Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Levensschets van Mr. Johan Adriaan Baron van der Heim van Duyvendyke.In den kring van vrienden en betrekkingen bespreekt men zoo gaarne het karakter en het leven van geliefde dooden. Elke kleine bijzonderheid, een enkel woord, een vroeger nauwelijks opgemerkte daad, verkrijgen bij het licht, dat van een afgesloten leven afstraalt, soms onverwachte, kostbare waarde, bovenal voor hen, die werkelijk dat leven hebben gekend gelijk het was. Den vreemdeling laten wij dan ook niet gaarne toe in dit heiligdom onzer vereering, dat niet ontwijd mag worden door den kouden blik van nieuwsgierigheid of kritiek. Deze gedachte kwam bij mij op, toen ik, om te beantwoorden aan een gevaarlijke belofte, mij neerzette, om een levensschets van mijn hoogvereerden vader te ontwerpen. Zoovele bijzonderheden, zoovele herinneringen rezen bij mij op, die als een kostbare schat mij op mijn levenspad blijven vergezellen, maar die ik aan de nieuwsgierige blikken van vreemden onthouden wil! En toch, zooveel is er, dat ik daaruit zou noodig hebben, wilde ik ook slechts gedeeltelijk het beeld voorstellen van | |
[pagina 120]
| |
den dierbaren overledene, zooals ik het ken en - daarvan ben ik volkomen overtuigd - zooals het werkelijk is geweest! Doch ik bedacht, dat onze Maatschappij geen karakterbeeld, geen uitgewerkte levensstudie vordert, slechts een eenvoudig levensbericht, een kort geschiedverhaal, als verklaring, waarom en hoe de afgestorvene eertijds waardig werd geacht opgenomen te worden in de rij der Leden van deze Vereeniging. In dien geest vatte ik dan mijne taak op, en daarom behoeft de zoon ook geen verontschuldiging meer, zoo hij het waagde het leven zijns vaders in deze bladzijden te schetsen.
Johan Adriaan van der Heim, het vijfde kind van Mr. Anthony van der Heim en vrouwe Elisabeth van der Does, werd den 15den Januari 1791 te Rotterdam geboren, waar zijn vader toenmaals als Schepen deel der stedelijke regeering uitmaakte, en daarbij de betrekking van secretaris van het Heemraadschap van Schieland vervulde, een betrekking die hij tot zijnen dood, in 1831, bleefbekleedenGa naar voetnoot1. Anthony was de zoon van Mr. Jacob van der Heim, Secretaris van het collegie ter admiraliteit van de Maas en Burgemeester van Rotterdam, die als vertrouwd Raadsman van den Stadhouder Willem V, in de onrustige tijden vóór de omwenteling van 1795, zich den haat en de vijandschap der aanvoerders van de patriotsche partij op den hals haalde. Mr. Jacob van der Heim was de eenige zoon van den reeds vroeg gestorven raadpensionaris van Holland, Mr. | |
[pagina 121]
| |
Anthony van der Heim, uit diens huwelijk met Catharina Heinsius, zuster van den raadpensionaris Heinsius. Geen wonder dan ook, dat Mr. Jacob, de afstammeling en aanverwant dier staatslieden, door zijn huwelijk met jonkvrouwe Maria Arnaudina Gevaerts, ook aan het regentengeslacht der De Witten vermaagschapt, naar het gebruik dier tijden reeds zeer vroeg in hooge betrekkingen werd gesteld, en later een gewichtige rol vervulde in de staatkundige partijgeschillen. Zijn plaats bij het bestel der zeezaken bracht hem telkens in aanraking met den stadhouder, wiens ijver voor het welzijn der vloot was geklommen, naarmate hij meer in een nauwe aansluiting aan Engeland het eenig middel tot behoud des vaderlands leerde zoeken. Toen in 1795 de omwenteling zegevierde, behoorde ook de Oranjegezinde Burgemeester van Rotterdam onder de vijanden des volks, die geremoveerd en zoo mogelijk voor het vervolg onschadelijk moesten worden gemaakt. Groot was bij velen de angst, waar de nadering der Fransche legers en de terugkomst der in 1787 uitgeweken Patriotten werd aangekondigd. De vreeselijke gebeurtenissen te Parijs waren allen nog zoo versch in het geheugen; wat zou thans hier geschieden? Velen vluchtten heen; anderen zonden vrouw en kinderen over de grenzen, en zoo geschiedde het, dat ook mijn vader als vierjarig kind met moeder en grootmoeder zijn eerste reis ondernam en ongeveer een jaar te Bremen vertoefde. De verschrikkingen der omwenteling vielen mede; de Fransche legeraanvoerders, vooral Pichegru, matigden de eischen der heftigste patriotten, die gaarne ook hier te lande een ‘terreur’ hadden georganiseerd, en op het einde van 1796 keerde het gevluchte huisgezin uit Bremen weder. De weldra zesjarige knaap werd thans eerst te Rotterdam een poos op een gewone matressen-school besteld, de eenige plaats, waar men toenmaals spellen en lezen en psal- | |
[pagina 122]
| |
