Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Levensbericht van Mr. S.P. Lipman .Op 7 Juli 1871 was Mr. S.P. Lipman, de vriend mijns vaders en mijn vaderlijke vriend, ontslapen. Den 3den October daarna schreef mijn veelgeliefde behuwdbroeder, Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, die juist zes maanden na Lipman in zijne ruste is ingegaan, mij o.a. de volgende regels: ‘Ik ben gister avond, in de eerste vergadering des Bestuurs van Letterkunde na den dood van den hooggeschatten en door u diepvereerden Mr. S.P. Lipman, verzocht geworden het schrijven van een levensschets zijner letterkundige verdiensten waardig, aan u op te dragen en dringend aan te bevelen. Ik had dit reeds vooruitgezien en, ik beken 't, bij mij zelf reeds zoo geschikt. Doch nu 't Bestuur, uit eigen inzien, en na rijpen rade niemand in gansch Nederland hiertoe zoo geschikt oordeelt als u, mijn waarde, en ik ga verder, nu eene gunstige beschikking van hooger u de gelegenheid aan de hand geeft, ja aanwijst, om hem, dien gij naast en na uwen vader, den grootsten dank weet voor de schikking uwer aardsche lotgevallen, nu openlijk te danken voor wat gij hem verschul- | |
[pagina 66]
| |
digd waart, nu zult ge u wel niet achter uwe vele en loffelijke bezigheden verbergen..... Uitvoerig behoeft het volstrekt niet, want wij vrezen voor uitvoerige stukken; maar hij moet bij ons vermeld; en gij, filii ad instar, vindt in hem een voorwerp uwer hulde waardig. Een man, die, daar hij op gevorderden leeftijd de sacra Judaïca tegen de Christiana, zij het dan ook de Catholieke kerk, gemeend heeft te mogen overruilen, juist daardoor nog meer regt heeft op uwe hoogachting en waardschatting. Sed quid plura? mijn hart zegt mij, gij zult ons verzoek niet afslaan, onze bede niet weigeren.’ Hoe vleiend en vereerend de uitnoodiging was, met welke krachtige drangredenen zij werd verzeld, ja, schoon ik eenigermate haar verwachtte, greep ze mij toch geweldig aan. Indien veeljarige omgang, dankbare toewijding, onveranderlijke hoogachting voldoende titels waren voor de vervulling der opgedragen taak, mocht ik zeker mij onder de eerstgeroepenen rangschikken. Maar ik was te zeer overtuigd dat het onderwerp mijne krachten te boven ging, dan dat ik niet zou hebben geaarzeld, mij met het schrijven der levensschets te belasten. Lipmans letterkundige verdiensten naar waarde te schetsen was, ik wist het, niet in mijn vermogen. Hem de hulde te brengen van een dankbaar hart, bouwstoffen aan te brengen voor eene latere door eene meer bevoegde hand te geven beschrijving zijner hooge verdiensten in velerlei vakken van wetenschap, enkele bijzonderheden mede te deelen uit een aantal brieven en andere bronnen, die zijn edel karakter, zijn verheven geest meer zouden doen waardeeren, ziedaar alles wat ik vermag. Vele bezigheden en eene ernstige ziekte hebben mij belet, dit zoo spoedig te doen als ik zelf wenschte en wellicht van mij kon worden verwacht; maar, daar mijn broeder Bodel mij dadelijk schreef dat het levensbericht toch niet meer in den bundel voor 1870-1871 kon worden | |
[pagina 67]
| |
ingelascht, heb ik daarmede ten opzichte van de Maatschappij van Letterkunde niets verzuimd.
Den 27sten April 1802 werd Samuël Philippus Lipman te Londen geboren. Zijn vader was een hoogst beschaafd en wellevend man; zijne moeder bijzonder godsdienstig. In 1807 vertrok hij met zijne ouders naar Glückstadt in Holstein, waar zijn vader zich toen met der woon vestigde, en hij de lagere school en daarna het gymnasium bezocht. Hij bleef daar, ook toen later zijne ouders naar Hamburg verhuisden en, na het herstel van den vrede in Europa, naar Londen terugkeerden. Een broeder zijner moeder was te Amsterdam gevestigd en, daar zijne ouders niet bemiddeld waren, nam deze de zorg voor de verdere opleiding van Lipman voor zijne rekening. In het laatst van 1818 kwam hij te Amsterdam, woonde een half jaar de lessen op de Latijnsche school aldaar bij, maar, daar het al spoedig bleek dat hij in kunde en ontwikkeling voor de leerlingen der hoogste klasse niet behoefde onder te doen, werd hij met September 1819 in den rol der Leidsche Academie-burgers ingeschreven. Boven andere hoogleeraren, gevoelde Lipman zich vooral tot mijn vader, prof. H.W. Tydeman, aangetrokken, en deze was met den jeugdigen, schranderen discipel bijzonder ingenomen. Lipman had voor de bevordering zijner studieën zeer veel aan mijn vader te danken en heeft nooit opgehouden hem daarvoor erkentelijk te zijn. Hij vereerde mijn vader, ook op lateren leeftijd, met eene kinderlijke aanhankelijkheid en bleef voortdurend, vooral tot 1839, met hem in levendige briefwisseling. Na het einde van zijn tweede studiejaar riepen bijzondere familie-omstandigheden hem naar Londen, vanwaar hij eerst in den nazomer van 1822 naar Nederland terugkeerde. Spoedig had hij zijn proefschrift voor den doctoralen graad gereed gemaakt, en, dank zij den steun mijns vaders, | |
[pagina 68]
| |
werd hij reeds op 31 October 1822 tot Doctor in de beide Rechten gepromoveerd na openbare verdediging zijner dissertatie de Jure nuptiarum Romano atque hodierno . In het beknopte voorwoord zegt hij zelf, dat hij steeds getracht heeft met de historische rechtsbeoefening wijsgeerig onderzoek te verbinden; maar om de verwachting niet te hoog te spannen omtrent de waardij van zijn proefschrift, voegt hij er bij, dat het was summâ festinatione conscriptum, cum ex itinere in Angliam Amstelodamum reversus essem: tunc autem temporis libri mei erant Lugduni Batavorum. De heer J.A. Alberdingk Thym heeft in de N.-H. Courant de Tijd van 18 Juli 1871 een kort levensbericht van Lipman gegeven en vestigt daarin de aandacht op enkele Theses achter de dissertatie gevoegd. ‘Ook aan dezen geleerden arbeid (zegt hij) was eene reeks van stellingen toegevoegd, sommige van welke vele onzer nieuwere pseudojuristen zouden doen huiveren. De doodstraf wordt door Lipman in bescherming genomen; hij keurt de instelling der gilden goed; hij verklaart het oorlogvoeren voor niet onwettig. Ex ungue leonem.’ Ik zou niet durven verzekeren, dat Lipman in die stellingen zijne overtuiging, als vrucht van diepzinnig onderzoek, heeft uitgesproken, en althans niet dat hij daarin zijn leeuwenklauw heeft getoond. Dien zie ik veeleer in een ander wijsgeerig geschrift door hem, een jaar vroeger, als student, naamloos uitgegeven, getiteld: ‘Gedachten van eenen Jood over de leer der H. Drieëenheid en over het pligtverzuim der Christenleeraars, welke alle redekavelingen hierover met andersdenkenden zoeken te vermijden.’ Dit boekske, waarin de diepdenkende jongeling met metaphysische en logische redeneringen eene Christelijke geloofswaarheid bestreed die hem later als R.-Catholiek dierbaar geworden is, lokte ook een tegenschrift uit, naar men zegt van den Amsterdamschen predikant W. Broes: ‘Gedachten van een Jood over de leer der H. Drieëenheid wederlegd door eenen | |
