde. Wie hij was voor ons jongeren, die zich onwederstaanbaar door zijn omgang en onderhoud voelden aangetrokken, dat kunnen velen getuigen die met en na mij in Drenthes hoofdplaats vertoefden. Het zij genoeg hier de namen te vermelden van Mr. B.J. Gratama, thans hoogleeraar aan de Universiteit te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groningen, Mr. P. Hofstede, thans Procureur-Generaal terzelfder stede, Mr. Coninck Liefsting, thans raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden. Van geen hunner heb ik tegenspraak te duchten, als ik beweer dat zij aan het verkeer in Pan's huiselijken kring ook voor hunne verdere ontwikkeling oneindig veel te danken hebben. Kunstzin en smaak wist hij velen in te prenten, bij velen te veredelen, om het even of het de dichtkunst, de welsprekendheid of de voortbrengselen van penseel en beitel gold. Roem te behalen als kunstkenner of beoordeelaar, was nooit zijn streven, maar de bijdragen tot de geschiedenis der fraaie kunsten door hem in tijdschriften geleverd, verdienen ongetwijfeld de aandacht van allen, die onopgesmukte mededeelingen omtrent verscholen of vergeten gewrochten uit vroeger eeuwen weten te waardeeren. Gelukkige jaren mocht Pan met de zijnen te Assen doorbrengen. Toch vergat hij den geboortegrond, zijn oude vrienden en de in Holland gevestigde wetenschappelijke inrichtingen in geene deele. Van tijd tot tijd, doorgaans om het andere jaar, bracht hij een bezoek aan dat gewest. Vooral de Archaeologie en de Kunstgeschiedenis trokken dan zijne aandacht en geruimen tijd bracht hij door in Musea en Kabinetten, wier schatten hij met het oog eens geoefenden kenners gadesloeg. Allen beijverden zich dan den waardigen man de behulpzame hand te bieden, en de kring zijner vrienden breidde zich telkens uit, naar mate hij hier en elders met meer mannen van studie in aanraking kwam. Nieuwe kennissen, nieuwe korrespondenten, nieuwe en rijke stof voor briefwisseling. Huiswaarts gekeerd verheugde hij zich met kinderlijke blijdschap over den verworven schat van kennis en menige voor anderen onbelangrijke bijzonderheid die hij had opgeteekend gaf hem later stof tot nieuwe onderzoekingen, niet zelden ook aanleiding tot verrassende ontdekkingen. Op zuiverheid van taal en stijl stelde hij den hoogsten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prijs en zelden geevenaard was zijn fijn gevoel voor het schoone, edele en zielverheffende van ware poezy. Geene moeite om schijnbaar duistere plaatsen der uitstekendste dichters te verklaren en op te helderen was hem te inspannend of te tijdroovend. Nog zie ik hem met een glimlach op 't gelaat wijzen op deze of gene uitdrukking, die er naar zijne meening ‘maar eventjes doorkon’, en onmiddelijk daarop met zijne gewone zachtmoedigheid in het beoordeelen van eens anders arbeid eene andere plaats uit hetzelfde dichtstuk opslaan, die zijns inziens door verhevenheid of oorspronkelijkheid uitblonk. Werden dichters die hij hoog waardeerde door eene naar zijn oordeel onrechtvaardige kritiek aangerand, dadelijk sprong hij als een kampioen in de bres. Nauwelijks had een ongenoemde in de ‘Letterbode’ onder het opschrift ‘Onze dichters en de Natuurlijke Geschiedenis’ zich eenige aanmerkingen veroorloofd over sommige uitdrukkingen bij Van Walree, Van Lennep, S.J. van den Bergh en anderen voorkomende, of Pan stelde eene poging in het werk om de dichterlijke vrijheden onzer zangers te verdedigen, en onaangenaam was het hem in hooge mate, dat de schrijver dier aanmerkingen goedvond later nogmaals zijne berispende uitingen te herhalen. Onder onze prozaschrijvers trok vooral Van der Palm zijne bijzondere aandacht. Van dezen getuigde hij, ‘dat hij hem gedurende een lange reeks van jaren zoo vele genoegelijke en nuttige uren verschuldigd was en dat hij hem in den ouderdom als een getrouw vriend ter zijde stond.’ Op diens geschriften viel dan ook onverwijld zijne keuze, toen de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal hem had uitgenoodigd zijne schatting voor dien reuzenarbeid te betalen. Daaraan zijn wij de ‘Aanmerkingen van den Hoogleeraar van der Palm over de Nederlandsche taal, verzameld uit zijne werken’ verschuldigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met zijn Akademievriend had hij ook dit gemeen, dat de taal der wetgeving steeds een voorwerp zijner bijzondere opmerkzaamheid bleef. Gaf in 1848 de Grondwetsherziening dezen aanleiding tot het schrijven van ‘De taal der Grondwet’, ook Pan gaf zijne ‘Aanmerkingen op de taal en stijl der ontwerpen van wet tot herziening der Grondwet’ ten beste. Daarbij trad zijn afkeer te voorschijn van taalvormen en uitdrukkingen, die een zuiver historisch karakter dragen, waarop anderen juist daarom prijs stellen. Op meer dan ééne plaats kon hij ‘den nagalm van den ouden publicatiestijl’ niet goedkeuren. Het bekende ‘alom’ in art. 145 hinderde hem, en als hij in art. 152b las, dat de criminele regtbanken verpligt zijn, elk in haar ressort te zorgen, dat het voorschrift van het eerste lid der bepaling stiptelijk worde nagekomen, kon hij geestig den draak steken met overtollige herinneringen aan den ‘keurstijl’ van vroegere eeuwen. Toch had hij vrede met het ‘giften en gaven’ in art. 83, als ‘plegtige formele woorden van het oude formulier’. Een brief van Van Assen, rijk aan opmerkingen over dergelijke onderwerpen, was hem steeds een welkome bode uit de Academiestad. Bovenal was hem het verzamelen van woorden en spreekwijzen in Drenthe gebruikelijk eene geliefkoosde bezigheid en ter openbare terechtzitting luisterde de taalgeleerde even aandachtig naar de uitdrukkingen die de getuigen bezigden als de raadsheer den inhoud der verklaringen wikte en woog. Wat hij daaromtrent in het Archief voor Nederlandsche Taalkunde heeft openbaar gemaakt, werd door deskundigen met groote belangstelling ontvangen. ‘Daarin (zoo schrijft mij een bevoegd beoordeelaar) geeft de Schrijver blijk van zijne uitgebreide en nauwkeurige taalkennis. Hij geeft niet alleen de beteekenissen van het dialect, dat hij behandelt, maar hij geeft die beteekenissen in de juiste historische orde, en waar hij etymologiseert, geschiedt dit insgelijks op goede wetenschappelijke gronden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij is niet alleen een fijn opmerker van de taal zijner streek, maar hij brengt ze met oordeel in vergelijking met die van andere gewesten en van de algemeene nederlandsche Taal. Met zijn kleine Drentsch Idioticon heeft hij aan de taalwetenschap meer dienst gedaan, dan anderen met een geheel boekdeel over dergelijke stoffe.’ Zoo had zijne verplaatsing naar Assen niet enkel eene groote verandering in zijn uitwendig leven ten gevolge, maar gaf deze ook aan zijne studiën eene richting, die hij zelf vroeger nooit had voorspeld. Twintig gelukkige jaren vervlogen en, zoo niet hevige rheumatische pijnen hem gedurig gekweld hadden, zijn levensgenot zou weinig of niets te wenschen hebben overgelaten. Doch in het voorjaar van 1857 volgde helaas! eene ernstige ongesteldheid, die aanvankelijk volslagen doofheid ten gevolge had. Van die kwaal mocht hij nooit volkomene herstelling vinden. Dit maakte hem de vervulling zijner ambtsplichten hoogst moeilijk en bij den gemoedelijken man, die eenen reeds meer dan zeventigjarigen leeftijd had bereikt, rijpte in 1858 het besluit, om een eervol ontslag te vragen. Het werd hem verleend. Met leedwezen en aandoening verliet hij het gewest, waar ouden en jongeren, aanzienlijken en armen hem lief hadden en vereerden. Hij keerde naar Hoorn terug en