men zingen leerde, en daarna naar een zoogenaamde Fransche school overgebracht, waar de eerste regels van het rekenen met Fransche verbuigingen en vervoegingen het hoofdbestanddeel van onderwijs uitmaakten. Reeds in 1801 echter verliet de tienjarige de ouderlijke woning, om te Crefeld, in Pruissen zijne verdere opleiding aan een toenmaals beroemde school, die onder protectoraat van den Grooten Frederik gesticht, reeds sedert jaren vele Hollanders had gelokt, te ontvangen. Crefeld, toenmaals een klein stadje met 8000 inwoners, was haar opkomst verschuldigd aan de Hollandsche familie Van der Leye, die aldaar de eerste zijdefabrieken stichtte. De school, vroeger onder leiding van den geleerden Schehle, was na diens dood op een geëmigreerden Franschen edelman, den Chev. de Mauvise, overgegaan, die eerst als schermmeester aan de inrichting verbonden, later de weduwe van den overleden Directeur huwde, en toen ook ‘de zaak’ overnam. Het onderwijs, vroeger uitmuntend, verkwijnde ras, de stad werd Fransch grondgebied, het strenge staatstoezicht verdween en aan deze omstandigheden is het dan ook wellicht toe te schrijven, dat mijn vader met zijnen ouderen broeder in 1805 naar huis keerde. Nu werd hij naar Delft gezonden, waar de Latijnsche school, beroemd geworden door haren rector Hoogeveen, den schrijver van De particulis linguae Graecae , toenmaals onder leiding van diens zoon stond, en nadat ook deze in 1806 was gestorven, onder die van den vroegeren conrector Van Egmond, bij wien de veertienjarige in de kost werd besteld. Hoe gebrekkig ook, volgens zijn eigen getuigenis, zijn opleiding te Crefeld was geweest, toch schijnt hij door vlijt en kennis weldra zoozeer te hebben uitgemunt, dat hij te Delft den zesjarigen cursus, door telkens een klasse over te springen, in drie en een half jaar afliep, en in Decem- | |
[pagina 123]
| |
ber 1808 op bijna achttienjarigen leeftijd tot de Academische lessen werd gepromoveerd. In September 1809 werden de Academische studiën te Leiden aangevangen. Reeds dadelijk vernieuwde de jonge student een vroeger te Crefeld aangevangen vriendschapsbetrekking met Van Wassenaer-Catwyck, die een jaar vroeger te Leiden gekomen, een der meest geliefde leerlingen van den beroemden Wyttenbach was, maar, helaas, op jeugdigen leeftijd te Leiden overleed. Door de tusschenkomst van dezen vriend werd niet slechts het studeervertrek en de bibliotheek van den grooten litterator voor den ijverigen student opengesteld, maar mocht hij ook zich weldra bewegen in den kring van jeugdige mannen, reeds toen de roem der Hoogeschool, waaronder wij slechts Luzac, John Bake, Amersfoort, Willet, Van Assen en Kappeyne van de Copello hebben te noemen. Zoo de omgang met dezen tot inspanning en studie noopte, des te meer moest dit het geval zijn bij hem, die, gelijk hij zelf meermalen verklaarde, eerst toen bespeurde, hoe gebrekkig zijne opleiding te Delft was geweest, zoodat hij door eergevoel geprikkeld, zocht in te halen, wat hem bij zijne eerste studiën had ontbroken. Nog een andere vriendschapsband werd hier gelegd, dien slechts de dood zou verbreken; Meinhard Philip Marinus van Visvliet, reeds een jaar vroeger tot de Academische lessen toegelaten, woonde te Leiden in hetzelfde huis en weldra leerden de beide jongelingen elkander hoogschatten en achten, gelijk weinigen het elkaar plegen te doen. Het behoort onder de aandoenlijke herinneringen mijner jeugd, dat ik die beide mannen, wier vriendschap onverbroken hun gansche leven heeft voortgeduurd, nimmer van elkaar hoorde spreken - en hoe gaarne deden zij het - zonder de betuiging, dat zij niemand wisten aan te wijzen, wiens hoedanigheden van hoofd of hart zij hooger durfden stellen. Veel hebben die beide vrienden in lateren tijd | |
[pagina 124]
| |
te samen doorleefd, genoten en geleden; geen geheimen heeft de een den anderen verheeld. Is Van Visvliet middellijk de oorzaak geweest, dat zijn vriend zich later te Middelburg vestigde en het beter gedeelte van zijn leven aldaar in een betrekkelijk ondergeschikt ambt doorbracht, niets was dezen in latere jaren zoo dikwerf op de lippen, als de betuiging, dat hij aan dezen zijnen vriend oneindig veel verplicht was. Dat een geliefd leerling van Wyttenbach, die zelfs het hoog gewaardeerde voorrecht genoot, hem op zijne dagelijksche wandeling naar Oegstgeest te vergezellen, ook bij andere hoogleeraren welkom was, spreekt van zelf. Zoo behoorde mijn vader langen tijd tot den kleinen kring, die elken zondag-avond bij Prof. Kemper te samen kwam. Van der Palm, Borger en Siegenbeek waren met den gastheer de ziel van dit gezelschap; en het was Kemper bovenal, wiens mannelijke taal in deze ongelukkige dagen ook den jongeling moed gaf en vertrouwen op de toekomst, toen Nederland, in het groote keizerrijk ingelijfd, voor goed uit de rij der natiën verdwenen scheen. In 1813, terwijl de student, begeerig ook in de letteren de doctorale waardigheid te verkrijgen, had aangevangen zijne Dissertatie over de Quaestiones Tusculanae van Cicero te bewerken, werd hem eensklaps de tijding gebracht, dat hij onder de aangewezenen behoorde, die het getal der 10,000 zoogenaamde Gardes d'honneur te paard moesten aanvullen, deze nieuwe gedwongen lichting tot vernieuwing van het in Rusland weggesmolten leger van keizer Napoleon. De pogingen door invloedrijke vrienden en betrekkingen bij den prefect en nog hooger aangewend, om hem van dezen dienst uit te sluiten, bleven vruchteloos; de aangewezene wendde zich in persoon tot den hertog Van Plaisance, om althans uitstel van vertrek te verkrijgen tot na zijne promotie, en werd voor zijne ietwat stoute taal berispt met den uitval: ‘Ce sont vos Professeurs à Leide qui vous im- | |