[pagina 69]
| |
ChristenGa naar voetnoot1.’ Ook later, toen hij te Amsterdam als Advocaat gevestigd was, heeft hij meermalen met Da Costa en anderen over Christelijke geloofswaarheden geredetwist. Ik ben toevallig in staat uit mijne latere briefwisseling met Lipman eene belangrijke bijdrage te geven tot de geschiedenis van zijn geloofsleven, en ik voeg die hier in, omdat zij, wat den aanhef betreft, zich aan het thans aangestipte tijdperk zijns levens vasthecht. In Januari 1869 zond ik hem naar 's Hage een paar geschriften van godsdienstigen en staatkundigen aard, waarmede ik wenschte dat hij kennis maken zou, terwijl die waarschijnlijk anders niet onder zijne oogen zouden komen. Ik voegde, ietwat onvoorzichtig en wellicht aanmatigend, daarbij dat ik hem voorstelde, om door dergelijke toezendingen ons wederkeerig op de hoogte te houden, opdat wij niet eenzijdig werden ingelicht. Daarop vatte hij vuur en schreef mij een langen brief waaruit ik het volgende, hier ter zake dienende, overneem: ‘Er is door de bewonderenswaardige leiding van de Alwijze Voorzienigheid soms in het leven zelf van sommigen een gansch en al buitengewoon middel tegen eenzijdigheid. Ik vraag wel verschooning, dat ik, mijns ondanks, van mij zelven spreken moet. Ik zeg met den H. Paulus: υμεις με ηναγκασατε. ‘Opgevoed naar streng Israëlitische zede, was ik op elfof twaalfjarigen ouderdom een ijvervolle opvolger van Joodsche wet en traditie, daaraan gemoedelijk vasthoudende. Daarna op Protestantsche school en gymnasium, omringd van Protestantsche leeraars, scholieren en vrienden, woonde ik ook het godsdienstig onderrigt bij. Zeer afdoende en ook nu krachtig bevestigde beweegredenen maakten het ten eenenmale onmogelijk, dat ik daarmede mij immer zoude hebben kunnen vereenigen: die beweegredenen wa- | |
[pagina 70]
| |
ren èn zijn zoo zwaarwigtig, dat zij door niets en door niemand immer opgelost konden worden. Dit is zoo waar, dat, toen juist heden vóór vijftien maanden (31 October 1867) een achtenswaardige Protestantsch Predikant bij mij kwam derdehalf uren met mij spreken, ik hem niets anders behoefde mede te deelen, dan de onwederlegbare gronden uit dat mijn jeugdig tijdvak. Maar ik was, niettegenstaande de dogmatische onaannemelijkheid van het Christendom, zooals ik het toen hoorde, een bewonderaar van de Christelijke zedeleer, en erkende niet minder den wereldhistorischen invloed van het Christelijk geloof. Het godsdienstig onderrigt had eene negatieve of destructieve werking op mij geoefend. Ik was niet meer een Jood, want ik geloofde niet aan eene bovennatuurlijke Openbaring; ik was een eclectische wijsgeer, met krachtige overtuiging van de waarheid van het zuiver Deïsmus. God zij dank, ik ben nimmer tot twijfel afgedaalt aan het bestuur en albestuur Gods, aan een leven van vergelding na dit leven, aan des menschen eeuwige bestemming. Ik geloofde veel meer, dan de meerderheid van de ongelukkigen, die zich door de neologie laten verleiden, en zich nog Christenen noemen. Maar het Christendom meende ik te kennen, en kende het niet. De Algoede God zij in eeuwigheid geprezen! Ik heb het leeren kennen en ben Christen geworden, en vond nu eerst de algenoegzame oplossing van alle bezwaren, welker grondslag ten eenenmale weggevallen is, en wegvallen moest. Christen wordende, ben ik, naar ik geloof, hoop en vertrouw, Israëliet geworden in den waren zin. Het Christendom, hetwelk ik belijd, is van die kracht, dat ik ieder oogenblik bereid ben, het tegenover elke Christelijke sekte, tegenover den Jood, tegenover den philosophe, zij hij Deïst (gelijk ik het geweest ben), zij hij Atheïst, te handhaven, en eenen ieder te volgen op zijn eigen terrein, ten einde rekenschap te geven aan eenen ieder van mijn redelijk geloof. | |
[pagina 71]
| |
‘Vrees dus niet, mijn waarde Vriend! voor eenzijdigheid te mijnen aanzien. Indien niet de jurist, de letterkundige, de schriftvorscher u daaromtrent kunnen geruststellen, - indien niet mijn Engelsche oorsprong, mijne Duitsche opvoeding, mijne Nederlandsche vorming, mijne veertigjarige practische loopbaan, de veelzijdige studiën van geheel mijn leven, mijne innige en naauwe betrekkingen met Joden en Christenen, met Geloovigen en Ongeloovigen, met Protestanten en Catholieken mij daarvoor voldoende konden waarborgen - zoudt dan (gelooft gij?) de lezing van... en... mij beter van die kwaal genezen, dan de lezing eensdeels van Luther , Melanchthon , Beza , Calvyn , Zwingli en andere folianten, en anderzins Spinoza , Cartesius , Leibnitz , Locke , Helvetius , Diderot , Voltaire , Rousseau , Thomas Payne en zelfs Opzoomer , onze Utrechtsche glorie? ‘Geloof echter niet, mijn waarde Vriend! dat ik het allerminste mij verhoovaardig op iets, en allerminst op de schriftuurlijke, historische en philosophische kennis van Christendom en Kerk. Want het resultaat van alle mijne studiën is, en daarvoor dank ik God, niets meer of beter, dan hetgeen Zijne Genade langs den eenvoudigsten weg aan ieder onzer katechismus-kinderen mededeelt. Indien gij iets meer daarvan weten wilt, sla dan op mijne schriftvertaling Deel I [2de Druk] bl. 563 vgg., noot 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, of herlees nog eens de Algemeene Inleiding tot dat deel.’ Ik vraag geene verschooning voor dit lange citaat. Het schetst ons 's mans inwendige levensgeschiedenis beter dan iemand er toe in staat zoude zijn, en de brief currente calamo geschreven geeft ons eene benijdenswaardige proeve van zijn uitnemenden Nederlandschen stijl.