nam zijn intrek bij zijn schoonzoon Bast, secretaris dier gemeente, met wien zijn eenige dochter door den huwelijksband was vereenigd. Daar vond hij vele oude vrienden en kennissen terug; onder dezen den waardigen Dr. Abbing, Rector der Latijnsche scholen, in 1823 op zijne aanbeveling derwaarts geroepenGa naar voetnoot1. Voor beiden was dat wederzien een bron van nieuwe levens- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreugde en de mannen, die vijf en dertig jaren te voren de destijds voor 't eerst bekend gemaakte overblijfsels van Cicero's werk de Republica te zamen bestudeerd hadden, vonden nu op gevorderde jaren in gemeenschappelijk onderzoek en gedurige gedachtenwisseling over onderwerpen waarin ze beiden evenzeer belang stelden den lichtenden fakkel, die 's levens avond verheldert. De trouwe vriend legde hiervan openlijk getuigenis af in de keurige en hartelijke opdracht van zijn ‘Letterkundig Leven van Marcus Tullius Cicero in zijn kindsheid en eerste jongelingsjaren’, te Hoorn in 1866 in het licht verschenenGa naar voetnoot1. Nog mocht de grijsaard dertien gelukkige jaren in den vreedzamen kring der zijnen doorbrengen, waar kinderen en kindskinderen wedijverden in hun streven om ‘Opa’ de dagen der ruste te veraangenamen. Wel werd ook hem de bittere beker der beproeving herhaaldelijk toegereikt; maar de verpletterende slagen, die hem troffen toen gade en zoon hem ontvielen, kwam hij door echten godsdienstzin en stil berusten in den wil des Allerhoogsten te boven. Eene langdurige ziekte verplaatste hem eerlang in een toestand, die weinig hoop op volkomene herstelling overliet en telkens schreef hij aan zijne vrienden dat zijne lamp wel spoedig zou worden uitgebluscht. Toen hij verzwakt en afgemat in den familiekring zijn halve eeuwfeest als doctor in de beide rechten vierde, dacht hij waarlijk niet nog het zestigjarige doctoraat te zullen beleven. Als een gemoedelijk Christen zag hij met kalmte, in de hope des beteren levens, zijn naderend einde te gemoet. Eindelijk sluimerde hij den 25 September 1871, in den hoogen ouderdom van 86 jaren, zachtkens in. Aan onderscheidingen heeft het den waardigen man niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontbroken. De meeste wetenschappelijke instellingen hier te lande, daarenboven sommige elders gevestigd, telden hem sedert lang onder hare leden. Ook de Tweede klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen had hem in 1839 eene plaats onder hare Correspondenten aangewezen. Koning Willem II versierde in 1842 zijne borst met het ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die hem in 1826 het lidmaatschap had aangeboden, keurde hem eene zeldzame onderscheiding waardig door zijn naam op de kleine lijst harer eereleden op te teekenen in 1865. Dergelijke eereblijken, door den nederigen man nooit gezocht, nam hij met welwillendheid aan. En hiermede is mijne taak volbracht. Voor onze Maatschappij, die geene lofredenen maar levensberichten geeft, moge deze onopgesmukte schets voldoende zijn. Dankbaar voor tallooze blijken van genegenheid en vriendschap mij door den afgestorvene gedurende eene reeks van jaren geschonken, dankbaar voor de hartelijke woorden in de opdracht zijner ‘Kleine Opstellen’ tot mij gericht, dankbaar ook voor het genot dat mij het schrijven dezer regelen mocht verschaffen, leg ik de pen neder. Velen blijven met mij 's mans nagedachtenis in zegening houden!
Mr. J. de Wal . | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Mr. J. Pan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op den lof van volledigheid maakt deze lijst geen aanspraak. In sommige Tijdschriften en Couranten zijn ongetwijfeld kleinere bijdragen geplaatst, die aan de nasporingen des schrijvers van het Levensbericht ontsnapten. |
|