[pagina 125]
| |
buent de principes républicains qui ne sont plus de mode.’ Wel werd namens den Prefect De Stassart bemiddeling aangeboden, mits de reclamant zijne dissertatie hem opdroeg, maar deze voorwaarde werd met minachting afgewezenGa naar voetnoot1. Het kwam er nu slechts op aan, het vertrek naar het leger zoolang te rekken, totdat vooraf het nieuw ingevoerde Fransche licentiaat in de rechten was verkregen. Dit gelukte; den dag na de promotie werd de weerspannige keizerlijke soldaat in een open rijtuig door een gens-d'arme naar 's Hage overgevoerd, om verder naar Metz te worden opgezonden. Kemper, die in deze dagen het onmogelijke had beproefd, om ten minste dezen kweekeling voor de Academie te behouden, kwam hem nogmaals de hand drukken, toen hij naast den keizerlijken soldenier gezeten zijn huis voorbijreed; de jongeling, beangst voor de gevolgen, die deze openlijke vertooning voor den vurigen vaderlander hebben kon, riep hem in het wegrijden deze woorden des dichters toe: ‘Durate et vosmet rebus servate secundis.’ Wie zou toen gedacht hebben, dat reeds na weinige maanden Kemper's diensten zouden gevraagd en van zoo gewichtigen aard zouden worden bij de herstelling van Nederland's onafhankelijkheid! Niet lang duurde de gedwongen krijgsdienst te Metz. Met jeugdige onbezorgdheid leefde men daar te midden van oude academie-vrienden, onttrok zich zooveel mogelijk aan allen werkelijken dienst en ving met graagte elk gerucht op, dat van de nederlagen der keizerlijke legers sprak. ‘Als de omwenteling in Holland aanvangt, gaan wij heen’, was het parool der meeste Nederlanders, te Metz bijeengebracht. Daar kwam de tijding: de oranjevlag te 's Hage | |
[pagina 126]
| |
opgestoken, Amsterdam in beweging, de geallieerde legers over de Fransche grenzen! Dit was mijn vader genoeg; met een zijner krijgskameraden werd afspraak gemaakt en in het holle van den nacht verlieten beiden ter sluiks de vesting, om met een daar buiten staand rijtuig over Luxemburg en Brussel Holland te bereiken. De tocht was niet zonder gevaar; als deserteurs gevat ware hun leven er mede gemoeid geweest. Gelukkig bereikte men Brussel. Daar werden nadere tijdingen ingewonnen over den stand van zaken: van Antwerpen bereikte men met een vaartuig het eiland Tholen; vandaar ging het verder op Rozenburg; nu en dan vloog een kogel van den wal afgeschoten over het scheepje heen, als bewijs, dat er nog Fransche soldaten waren; eindelijk bereikten de vluchtelingen Rotterdam, waar mijn vader gansch onverwacht bij zijne verbaasde ouders binnentrad. De jeugdige rechtsgeleerde vestigde zich nu te 's Gravenhage en weldra scheen voor hem een schoone loopbaan geopend. Nog eens werd echter het geweer opgevat, ditmaal vrijwillig, tot verdediging van het Vaderland; als onderofficier werd de veldtocht van 1815 vóór en na den slag van Waterloo mede gemaakt in een bataillon vrijwilligers. Inderdaad, de mannen van dien tijd hebben een opvoeding genoten, wel geschikt om vastheid van karakter, moed in moeilijke omstandigheden, opofferende liefde voor het vaderland te leeren. Op 24jarigen leeftijd den ondergang en het herstel zijns vaderlands te hebben beleefd, en daarvoor te hebben geleden en gestreden, geleerd te hebben zich zelf te behelpen onder vreemden en vijanden, stoute daden op levensgevaar te hebben verricht; al wat naar weelde gelijkt, maanden lang te hebben ontbeerd; den val te zien van het grootste en machtigste dat zich de tijdgenoot kon voorstellen en het eigen vaderland als met een oogwenk te zien herleven, zulke | |
[pagina 127]
| |