Terstond na zijne promotie vestigde Lipman zich als advocaat te Amsterdam en mocht zich weldra in eene steeds toenemende praktijk verheugen. Zijn scherpzinnige betoog- | |
[pagina 72]
| |
trant, sierlijke voordracht, gemakkelijkheid om zich in de niet slechts aangeleerde maar ook vlijtig bestudeerde Nederlandsche taal uit te drukken, de betrekking tot zijn oom Rubens, die inmiddels zijn schoonvader geworden was, alles werkte mede om zijne praktijk niet slechts onder Israëlieten, maar ook onder Christenen van verschillende geloofsbelijdenis uit te breiden. Dat hij daarbij zich wel eens door jeugdigen ijver liet vervoeren en daarentegen van zekere zijde ook met geduchte tegenwerking te kampen had, getuigt eene aanklacht in 1824 tegen hem ingebracht, waarop echter de rechtbank te Amsterdam geene termen tot vervolging vond, maar die door het Hoog Gerechtshof naar de rechtbank te Leiden werd verwezen, doch, na een schitterend pleidooi van Lipman zelven, werd afgewezen. Dit pleidooi is uitgegeven met de aanklacht en het vonnis. In de voorrede zegt hij o.a. van zich zelven: ‘Welligt zoude het publiek nimmer iets van hem in druk hebben gelezen (en het Publiek had daarbij niets verloren), hadden zijne vijanden hem zijns ondanks niet, als het ware, voor het Publiek gesleept. Dit eenmaal zoo zijnde, dankt hij God en zijn geweten, dat de gelegenheid, waarbij hij het Publiek onder de oogen moet treden, zoodanig is, dat hij de beoordeeling van hetzelve onbeschroomd kan tegemoet zien.’ De uitgave zelve van deze doorwrochte pleitrede verzekerde den jeugdigen rechtsgeleerde nog grootere bekendheid, maar zij schijnt ook tevens Lipman te hebben aangespoord om het Publiek ook nog iets meer van zijne hand in druk te doen lezen, en het Publiek mag daarvoor zeker alleszins dankbaar zijn; want zijne vruchtbare pen heeft menige schoone bladzijde aan het steeds meer belangstellend Publiek ter lezing en herlezing aangegeven, en in menig vak van wetenschap is zijn genie aan velen ten gids geweest. In 1827 schreef hij een ‘Essai historique sur les sur- | |
[pagina 73]
| |
séances’, vooral om de leemten aan te toonen in de besluiten van den Souvereinen Vorst dd 29 Jan. en 25 Nov. 1814 voorkomende en tot bestrijding van het misbruik van dit rechtsmiddel gemaakt. Eerst bij de invoering der nieuwe wetgeving op 1 Oct. 1838 werd aan de dubbele grieve van den opmerkzamen rechtsbeoefenaar en bekwamen pleitbezorger grootendeels tegemoet gekomem. Toen in November 1827 het ontwerp van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering openbaar gemaakt werd, haastte Lipman zich met daartegen een groot aantal bedenkingen in het midden te brengen. Zijn oordeel over het geheele ontwerp was, dat het als proeve verdienstelijk, maar als wetboek onbruikbaar wasGa naar voetnoot1. Aan een groot aantal zijner bedenkingen heeft de latere herziening van het ontwerp recht doen wedervaren. Het uitbreken van den Belgischen opstand gaf aan den werkzamen geest van Lipman en aan zijn openbaarmakingen in het algemeen belang eene geheel andere richting. In eenige helder gedachte, fraai gestileerde en het Publiek aangrijpende brochures drong hij aan op onmiddellijke scheiding van België, bestreed, zoowel in de Fransche als in de Nederlandsche taal, het stelsel van den Graaf van Hogendorp Ga naar voetnoot2, om Nederland en België als twee afgezonderde staten onder de Regeering van het Huis van Oranje aan elkaar verbonden te houden, verklaarde zich een heftig tegenstander van het voortzetten van den oorlog, en deelde de voorwaarden mede, waarop naar zijne meening een eervolle vrede kon worden verkregen. De heldendood van Van Speyk gaf nieuw voedsel aan zijn vaderlandsche | |
[pagina 74]
| |
geestdrift; hij wekte op tot het vereeuwigen zijner nagedachtenis en tot uitbreiding der marineGa naar voetnoot1. Deze niet zonder eenig pathos geschreven monographieën werden door het Publiek gretig verslonden; de meeste herhaaldelijk herdrukt; sommige bij herdruk nog aangevuld. Het embargo, waardoor eenige zijner cliënten in hunne handels- en scheepvaartbelangen grootelijks werden benadeeld, bewoog hem tot een staatsrechtelijk onderzoek naar de bevoegdheid, volgens het Engelsche recht, van de Engelsche Ministers om schepen en goederen eener vreemde vlag, krachtens een besluit der uitvoerende macht, in vredestijd aan te houden. De quintessence van deze brochure wordt teruggevonden in een beknopt Engelsch advysGa naar voetnoot2, waarbij Lipman echter niet wordt genoemd, maar dat toch is opgenomen in den | |
[pagina 75]
| |
bundel van ‘Verhandelingen over de Buitenlandsche staatkunde van het koningrijk der Nederlanden’, door Mr. S.P. Lipman, Advocaat te Amsterdam, in 1833 bij A. Zweesaardt uitgegeven, waarin al de vlugschriften van 1830-1833 bijeenverzameld zijn. Er is geen twijfel aan of de vlugschriften van Lipman droegen werkelijk veel bij om de openbare meening voor te lichten en voor de algeheele scheiding van België te stemmen. Overigens was - gelijk zich begrijpen laat - de lof niet onverdeeld: de stijl had soms wel iets gezwollens, en de aanhalingen uit allerlei Romeinsche schrijvers waren wat overdadig. De brochure over de marine vond een bestrijder in den kapitein der veldartillerie Frankamp Ga naar voetnoot1, die ten onrechte uit Lipmans woorden had opgemaakt dat hij de landmacht geringschatte. Lipman zond het boekje aan mijn vader met een uitvoerigen brief, waarin hij op allergeestigste wijze den inhoud van het boekje resumeert en refuteert. ‘Ik heb mij geenszins opgeworpen tot maître d'armes (zegt hij o.a.), waaromtrent ik mijne mindere bedrevenheid volgaarne belijde, en op zijn Chineesch met driemaal drie buigingen voor den kapitein Frankamp ootmoedig mijnen hoed afneem.... Dat ik niet daarop antwoorde, is natuurlijk. Ik houd niet van polemiek. Hij houde zijn buskruid, ik mijn inkt, en ieder zijn oordeel.’ Maar de bijzondere reden waarom ik dezen brief aanhaal, is gelegen in hetgeen op de zooeven aangehaalde zinsnede volgt over nationale militie en plaatsvervanging, ten blijke van Lipman's uitstekend helder en verlicht oordeel. Hij zegt: ‘Eene reden, waarom ik zoo sterk tegen de nationale militie ben, is het stelsel van plaatsvervanging. Het stelsel moet niet wezen, om een talrijk leger | |
[pagina 76]
| |