gebeurtenissen, zulke ervaringen louteren hoofd en hart. Reeds vóór den veldtocht van 1815 had een voor mijn vader gewichtige gebeurtenis plaats gegrepen, die op zijn volgend leven van beslissenden invloed is geweest, zijne verloving namelijk met jonkvrouwe Petronella Johanna Schorer, dochter van jonkheer David Schorer en vrouwe Dana Elisabeth van Visvliet. Haar ter wille vestigde mijn vader zich te Middelburg, aldaar werd in 1816 zijn huwelijk gesloten. Zes-en-veertig jaren waren mijne ouders in den echt verbonden: acht kinderen werden hun geboren, waarvan twee op jeugdigen leeftijd, en ééne dochter, reeds gehuwd, hun werden ontnomen. Ik zal hier niet spreken van den gelukkigen echtgenoot en getrouwen huisvader, maar dit zullen toch allen mij wel toegeven, die dezen huiselijken kring hebben gekend, dat zonder de overtuiging, dat onder dit gastvrij dak de reinste harmonie en heerlijkste vrede heerschten, niemand van hier kon henengaan. De jeugdige rechtsgeleerde ondervond weldra, dat men in een plaats als Middelburg niet voor noch door de rechtspraktijk kon leven, gelijk hij dit zoo gaarne had gedaan. Eerst als rechter-plaatsvervanger opgetreden en weldra in allerlei besturen van plaatselijke vereenigingen benoemd, werd hij in 1821 zeer onverwacht tot ontvanger der registratie te Middelburg aangesteld. Slechts twee jaren bleef hij in die betrekking werkzaam, toen hem het ambt van griffier der Staten van Zeeland werd opgedragen. Twintig jaren lang heeft hij deze plaats vervuld, eerst, tot 1827, de rechterhand van den toenmaligen gouverneur van Zeeland, baron Van Doorn van Westcapelle, den genialen staatsman, zijn vriend en tijdgenoot, daarna tot 1843 van diens opvolger, Van Vredenburch. Voor deze betrekking heeft de altijd werkzame man naar waarheid geleefd; de secretaris der Staten werd weldra de ziel en raadsman in het gewestelijk bestuur, zonder wien | |
[pagina 128]
| |
niets scheen ondernomen noch uitgevoerd te kunnen worden. En zooal daarbuiten de aandacht der toenmalige regeeringsmannen telkens meer op hem gevestigd werd, de schoonste aanbiedingen werden afgeslagen, en het scheen wel, dat het griffierambt de levenstaak zou blijven. Voor het gouvernementschap van Limburg, voor dat van Friesland, voor het secretariaat van den Raad van state, werd hij, doch vruchteloos, aangezocht. In 1840 naar de buitengewone dubbele kamer der Staten-Generaal afgevaardigd, bewoog hij zich een korte poos op het ruimere gebied der algemeene staatkunde, maar om aanstonds weder met volkomen tevredenheid tot zijn geliefkoosde griffie terug tekeeren. Zeeland was hem lief en dierbaar geworden; hij had daar zooveel genoten en - hoe kon het anders - ook zooveel geleden, zijn oudste kind begraven en den vreeselijken slag doorleefd, toen zijne moeder en innig geliefde eenige zuster op vreeselijke wijze onder een ineenstortend huis bedolven, van hem werden opgeëischt; hij had zijn jongsten zoon, een geestigen knaap van 13 jaren na hevig lijden zien bezwijken, en altijd en overal in den kring van vrienden en magen de innigste deelneming gevonden. En toch was hem een ruimer werkkring toegedacht, nimmer gezocht, noode ingetreden. Toen na den vrede van 1839 de eindschikking met België was tot stand gekomen, bleken de staatsfinanciën van Nederland der uitputting nabij. Jaar op jaar had de regeering, nog steeds hopende op herstel van het vroegere koninkrijk, door allerlei middelen getracht de groote uitgaven voor een leger op den voet van oorlog te dekken; ten slotte was het crediet verdwenen en een staatsbankroet dreigde, toen in 1840 koning Willem II na den onverwachten afstand zijns vaders den troon beklom. Aller oogen waren toenmaals op den minister van finantiën gericht en alle staatkundige overleggingen bepaalden zich schier tot finantieele plannen en voorstellen. | |
[pagina 129]
| |
Uit zijne stille afzondering te Middelburg wisselde mijn vader in die dagen, vooral sedert zijn kortstondig optreden op het staatstooneel in 1840, onophoudelijk van gedachten met zijn vertrouwden vriend, den minister en secretaris van staat, baron Van Doorn, over den finantieelen en politieken toestand, totdat in 1842 en 1843 zijne meer uitvoerige nota's en aanteekeningen over de finantiën van den staat onder de oogen des Konings en zijner ministers werden gebracht. De toenmalige minister van finantiën, Jan Jacob Rochussen zag in Juni 1843 zijn voorstel tot conversie der staatsschulden, den grondslag, waarop hij bij de verbetering der staatsfinantiën wilde voortbouwen, door de Tweede Kamer verworpen en vroeg zijn ontslag; de portefeuille van finantiën werd mijn vader aangeboden en na lange aarzeling aangenomen. Reeds bij zijn eerste samenspreking met den Koning, ontveinsde de nieuwe minister niet, dat de toestand groote bezwaren had; dat niet slechts krachtige middelen tot herstel der finantiën noodig waren, maar dat de ontevredenheid onder alle standen der maatschappij over al het vroeger gebeurde tot zulk een bedenkelijke hoogte was gestegen, dat niet lang meer weerstand zou te bieden zijn aan den drang tot beter en scherper controle, tot meer invloed en mederegeering der natie op velerlei gebied. Slechts vier maanden behield de minister zijne gewichtige plaats; zijne voorstellen, reeds dadelijk bij de Tweede Kamer ingediend, tot het heffen eener belasting op de renten, jaarwedden enz. vond bij een eerste onderzoek weinig bijval. En inderdaad, niemand was meer dan de ontwerper overtuigd, dat gegronde bedenkingen tegen zijne voorstellen konden geopperd worden. Ware het hem te doen geweest om een nieuw of verbeterd belastingstelsel in het leven te roepen, zeer zeker zou een geheel andere weg zijn bewandeld, maar het gold in die oogenblikken de uitredding uit een dreigend staatsbankroet; er waren bui- | |
[pagina 130]
| |
tengewone, tijdelijke hulpmiddelen noodig. Slechts de leden der regeering wisten van nabij, hoe gevaarlijk de finantieele toestand was; aan het publiek kon men o.a. niet mededeelen, dat, om het noodige geld bijeen te krijgen tot betaling der halfjarige rente der staatsschuld, die met 1o Juli 1843 verviel, de nog onverkochte balen koffie moesten worden in beleening gegeven en hier en daar geld moest worden opgenomen. Wilde men een betere toekomst voorbereiden, dan moest allereerst tijdelijk gezorgd worden voor buitengewone inkomsten, daarna konden door nieuwe organisatiën, uitgaven en inkomsten op normalen voet worden gebracht, het staatscrediet bevestigd en de orde hersteld worden in de geheele administratie. Noch bij de meerderheid zijner ambtgenooten, noch bij de Kamer vond de minister van finantiën genoegzamen steun voor zijne opvatting der hem opgedragen taak; men scheen het er voor te houden, dat een enkel middel, een enkele wet voldoende zou zijn, om de ziekte der schatkist te herstellen, en dat dan verder alles wederom op den ouden voet zou kunnen voortgaan. Na zijn aftreden werd Mr. Floris Adriaan van Hall met de portefeuile van finantiën belast; hem is het onder reeds gunstiger omstandigheden gelukt den finantieelen toestand afdoende te verbeteren; een kolossale leening, gepaard met conversie werd uitgeschreven, maar deze zou zeer zeker niet zijn gelukt, indien niet de minister met een anders onvermijdelijke heffing op alle vaste goederen en inkomsten had kunnen dreigen, en indien niet door halve toezeggingen en voorspiegelingen vriend en vijand der regeering waren opgejaagd, om krachtig deel te nemen aan de opengestelde leening. Bij zijn aftreden in September 1843 als minister, werd mijn vader dadelijk benoemd tot lid van den Raad van State. Slechts korten tijd bleef hij in deze betrekking. Reeds in den aanvang van 1844 werd hem de vacante | |
[pagina 131]
| |
plaats van Gouverneur der provincie Zuid-Holland opgedragen, die sedert 1817 door den graaf Van der Duyn van Maasdam was bekleed. In dit gewichtig ambt, door hem vier jaren (1844-1848) en later wederom gedurende negen jaren (1853-1862) vervuld, heeft de door langdurige ondervinding gerijpte administrateur al de veerkracht, de onvermoeide werkzaamheid en zelden geëvenaarde kennis van zaken en personen ten toon gespreid, die hem de achting en bewondering van zeer velen deden verwerven. In de provinciale administratie van Zuid-Holland was veel te verbeteren, het geschiedde met krachtige hand, al moest dit ook veel opzien, niet zelden ontevredenheid baren. Gedurende een korte poos, van Mei-Juli 1846, werd het ministerie van binnenl. zaken ad interim aan den gouverneur van Zuid-Holland opgedragen, en velen verwonderden zich, dat niet reeds toen de waarneming in een definitieve benoeming werd veranderd. De oorzaak was deze. Reeds sedert 1843 had mijn vader bij den Koning en zijne raadslieden aangedrongen op een grondwetherziening, overtuigd dat, wat men nu dankbaar en tevreden zou aannemen, later met geweld zou worden afgedwongen. De volgende hoofdpunten stonden hem daarbij voor den geest, als eischen eener wijziging der grondwet: 1o. Afschaffing van de ridderschappen als politieke lichamen, en van het onderscheid tusschen steden en platteland, als verschillende standen of klassen voor kiescollegiën. 2o. Betere regeling en controle der rijksgeldmiddelen, en die der overzeesche bezittingen. 3o. Administratieve rechtsspraak van den Raad van State. 4o. Wijziging der inrichting van de 1e Kamer der Staten-Generaal. | |
[pagina 132]
| |
5o. Recht van amendement en van enquête voor de 2e Kamer. De Koning echter bleef onverzettelijk. Ofschoon zelf hoog ingenomen met het Engelsche staatsleven, dat hij van nabij had gezien, en daardoor bij zijn eerste optreden als Koning geneigd, om aan de wenschen tot wijziging der grondwet in dien geest toe te geven, had het drijven der oppositie in de Tweede Kamer hem beleedigd, vooral toen niets zoo warm door de oppositie werd verdedigd en in hare organen geeischt, als vermindering van leger en vloot. Het voorstel tot grondwetherziening der negen mannen in 1845, waarbij veel grooter eischen werden gesteld, dan immer te voren waren geformuleerd, deed niet weinig 's Konings tegenzin toenemen. Thans gold het, zelfs de voorstanders erkenden dit volmondig, beperking der monarchale macht op allerlei gebied, en de Koning, wiens streven sedert zijn troonsbeklimming steeds