gedurig te onderhouden. Het vraagstuk dat men moet oplossen is, om met de minste bezwaren voor de schatkist en voor de ingezetenen onder het grootste getal van de weerbare mannen der natie de krijgskundige bekwaamheid te verspreiden, te oefenen en te onderhouden. Geroepen tot den dienst der nat. militie betaalt men eene aanzienlijke som gelds, waarvoor veelal een ander, die alreeds zijnen dienst heeft volbracht, als plaatsvervanger optreedt. Er wordt hier niet opnieuw een soldaat gevormd. Het getal van weerbare mannen, in den krijgsdienst geoefend, wordt niet vermeerderd. De plaatsvervanger wordt zonder evenredig nut opnieuw kostbaar voor de schatkist. Het is voor de schatkist een nutteloos bezwaar. De dienstpligtige heeft eene geldsom betaald, die voor den staat verloren is. Zoo wordt de nat. militie van aard veranderd, eene bloote geldbelasting voor de hoogere klasse en voor den burgerstand; de slechtste van alle belastingen, omdat de eenige erfgenaam van het kolossaalste vermogen daarin niet meerder draagt dan de zoon van eenen geringen winkelier; de slechtste van alle belastingen omdat geen penning daardoor in de schatkist wordt gebracht. Het stelsel van plaatsvervanging vermeerdert de ongelijkmatigheid der staatsinrigting ten nadeele der mindere standen’, enz. De staatkundige bemoeiingen, waarin Lipman zich, onder al zijne praktikale beslommeringen, had geworpen, schijnen er hem toe gebracht te hebben de geschiedenis der staatkunde tot een vak van studie te maken. Dit gaf aanleiding tot het schrijven van zijn hoofdwerk in dit tijdvak zijns levens, dat echter, helaas, onvoltooid is gebleven: Geschiedenis van de staatkunde der voornaamste Mogendheden van Europa, sedert den val van Napoleon tot heden . ‘Wij hebben gemeend (zegt hij in het voorbericht gedagteekend 1 Aug. 1832) door dit werk eenigszins te kunnen bijdragen tot eene meer algemeene verspreiding der kennis van de diplomatie, tot welker onvoorwaarde- | |
[pagina 77]
| |
lijke aanprijzing wij ons wel niet geroepen achten, doch welke tot eigene beveiliging niet minder onontbeerlijk is, dan de kennis der vergiften in de geneeskunde of der praktikale kunstgrepen in de regtsgeleerdheid, hoe gevaarlijk soms derzelver gebruik en aanwending moge zijn.’ Uit de Inleiding blijkt het plan van het werk. De staatkundige regeling van Europa dagteekent, volgens Lipman, van den ondergang van het Fransche keizerrijk. Uit deszelfs puinhoopen verrees het wetenschappelijk gebouw, hetwelk het voorwerp is zijner beschouwing. Van dat tijdstip beginnende, schets hij uit enkele bescheiden den oorsprong, de stichting, de ontwikkeling der nieuwe staatkundige orde, volgens de volkenrechtelijke beginselen, welke derzelver bestendigheid moesten verzekeren. ‘In het eerste deel van dit geschiedkundig onderzoek (1813-1820) zien wij de volkenregtelijke organisatie van Europa ontworpen, bekrachtigd en voltrokken; rustende op den onwrikbaren grondslag van de voltooide wetgeving der staatsverdragen; gewaarborgd door een vast en eenvoudig beginsel, het behoud van het bestaande; beschermd en beveiligd door een altoosdurend verbond, zonder voorbeeld in de geschiedenis der diplomatie. Wij worden in het tweede deel (1820-1830) door den gang des tijds en door het plan van dit geschrift tot de behandeling gebragt der groote staatkundige vraagstukken, welker ontstaan toen alreeds eene bedroevende wederlegging opleverde van de hoop, ook door de meest doorzigtige staatsmannen gekoesterd, dat, tot vergoeding der krachtsinspanning in den oorlog en tot loon van de wijsheid en de gematigdheid der diplomatie, een tijdperk van ongestoorde rust was begonnen. Het vuur der omwentelingen, naauwelijks in eene zee van bloed en tranen gebluscht, barstte weder uit met onverminderde woede, en dreigde de aarde met nieuwe verwoesting. Zoo zien wij in dit woelige tijdvak de geschiedenis der diplomatieke onderhandelingen en de geschiedenis der staat- | |
[pagina 78]
| |
kundige beroeringen elkander beurtelings vervangen. Doch de bestaande orde werd door hare inwendige kracht gehandhaafd. Eene groote staatsverandering in het jaar 1830 begint het nieuwe tijdperk, waarin wij thans leven.... De invloed dier gebeurtenis op de Europeesche staatkunde wordt in het derde en laatste deel van dit werk behandeld, waarin wij, onze aangevangene taak tot het loopende tijdvak vervolgende, met de volkenregtelijke beginselen, op welke het algemeen statenstelsel is gevestigd, den tegenwoordigen toestand van Europa vergeleken.’ Dat derde deel, bestemd om de resultaten op te nemen van het geschiedkundig overzicht in de eerste twee deelen vervat, is nooit verschenen, ofschoon door vele vrienden van den schrijver daarop bij herhaling is aangedrongen. Niet slechts opprijsstelling van Lipmans oordeel over den loop der staatkundige gebeurtenissen en van zijne verwachting voor de toekomst, maar ook het verlangen om de rechtvaardiging van den schrijver te vernemen tegenover de scherpe beoordeeling van zijn werk door den heer Thorbecke in het Journal de la Haye , deed velen begeerig naar dat derde deel uitzien, en groot was hunne teleurstelling wegens het staken van dezen hoogstbelangrijken arbeid. Gelijk ieder bekend is, die dit werk heeft gelezen, is het geschreven in keurigen Nederlandschen stijl: bijvoorb. de aanhef: ‘De eerzucht had eene heirvaart naar Moskou ondernomen. Het vergeldingsregt beschreef eene kruistogt naar Parijs. Frankrijk bukte onder de magt der volken, welke het te lang had verguisd, te diep had vernederd.’ Zelfs de vertaling der diplomatieke stukken munt uit door gelukkige woordenkeuze en fraaie zinwendingen. Het werk behelst geen bloot verhaal van feiten, maar tevens eene soms zeer scherpe kritiek van de handelingen der diplomaten en regeringen, niet minder dan van die der volksleiders en revolutie-mannen. Bij herhaling echter | |
[pagina 79]
| |
protesteert de schrijver tegen het vermoeden als wilde hij in dat werk eenige bepaalde meening uiten omtrent het heilzame of het schadelijke van eenig staatkundig stelsel, ‘daar onze taak (zegt hij Dl I blz. 494) geenszins medebragt, ons bijzonder gevoelen van goedkeuring of afkeuring te ontwikkelen, en wij, zonder ons de zoo moeijelijke beoordeeling te willen aanmatigen, ons eeniglijk bepalen, om het stelsel, gelijk het toen bestond, te doen kennen, ten einde hetzelve later te vergelijken met de bestaande orde van het Europeesche Statenverbond, en daardoor te kunnen besluiten, in hoeverre men daaraan met onwrikbare volharding is getrouw gebleven, dan wel, daarvan afwijkende, in deszelfs stede andere beginselen heeft aangenomen en beleden’. Verg. ook o.a. D. II bl. 159. Hij die (gelijk ik onlangs, ter voorbereiding voor deze mijne taak, mij verplicht rekende) dit werk herleest, zal er menige bladzijde in vinden, die ook met het oog op de latere lotwisselingen van het Europeesch Staten-stelsel, eene tastbare actuäliteit heeft. Van de Britsche staatkunde spreekt hij steeds als eene baat-zuchtige, die het kabinet van Londen in zijne buitenlandsche betrekkingen altijd bestuurt: bijv. Deel I blz. 88, D. II bl. 97. Den Duitscher kenschetst hij, Deel I blz. 249, als ‘zoo ligt vatbaar voor het gevoel of voor de begoocheling - naar men het gelieft te noemen - eener vaderlandsche geestdrift of dweeperij’, die hem sedert 1815 het gemis van een algemeen Duitsch vaderland doet betreuren! De Pruisische monarchie noemt hij, D. I blz. 288, een groot zamenstel van ongelijksoortige bestanddeelen, een veelkleurig rijk, ‘hetwelk op de bouwvallen van Brandenburg, Polen, Pommeren, Saksen, Sileziën en Westfalen gesticht, aan Frankrijk en aan Rusland grenzende, tot eenen altoosdurenden krijgstoestand gedoemd, blijkbaar in den eersten graad zijner ontwikkeling verkeert, en in elken Europeeschen oorlog zijne uitbreiding moet vinden of zijnen ondergang.’ | |