daarhenen was gericht geweest, om elke volksvrijheid naar het doel der grondwet zoo ruim mogelijk baan te geven, gevoelde zich persoonlijk diep gekrenkt. Zijn ridderlijk gevoel kwam op tegen deze miskenning en dezen dwang en de drijfveeren niet waardeerende, die velen uit de meest ontwikkelden noopten, telkens weer van grondwetherziening te gewagen, al stelden zij hunne eischen veel lager dan in 1845 door enkelen was geschied, begon hij hoe langer zoo meer hen als vijanden te beschouwen, die hem tot toegeven aanspoorden. Zonderling, dat onder zijne naaste omgeving slechts drie mannen te vinden waren, die niet ophielden met ernst te waarschuwen tegen langer volharden, en deze drie juist zij, die door den tijdgenoot werden geoordeeld het ultrabehoud te vertegenwoordigen: Van Doorn van Westcapelle, Jean Chretien Baud en Van der Heim. Van Hall, die van geen grondwetherziening wilde hooren, voordat de finantiën op vasten voet geregeld waren; De Jonge, die | |
[pagina 133]
| |
elke wijziging ontijdig achtte; Rijk, later nog minister onder de gewijzigde grondwet, allen vielen den Koning bij of zwegen. Mijn vader daarentegen, ofschoon volstrekt niet dweepende met herziening op ruime schaal, achtte het minstens staatkundig, vooral nadat het voorstel der negen mannen met groote meerderheid door de Tweede Kamer was afgewezen, aanstonds van regeeringswege een voorstel tot herziening te doen, dat zich aansloot aan hetgeen nu gebleken was de wensch te zijn der groote meerderheid van de Tweede Kamer. Eerst in 1847 stemde de Koning in dat denkbeeld toe, vooral door den invloed van Van Doorn daartoe gebracht; aan hem met twee der ministers en ridder Van Rappard, toenmaals lid der Eerste Kamer, werd de taak opgedragen de hun inziens noodige voorstellen van grondwetherziening in gereedheid te brengen. De gouverneur van Zuid-Holland in kennis gesteld met deze opdracht, deelde zijne denkbeelden aan de staats-commissie vertrouwelijk mede, en reeds waren alle punten van wijziging in opvolgende kabinetsraden door den Koning en zijne ministers met eenparigheid van stemmen vastgesteld, toen de minister Van Hall eensklaps met den eisch eener onbeduidende wijziging voor den dag kwam en toen deze de goedkeuring van den raad niet verkreeg, aanstonds zijn ontslag indiende. Sommigen meenden, en misschien niet ten onrechte, dat het met dit ontslag niet zoo ernstig gemeend was; de Koning echter vatte het anders op; reeds ontstemd, dat hij had moeten toegeven aan de eischen zijner ministers, en wellicht geloovende, dat vooral Van Hall de drijver was geweest, haastte hij zich het gevraagde ontslag te verleenen. Aanstonds werd nu Van Rappard tot het aanvaarden der portefeuille van finantiën aangezocht, maar deze stelde vóór alles deze voorwaarde, dat Van der Heim naast hem | |
[pagina 134]
| |
als minister van binnenlandsche zaken zou optreden. Aan De la Sarraz, die reeds sedert langen tijd op ontslag had aangedrongen, werd dit nu verleend en de door hem leeggelaten plaats als minister van buitenlandsche zaken werd ingenomen door den graaf van Randwyck, die sedert 1846 als minister van binnenlandsche zaken fungeerde. Dit alles geschiedde in December 1847, drie maanden nadat de Koning aan de Staten-Generaal de officieele toezegging eener grondwetherziening had gedaan. Het was meer dan tijd, dat aan de ministeriëele crisis een einde kwam, waardoor de ontwerpen konden worden ingediend die in September waren toegezegd. Noode verliet de gouverneur van Zuid-Holland de plaats, waar hij nu sedert ruim drie jaren werkzaam, dagelijks meer zich geheel te huis gevoelde; alleen het bewustzijn, dat hij zijn vaderland werkelijk van nut kon zijn, deed hem gehoor geven aan 's Konings roepstem. Nog bleef hij aandringen, dat in de ontwerpen der grondwetherziening het voorstel tot opheffing der ridderschappen doch zou worden opgenomen; zijne ambtgenooten gaven toe, toen de raad van state eenparig tegen dit voorstel adviseerde, en er op wees, dat bij het verslag en de beraadslagingen der Tweede Kamer over het grondwetherziening-plan van Thorbecke c.s. in 1845 geen stem zich ten voordeele dier opheffing had doen hooren buiten de negen voorstellers, werd dit voorstel op zijde geschoven. Zoo was eindelijk alles gereed, om het omvattende werk der herziening bij de wetgevende kamers aan te vangen, toen de Februari-revolutie van 1848 uitbrak. In enkele weken was de geheele toestand van Europa een andere geworden, en de eerste vraag die zich voordeed, was deze, of het tijdstip juist gekozen was, om een grondwetherziening te ondernemen. De vrees, dat allicht langer uitstel den Koning zou geweten worden als verbreking zijner gelofte, deed over alle bezwaren heenstappen, en | |
[pagina 135]
| |
toen in Maart 1848 de Tweede Kamer weder bijeen kwam, werden de zeven-en-twintig wetsontwerpen tot herziening der grondwet haar aangeboden. Men kent de verdere geschiedenis dier dagen; men weet hoe deze ontwerpen, die in gewone tijden met goedkeuring door velen zouden zijn ontvangen, nu door het publiek en weldra ook door de kamer als nietsbeduidend werden aangemerkt; hoe, nadat Willem II aan den voorzitter der Tweede Kamer, zonder daarvan iets aan zijne ministers te hebben doen blijken, had medegedeeld, dat Z.M. gaarne al de wenschen der vertegenwoordiging zou vernemen met betrekking tot eene ruime grondwetherziening en bereid zou zijn aan die wenschen tegemoet te komen, die kamer zich haastte de hoofdpunten voor een herziening op te geven, waarbij ongeveer allen zich vereenigden met hoofdbeginselen, die zij drie jaren te voren als hoogstverderfelijk hadden gekenschetst; hoe onder die hoofdpunten ook met bijna eenparige stemmen een verkiezingstelsel met één trap werd genoemd, en de staf werd gebroken over elken vorm van directe verkiezingen door dezelfde mannen, die na enkele maanden met warmte de directe verkiezingen aanbevalen, of er in toestemden, dat die als de thans eenig mogelijke in de grondwet werden opgenomen. Doch dit alles is niet van deze plaats: wij vermelden alleen, dat den dag, nadat de officieuse koninklijke boodschap aan de Tweede Kamer gedaan was, de gezamentlijke ministers, die daarvan door de dagbladen werden onderricht, hun van die boodschap ontslag aan den Koning vroegen, en toen het interim, waarmede zij zich belast hadden, totdat in hunne vervanging zou zijn voorzien, lang duurde, nogmaals daarop aandrongen. Eindelijk werd het ontslag den 25sten Maart verleend en een nieuw ministerie trad op. Zoo keerde Van der Heim op zeven-en-vijftig-jarigen leeftijd tot het ambtelooze leven terug, wel beslist echter, | |
[pagina 136]
| |
om daarom voortaan niet alleen voor zich en de zijnen te leven. Twee zaken waren het vooral, die hem in de eerste jaren na zijn aftreding bezig hielden, zijn curatorschap bij de Leidsche hoogeschool, en de stichting der landbouwkolonie Nederlandsch Mettray. Van 1845 tot zijn dood is hij als curator der hoogeschool werkzaam geweest en dit ambt heeft hij immer met groote voorliefde vervuldGa naar voetnoot1. Vooral aan Van der Heim is de Academie hare gebouwen voor anatomie en chemie, haar nieuw verbouwde bibliotheek en sterrewacht verschuldigd, omdat hij het eerst het zoo rijke en steeds onaangeroerd liggende Academisch fonds durfde aanwijzen als voor zulke zaken bestemd. Met onverdroten ijver wijdde hij zich steeds aan deze tank, totdat hij verplicht was zijne maandelijksche tochten naar Leiden op te geven. Hoe dikwerf heb ik zijn levendig oog zien glinsteren van genoegen, als hij verhaalde van zijne ontmoetingen met jeugdige geleerden, van zijn gelukte pogingen, om voor de academische instellingen iets nieuws te verkrijgen, of de rei der aan de Academie verbonden geleerden te vergrooten. Van geheel anderen aard waren zijne bemoeiingen voor de stichting, die thans door geheel Nederland onder den naam van Nederlandsch Mettray bekend is. Willem Hendrik Suringar, de onvermoeide ijveraar voor deze zaak, kwam hem in 1850 opzoeken en wist hem weldra geheel voor zijn plan te bezielen. Het organiseerend brein van den ervaren administrateur kwam den vurigen philanthroop goed te stade en, zoo er voor de liefelijke en bloeiende landbouwkolonie nabij Zutfen een blijvende grondslag is gelegd van welvaart en geregeld beheer, dan moet dit bovenal aan de rustelooze bemoeiingen van den oud-minister worden toegeschreven. | |
[pagina 137]
| |
Weldra echter zou de staatsman, die reeds, hoe krachtig en helder nog van hoofd, zijne taak in het openbaar leven afgewerkt rekende, wederom tot vroegeren werkkring geroepen worden. Toen na den val van het eerste ministerie-Thorbecke in April 1853, ook de commissaris des konings in Zuid-Holland, graaf Van Bylandt zijn ontslag had genomen, werd Van der Heim uitgenoodigd zijn vroegere plaats aan het hoofd van het gewest wederom in te nemen. En hij aanvaardde die betrekking, zich zelf bewust, dat hij daar in vele opzichten nuttig zou kunnen zijn voor zijn vaderland. In hetzelfde jaar werd hij tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemd. Men heeft wel eens gevraagd, of de man, die voor 1848 als een der steunpilaren van het toenmalige régime bekend stond, nu, onder het in menig opzicht gewijzigd regeeringsstelsel wel juist op zijne plaats was? Voorzeker moet het antwoord ontkennend luiden, zoo het door hen gegeven wordt, die meenen, dat vóór de grondwetherziening een soort van alleenheersching en stelsel van willekeur, een aristocratisch despotisme heerschte; maar zij, die de geschiedenis van ons constitutioneel koningsschap beter kennen, die gevoelen, dat wat ook in 1848 gewijzigd zij, alle verandering zich toch heeft bepaald en vooral heeft willen bepalen tot ruimere deelneming der natie in de regeering, meer openbaarheid in regeeringszaken en strenger afscheiding van wetgevend en uitvoerend gezag, zullen erkennen, dat niemand, mits geroepen om de grondwet van 1848 naar haren geest en beginselen te helpen toepassen, welke ook zijn vroegere beschouwing omtrent een gevraagde verbetering der grondwettelijke beginselen moge zijn geweest, zich voortaan behoorde te onthouden van den staatsdienst. De nieuwe commissaris des konings, hoogelijk ingenomen met de nieuwe provinciale en gemeentewet, de in 1854 uitgevaardigde wet op het armbestuur in vele opzich- | |