[pagina 80]
| |
De staatkundige onderzoeker zal lichtelijk ontdekken, zegt hij D. I bl. 337, ‘dat de beweerde regten der kerk en de maatregelen, tot derzelver verdediging gebezigd, niet weinig hebben bijgedragen, om den strijd tusschen het tegenwoordige en het voorleden te vereeuwigen, eenen geest van gisting en misnoegen te voeden, en alzoo de duurzaamheid van het groote maatschappelijk gebouw te verzwakken’. Met het oog op latere gebeurtenissen zijn de woorden opmerkelijk D. I bl. 497: ‘Eerst dan konde voor Europa gevaar ontstaan, wanneer de Europeesche aristocratie, de door haar beledene beginselen van het volkenregt verzakende, een eenig verdrag schond, verbrak of slechts veranderde en wijzigde, en daardoor den eenigen waarborg, die er tegen haar bestaat, vernietigde. Van dat oogenblik af zoude niemand de grenzen eener magt kunnen aanwijzen, welke, door het regt, hetwelk zij zelf heeft erkend, niet langer teruggehouden, over geheel Europa naar welgevallen zoude kunnen beschikken’. Op de gekozen arbiters in de Alabama-questie schijnt van toepassing wat Lipman D. I bl. 499 van de Europeesche vierschaar der groote mogendheden zegt: ‘Zij handelt zonder bevoegdheid, zoodra zij hare opdragt overschrijdt. Zij pleegt eene daad van overheersching, zoodra zij aan die opdragt eene willekeurige uitbreiding geeft. Regter van de eigene keuze der partijen, mag zij geene vraag behandelen, tot welker beslissing zij niet is gekozen, noch zich in hare werkzaamheden van den vooraf bepaalden aard harer bijzondere roeping verwijderen.’ Maar de beperkte ruimte, die mij voor deze Levensschets vergund is, noopt mij, verdere aanhalingen uit dit, als letterkundig werk zeker voortreffelijk, geschrift achterwege te laten.
Het is schier onbegrijpelijk hoe Lipman, onder de dagelijksche beslommeringen van zijne uitgebreide praktijk, | |
[pagina 81]
| |
den tijd heeft kunnen vinden tot een zoo omvangrijken arbeid: maar hij stond vroeg op, was uiterst matig, werkte verbazend vlug, had een stalen geheugen, veroorloofde zich, buiten den Zondag, nauwelijks eenige uitspanning, en, daar hij, ofschoon gaarne bezoek ontvangende, bijkans nooit een tegenbezoek bracht, noemde hij zichzelven schertsend den onbeleefdsten man van geheel Amsterdam: ééne of twee dagelijksche wandelingen, die echter dikwerf aan meditatie over zijn werk gewijd waren, onderhielden in hem die frischheid van geest en doorgaande gezondheid, waarin hij zich tot zijn levenseinde mocht verheugen. Inmiddels was op 6 Dec. 1831 de groote Jonas Daniël Meyer overleden! Mijn vader zag in Lipman diens opvolger, en schreef hem eens in dien geest. Gelukkig heb ik den brief gevonden (zonder dagteekening, maar, naar het schijnt van begin 1832) waarin Lipman hem antwoordt: ‘Het is van mijne meest eerzuchtige bedoeling verre verwijderd, den eenigen Meyer te vervangen. Het Pindarum quisquis studet aemulari van Horatius heb ik niet zonder vrucht gelezen. Maar er is eene plaats opengevallen, en die plaats moet vervuld worden. Ik ben, zeer mijns ondanks, faute de meilleur sujet voor die vacature, en als een bewijs, hoe diep de balie is gezonken, geroepen, om die plaats te vervullen. Het zoude verblindheid zijn, die roeping te miskennen; het zoude lafhartigheid zijn, die roeping te verzaken. Eene plaats, vroeger met onvergelijkelijk genie en schier onbegrensde kennis vervuld, wordt thans door een zeer alledaagsch vernuft en zeer gewone geleerdheid bezet. Onafhankelijkheid zonder terging, volharding zonder verbittering, ijver zonder drift, onbeschroomdheid zonder onbehoedzaamheid, van de ééne zijde, de meest naauwlettende zorg ten aanzien van het inwendig karakter der personen, voor wie ik optreed, van de zedelijkheid der zaken, welke ik verdedig, van de regtmatigheid der stelsels, die ik tot de mijne maak, van de an- | |
[pagina 82]
| |
dere zijde: ziedaar mijne wapenen.’ Mij dunkt, de brief zelf getuigt dat Lipman geen ‘alledaagsch vernuft’ was, gelijk zijne menigvuldige pleidooien en geschriften hebben bewezen, dat hij meer dan eene ‘zeer gewone geleerdheid’ bezat! Het laat zich gereedelijk bevroeden dat Lipman, geheel ingespannen door praktikalen arbeid, in de jaren die op Meyers dood onmiddellijk volgden, zich minder met staatkunde heeft ingelaten. Mij is althans uit dat tijdvak slechts één vlugschrift van zijne hand bekend, en dat nog wel naamloos uitgegeven, doch kenbaar aan denzelfden betoogtrant en denzelfden stijl en hetzelfde oordeel over de Engelsche politiek, als hem steeds eigen waren: het is eene in 1836 bij. A. Zweesaardt uitgegeven ‘Verdediging der rechten van Nederland tegen de aanmatigingen van Groot-Brittanniën, met betrekking tot het tractaat, op den 17den Maart 1824, tusschen de beide Rijken gesloten.’ Er komt zelfs, op de laatste bladzijde, bl. 32, eene zinsnede voor die ons dadelijk den schrijver der Geschiedenis van de Staatkunde voor den geest roept, als hij zegt: ‘Tot in 1830 durfden wij gelooven, dat het regt van den sterksten in de wederkeerige betrekkingen der Europeesche mogendheden als geen argument meer zoude gelden; maar sedert 1830, heeft de ondervinding ons van het tegendeel de overtuigende bewijzen geleverd, om niet die begoocheling te hebben verloren.’ Met den 1sten October 1838 werd de nieuwe Nederlandsche wetgeving ingevoerd en kwam ik, kort na mijne promotie, in Amsterdam, op aandrang van Lipman zelf, die zijne erkentelijkheid aan den hooggewaardeerden leermeester en vriend wilde betoonen door zijnen zoon in de rechtspraktijk in te leiden. Met het oog daarop had Lipman reeds vóór mijne komst een contract met de boekhandelaars Meyer Warnars en Van Kesteren aangegaan omtrent eene uitgave der Nederlandsche wetboeken, vergeleken met | |
[pagina 83]
| |
het Romeinsche en Fransche recht, onder zijn toezicht te bewerken. Ik werd dan ook dadelijk aan het werk gesteld en heb het, later meer nog dan op het eerste oogenblik, als een uiterst verstandig en menschkundig beleid van Lipman aangemerkt, dat hij mij door ingespannen wetenschappelijken arbeid de eerste jaren van mijn verblijf in Amsterdam nuttig heeft beziggehouden. Het toezicht van Lipman op mijnen arbeid bepaalde zich meerendeels tot de beoordeeling der Inleiding vóór iederen titel, als die door mij was opgesteld. Alleen bij de Inleidingen vóór de titels van het wetboek van koophandel was zijne medewerking meer bedrijvig, gelijk ook het voorbericht van zijne hand getuigt. Menige belangrijke samenspreking met hem zoowel over het handelswetboek als over andere onderwerpen overtuigde mij van zijn helderen blik, zijn scherpzinnig oordeel en den grooten omvang zijner door studie en praktijk gevormde kennis in elk onderdeel der rechtswetenschap. De vier wetboeken van burgerlijk recht, koophandel, burgerlijke rechtsvordering en strafvordering werden achtervolgens van 1839 tot 1842 bewerkt en uitgegeven. Tot de uitgave der wet op de rechterlijke organisatie is het nimmer gekomen, omdat zich reeds spoedig de behoefte aan herziening dier wet openbaarde - ofschoon zij nog op het oogenblik tot de vrome wenschen behoort. Een Nederlandsch wetboek van strafrecht is nog heden ten dage niet vastgesteld, maar nu toch eindelijk ‘commissoriaal’ gemaakt. Vandaar dat Lipman de belofte, in het voorbericht voor de uitgave van het burgerlijk wetboek gedaan, eener ‘uitvoerige Inleiding en Overzigt’, nimmer heeft kunnen verwezenlijken. Van October 1838 af tot Mei 1857 toe, toen Lipman Amsterdam verliet, was ik voortdurend met hem in betrekking en steeds vol bewondering voor zijne schitterende bekwaamheden. Menigmaal heb ik met of voor hem zoo hier als elders gepleit; menig schriftelijk advys, vooral | |
[pagina 84]
| |
over R.H. Recht, voor of met hem bewerkt; menig politiek of polemisch artikel voor 't Handelsblad, onder zijne leiding of in zijn geest opgesteld. Hij werkte altijd gaarne met mij, omdat ik er mij op toelegde, zijne gedachten nauwkeurig op te vatten en met juistheid weer te geven. Ik oefende mij daarin vooral door, zooveel ik kon, een vlijtig toehoorder te zijn bij belangrijke pleidooien door hem en andere sieraden der Amsterdamsche balie gehouden en (gelijk vroeger door de heeren Mrs. Perk en Van Vleuten in Het Regt in Nederland gedaan was) door daarvan een beknopt of meer uitgebreid verslag te geven in het Handelsblad of in het Weekblad van het Regt. De oprichting van dat Weekblad was hem bijzonder aangenaam: het bevredigde, naar zijne meening, eene diep gevoelde behoefte: hij schreef daarin, vooral in de jaren 1840 tot 1842, zelf menig belangrijk artikel, bijv. no. 65 over het tarief van gerechtskosten, no. 94 over de onafhankelijkheid der rechterlijke macht, no. 127 over de lijfstraffelijke rechtspleging in Nederland, gevolgd door eene polemiek met de Heeren Wiardi Beckman en de Markas Ga naar voetnoot1, no. 151 en no. 260-272 over conflicten (de laatstgenoemde gericht tegen het ontwerp van conflicten-wet van den minister Van Maanen), no. 247 over rechterlijke organisatie, enz. In 1842 heeft Lipman, met de verbazende vlugheid die hem eigen was, zich op de studie van de Noordsche talen toegelegd en, ten blijke dat hij ook daarin meester was, strekke zijne vertaling van het geschrift van den toenmaligen kroonprins Oscar van Zweden over straffen en strafgestichten , een werk waarin een ongunstig oordeel over doodstraf, lichaamsstraffen en deportatie wordt geveld, maar waarin het pénitenciair-stelsel krachtig wordt aanbevolen. Eene warme lofrede op - en aanbeveling van dit geschrift en van het strafstelsel zelf vindt men, in no. 350 | |
[pagina 85]
| |
van het Weekblad van het Regt, waar ook een brief van Lipman aan 't Handelsblad is overgedrukt, die een oprechte hulde bevat aan de buitengemeene verdiensten van den philanthroop H.W. Suringar op dit gebied. In het vorige jaar had hij met zijne confrères Mrs. D.A. Walraven, A. Brugmans en B. Donker Curtius, eene beoordeeling uitgegeven van het ontwerp van wet op de onteigening ten algemeenen nutte en een tegen-ontwerp geleverd, getiteld Proeve van een ontwerp betrekkelijk onteigening ten algemeenen nutte; men zie ook deswege W.v.h.R. no. 166 en 168. Maar vooral merkwaardig is het in 1840 bij A. Zweesaardt door hem uitgegeven geschriftGa naar voetnoot1 Onderzoek omtrent de wettigheid der Koninklijke Besluiten van 2 en 30 Junij 1822 en 18 Junij 1829 over het zoogenaamde staats-copyrecht. Ik weet toevallig, ook door een brief van Lipman aan mijn vader, dat hij niet de raadsman van den boekhandelaar Noman is geweest, die bij de Rechtbank te Tiel en bij 't Hof van Gelderland wegens inbreuk op dat vermeende staats-copy-recht is veroordeeld. Het was alleen en uitsluitend zijn begrip van recht, dat hem de pen deed opvatten om die usurpatie van het Monarchaal Gezag te bestrijden. Hij is het geweest die door deze brochure den eersten openbaren stoot heeft gegeven tegen die Besluiten-regeering, waarvan wij sedert, dank zij ook de verlichte medewerking van den Hoogen Raad, van lieverlede zijn verlost. Welk een onschatbaren dienst Lipman door zijn voortdurenden strijd voor drukpers-vrijheid, voor den constitutioneelen Regeeringsvorm, en later nog in menig ander opzicht aan het vaderland bewezen heeft, zal door allen die zijn streven in die richting weten te waardeeren, gereedelijk worden erkend.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 86]
| |
Tot dit tijdvak van Lipmans leven behooren, behalve vele andere niet of slechts bij uittreksel gedrukte pleitredenen, zijne verdediging van den WelEerw. Heer Theod. Kuiper, R.C. Pastoor te Medemblik in 1839 voor de rechtbank te Hoorn gevoerd, en bij Zweesaardt uitgegeven: het ook aldaar in 1840 uitgegeven Pleidooi, in zake van de Algemeene Maatschappij ter begunstiging van volksvlijt tegen het Amortisatie-syndicaat te Amsterdam en de Belgische Regering , in Juni van dat jaar gedurende drie dagen voor de rechtbank te Amsterdam gehouden. Uit laatstgemelde zaak blijkt, hoe ook buitenslands zijn uitstekend talent werd erkend, en het is mij ten volle bekend dat hij meermalen door buitenlanders omtrent rechtszaken in den vreemde aanhangig werd geraadpleegd. Daarvan getuigt ook eene in 1844 gedrukte, maar niet in den handel verschenen Mémoire à consulter sur l'application de l'art. 223 du Code Napoleon , twintig bladzijden groot, door hem en mij bewerkt. Ook de belangen van de Zweedsche Regeering zijn door Lipman, in vereeniging met Mr. Levyssohn Norman van 's Gravenhage en mij, hier ter stede, behartigd. Vooral in procedures in Engeland of Engelsch Indië gevoerd, waarbij het op eenig beginsel van Nederlandsch of R.H. Recht aankwam, werd hem opgedragen deswege een rechtsgeleerd advys, hetzij alleen of met anderen, uit te brengen, of een getuigenverhoor van handelaren omtrent betwiste handels-gebruiken te provoceeren en te | |
[pagina 87]
| |
leiden. Menigmaal werd ik door hem uitgenoodigd, daarbij op deze of gene wijze mijne medewerking te verleenen.