[pagina 138]
| |
ten toejuichende, en de aan de staten opgedragen taak tot regeling der waterschappen met ijver aanvattende, heeft van 1855 tot zijne optreding in 1862, meen ik, getoond, gelijk weinigen, dat het hem ernst was met zijn eed van trouw aan de grondwet. Slechts ééne voorwaarde stelde hij voor zijn aanblijven; mocht een ministerie-Thorbecke optreden, dan was zijn besluit bepaald om heen te gaan en toen dan ook in Maart 1862 deze staatsman als hoofd van een nieuw ministerie optrad, vroeg en verkreeg hij zijn eervol ontslag als commissaris des konings. En dit was geen personeele vete tegen dezen minister, wiens kunde, schranderheid en wetgevende talenten hij meer dan velen, die zijne vrienden heetten, steeds bewonderde, maar de innige overtuiging, dat Thorbecke's beginselen in menig opzicht in strijd waren met die, welke in de grondwet waren neergelegd, dat hij menig blijk had gegeven van meer over te hellen tot of toe te geven aan een partij in den lande, die verder begeerde te gaan, dan de grondwet gedoogde, en dat deze staatsman, hoe lang ook zelf minister geweest, nog steeds partijman was en blijven wilde, tot schade voor het vaderland. Het behaagde den Koning de langdurige diensten door Van der Heim bewezen te huldigen, door hem den titel van Baron toe te kennen. Reeds in 1861, toen hij den 70jarigen leeftijd had bereikt, hadden de gezamentlijke burgemeesters van Zuid-Holland hem een schoone hulde gebracht, thans bij zijne aftreding, lieten de Provinciale Staten een medaille met zijne beeldtenis slaan en overhandigden hem die met een vleiend adres. Streelend was hem die ongeveinsde betuiging van achting en toegenegenheid, gebracht door mannen, die meer dan anderen in staat waren te beoordeelen, wat hij voor Zuid-Holland was geweest, maar schooner nog was het bewijs van vertrouwen dat hem na eenige maanden wachtte, | |
[pagina 139]
| |
toen de staten van Zuid-Holland hem met groote meerderheid van stemmen kozen tot lid der Eerste Kamer. Gedurende ruim twee jaren heeft hij als lid zitting gehad; toen heeft hij zijn ontslag genomen, omdat zijn gezondheid hem belette zijn taak te vervullen, gelijk hij meende, dat die vervuld moest worden. Want ook op deze plaats was hij werkzaam, zooals weinigen en verbaasde niet zelden zijne toehoorders, wanneer hij met jeugdig vuur het woord opvattende, een kennis van zaken en wetten ten toon spreidde, die van andere zijde wel met hooghartig stilzwijgen, maar niet altijd met argumenten kon worden beantwoord. Toch zou zelfs de zorg voor zijn lichamelijk welzijn hem niet allereerst genoopt hebben van deze plaats heen te gaan; een andere beweegreden drong nog meer. De man, die zijn geheele leven als ambtenaar in den dienst des lands had doorgebracht, vond geen behagen in het voeren van oppositie tegen de regeering, terwijl zijn eerlijk gemoed niet toeliet om zwijgend toe te stemmen in hetgeen naar zijne overtuiging schadelijk of onwettig was. Zoo sloot de nu bijna vier-en-zeventig-jarige grijsaard zijn openbaar leven af, kalm en tevreden het einde zijner aardsche loopbaan wachtende. Nog zes jaren mochten zijne kinderen en beide kleinkinderen met zijne talrijke vrienden van den dagelijkschen omgang met dezen opgewekten, altijd opgeruimden en innig godvruchtigen grijze genieten. Tot de laatste uren vóór zijn kalm en diep roerend heengaan bleef zijn hoofd even helder, de blik van dat schrander oog even onbeneveld, de geloofsovertuiging van dat kinderlijk gemoed even onwankelbaar. Hoevelen herinneren zich nog met weemoed hun bezoek bij dien nog steeds bedrijvigen man, voor wien geen bijzondere gebeurtenis op staatkundig, theologisch of letterkundig gebied onbekend bleef, en die toch zoo kalm en tevreden terugblikkende op den afgeloopen weg het einde | |
[pagina 140]
| |
verbeidde, dat hem den aanvang spelde eener betere en zalige toekomst. De 15de Octoberdag van het jaar 1870 was zijn sterfdag; vier dagen later werd zijn stoffelijk overblijfsel op eenvoudige wijze op de burgerlijke begraafplaats te 's Hage bijgezet in het graf waar ook sedert acht jaren zijne geliefde echtgenoote rustte.
's Gravenhage, Mei 1872. H.J. van der Heim. |
|