Omtrent Lipmans toenmalige verhouding tot het Israëlitisch kerkgenootschap ben ik door den heer J.J. Belinfante te 's Hage (die mij ook menige andere inlichting gaf, waarvoor ik hem hier openlijk mijn dank betuig) in staat gesteld eenige bijzonderheden mede te deelen. ‘Wat het godsdienstige betreft (schrijft hij mij), ofschoon vroeger niet vervreemd van zijn kerkgenootschap, sloot hij er zich later nog meer bij aan, en liet zich gedurende eenigen tijd het lidmaatschap van de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten welgevallen; stelde eene (niet gedrukte) memorie op tot het invoeren van eenige maatschappelijke verbeteringen, en trad vooral op als bevorderaar van beter onderwijs, waartoe hij een ruimer subsidie voor het Ned. Isr. Seminarie uitlokte.’ Van algemeene bekendheid is de op 18 Aug. 1841 door Lipman, als Regent, uitgesproken Redevoering, gehouden ter gelegenheid van de openbare vergadering van het Nederlandsch-Israëlitisch Seminarium, in de groote gehoorzaal van het Athenaeum Illustre , te Amsterdam in 1842 gedrukt. Ik heb hem die rede hooren uitspreken; het was de eenige keer, dat ik hem, buiten de pleitzaal of in vergaderingen, als redenaar zag optreden. Die rede maakte, zoowel om den inhoud en den stijl, als om de krachtige voordracht een onbeschrijfelijken indruk op het gehoor, dat uit de keur van Amsterdams wetenschappelijke mannen bestond. Nog hoor ik, in mijne verbeelding, de woorden waarmede hij de drie jongelingen toesprak, die proeven geleverd hadden van kerkelijke voordracht in de Nederduitsche taal; o.a. deze: ‘De goede ruiter streelt niet altijd met liefkozende hand - hij viert niet altijd de vrije teugels - hij leert niet zelden den edelen hengst moeijelijkheden doorstaan en teleurstelling verduren - en waar | |
[pagina 88]
| |
eene ongemeene inspanning gevorderd wordt, daar weet hij tegelijk aan te zetten en te bedwingen.’ ‘Wanneer (zoo vervolgt de heer Belinfante) Israëlitische belangen verongelijkt of zijn geloofsgenooten valschelijk beschuldigd werden, was hij onder de eersten, die zich hunner aantrok. Zoo bijv. in de zaak van Damascus, schreef hij een brief in 't Fransch, om de onwaarheid der verouderde, nieuw opgerakelde beschuldiging van Christenmoord, te betoogen, en toen Cremieux en Montefiore later op de plaats zelve de zaak onderzochten, bevonden zij werkelijk het ongegronde en onware der beschuldiging. Zoo handelde Lipman ook, toen een Zweedsch-Noorweegsch Consul te Amsterdam een ongegrond verslag over den toestand der Israëlieten hier te lande aan zijne regeering opgezonden had, blijkbaar met het doel om de emancipatie der Israëlieten in Zweden en Noorwegen tegen te gaan. Lipman bestreed dit niet alleen, maar lokte verklaringen uit van Nederlandsche staatslieden, krijgsoversten, enz., die al het onware van het verslag te niet deden. De Consul verontschuldigde zich dan ook op grond van verkeerde inlichtingen. Zie de bedoelde verklaringen o.a. in het Jubilaeum van de Emancipatie der Israëlieten in Nederland , eene gedrukte brochure. Zeker hebben die bijzonderheden bij menigeen zijner geloofsgenooten bijgedragen tot blijvende genegenheid voor Lipman, ook na zijn overgang tot de R.K. Godsdienst.’ Ik voeg er bij, dat de benoeming van Lipman tot lid der Hoofdcommissie en tot regent van het Seminarie, ofschoon hij niet behoorde tot de orthodoxe Israëlieten, eene hulde was aan zijne eerlijkheid en een blijk van hoogachting en vertrouwen dat ook niet werd beschaamd.
Maar het wordt tijd dat wij eens weder tot den politieken Lipman terugkeeren. In het Handelsblad, tusschen 8 Mei en 1 Augustus 1840 komen eenige meesterlijk ge- | |
[pagina 89]
| |
schreven artikels van hem voorGa naar voetnoot1, onder het opschrift Videant consules, ne quid detrimenti respublica capiat! Het was kort na de benoeming van Rochussen tot Minister van Financiën. Die keuze was Lipman zeer welgevallig, omdat hij den praktisch gevormden staatsman en financier niet slechts hoog waardeerde, maar omdat hij in die benoeming ook een nieuw regeeringsstelsel meende te zien, waarvan hij betere vruchten verwachtte voor het welzijn van het vaderland. Meer nog dan van eenige grondwetsherziening (waarmede men toen bedrijvig was) zag hij voor de toekomst des lands heil in de regeerings-opdracht aan talentvolle mannen, wier naam een stelsel vertegenwoordigde en die werkelijk in staat waren het land niet slechts uit den financieëlen bajert te verlossen, maar ook in elk ander opzicht, boven alle partijschap verheven, het algemeen welzijn wisten te bevorderen. Hij wees daarbij op Pruissen ‘waar de naam van ieder Minister eene herinnering was aan de meest uitstekende bekwaamheid, aan de meest erkende verdiensten’; en dat daardoor alleen in staat was gesteld om, der rots gelijk, het hoofd te bieden aan ‘al hetgeen de gemoederen der menschen het krachtigst aantast, den vrijheidsgeest, den godsdienstijver en de zucht tot nationaliteit.’ Lipman was, met al zijn afschuw voor despotisme, een Monarchaal man, maar tevens verdedigde hij de belangen des volks tegen de aristocratie. Opgevoed als in eenen Engelschen dampkring, was de balance of power hem een hoofdvereischte voor den constitutioneelen regeeringsvorm, dien hij innig aanhing, als middel tot handhaving van orde en vrijheid te gader, van daar dat hij aan liberalen en conservatieven gelijkelijk recht deed wedervaren; maar de constitutie moest dan ook eene waarheid zijn. Geen constitutie in naam, en aristocratie in der daad. Daartegen | |
[pagina 90]
| |
kwam zijn vrijheidsgevoel op. Zóó ijverde hij bij een adres aan de Regeering tegen het stemrecht der Gouverneurs in de Provinciale staten, en onder zijne inspiratie schreef ik in 1841 de brochure: Het stemregt van de Gouverneurs der Provincien, als voorzitters van de Provinciale en Gedeputeerde Staten, bestreden door een lid van de Balie . Zoo ijverden wij te zamen voor het beter gebruik maken van het stemrecht voor het stedelijk kiescollege, met het doel om langs dien toen nog alleen mogelijken omweg de benoeming van meer vrijzinnige raadsleden te bevorderen. Zoo werd hij ook een der oprichters van de Amstel-Societeit, met het doel om de theorie en de praktijk der constitutioneele beginselen voor te staan en de pogingen tot het bekomen eener beduidende grondwetsherziening te schragen en, nadat die werkelijk was verkregen, voor eene eerlijke en vrijzinnige uitvoering en toepassing te ijveren. Lipman was geen vriend van Thorbecke Ga naar voetnoot1, maar hij was hoog ingenomen met het ontwerp van grondwetsherziening en met het onvermoeid streven naar deszelfs verwezenlijkingGa naar voetnoot2; hij achtte het zelfs een onvergeeflijke fout, dat Thorbecke niet dadelijk geroepen was om, na de grondwetsherziening, als Minister op te treden. Staatkundige geschriften in het begin van dit tijdvak door Lipman met zijn naam uitgegeven, zijn mij overigens | |
[pagina 91]
| |
niet bekend: maar in het Handelsblad verdedigde hij de conversie-wet van den Minister Rochussen krachtig, schoon zonder goed gevolg, en evenzoo bestreed hij met veel warmte de scheepvaart-wetten van den Minister Van Hall, daar hij het tijdstip voor eene zoo ingrijpende verandering niet goed gekozen achtte. Volijverig trok hij zich ook de belangen van de kolonie Suriname aan, ter gelegenheid van het bekende adres van zes-en-veertig Amsterdamsche handelshuizen, door hem opgesteld en op 21 Februari 1845 aan de Staten-Generaal ingediend. De Verzameling aangaande de Surinaamsche aangelegenheden, thans aanhangig bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal , twee stukken, in 1845 en 1846 te 's Gravenhage bij Gebr. Belinfante uitgegeven is door hem bevorderd en met een kort voorwoord ingeleid. Die uitgave strekte tot rechtvaardiging en ondersteuning van het genoemde adres. Ook kwamen in April 1845 in het Handelsblad ingezonden stukken voor met het opschrift Het adres over de Surinaamsche aangelegenheden en de Redevoering van den Minister van Koloniën . Die stukken zijn later als brochure overgedrukt onder den titel van Suriname en de Regering. Korte vertoogen over het vraagstuk van den dag . Amsterdam, C.J. Borleffs. Lipman is zeker auctor intellectualis geweest; maar ik geloof niet dat hij ze geschreven heeft. Eene andere brochure, houdende eene kritische toelichting van de Redevoering van Z. Exc. den Minister van Kolonien [Baud], uitgesproken in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal den 4 Decemb. 1845, over de regeling van het koloniaal batig slot in 1844, te Amsterdam bij A. Zweesaardt uitgegeven, is, als ik mij wel herinner, Lipman en mij niet vreemd. In het voorwoord wordt de stelling gevonden, ‘dat koloniale autokratie en Nederlandsche grondwet twee begrippen zijn, die elkander wederkeerig vernietigen.’ Maar hoogstbelangrijk is vooral de uitgave van het Ne- | |
[pagina 92]
| |
derlandsch constitutioneel Archief van alle Koninklijke aanspraken en Parlementaire adressen , enz., waarvan de eerste verzameling loopende van 1813 tot de omwenteling van 1830 in 1846 bij Van Kesteren en Zweesaardt verscheen, ingeleid door een opmerkelijk voorwoord; de tweede en derde verzameling, van de omwenteling van 1830 tot den troonsafstand van Willem I op 7 October 1840, en van dien datum tot 31 October 1846, 't tijdstip der uitgave, is besloten met een Overzigt van 42 bladzijden, waarin Lipman de drie tijdvakken der geschiedenis, door die officieëele bescheiden voor oogen gesteld, op zijne eigenaardige wijze resumeert en hij eindigt met eene even scherpe als kunstig ingekleede veroordeeling van het toenmalig regeerings-stelsel onder den Minister Van Hall, zich onderscheidende door ‘verklaarde vijandigheid tegen elke staatkundige hervorming, tegen elke krachtige ontwikkeling van den openbaren volksgeest, tegen al hetgeen de strekking heeft, om de staatsinstellingen in het volksleven tot eene vruchtbare en levende waarheid te verheffen.’Ga naar voetnoot1. Had Lipman in 1846 kunnen vermoeden, dat reeds twee jaren later de pogingen tot grondwetsherziening met gelukkigen uitslag zouden worden bekroond, hij zou zeker zijn Constitutioneel Archief tot dat tijdstip hebben voortgezet. Immers, een op 23 Nov. 1848 door hem uitgegeven vlugschrift met het opschrift De aanstaande verkiezingen zegt het: ‘Een nieuw tijdvak is voor Nederland aangebroken: een vreedzame en wettige, en daarom gelukkige omwenteling is, onder 's Konings leiding en voorgang, voltooid.’ Weinige dagen later verzette Lipman zich bij herhaling en nadrukkelijk tegen de candidatuur van den voormaligen Minister Mr. F.A. van Hall, voor | |
[pagina 93]
| |
het lidmaatschap der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, en zulks zoowel met een Protest tegen het verslag der Commissie, uitgesproken in de vergadering van vrijzinnige kiezers, op den 24 Nov. 1848; als in een Protest tegen de voordragt der Commissie, uitgesproken in de vergadering van vrijzinnige kiezers van het derde kiesdistrict van Amsterdam, op den 28 Nov. 1848; ook die redevoeringen heeft hij uitgegeven; de laatste met een brief aan den heer Van Hall zelven. Hij bestreed die candidatuur, omdat Van Hall, de huik naar den wind hangende, zich nu als vrijzinnig candidaat liet voordragen, terwijl hij als Minister de type was van een behoudsman, en alzoo zijne overtuiging van gisteren ten offer bracht aan zijne eerzucht van heden. De fierheid en persoonlijke moed, waarvan die brochures getuigen, dwingen eerbied af voor den schrijver, terwijl het meesterschap over de taal, ook hier ten toon gespreid, zelfs den tegenstander bewondering afperst. Ongeveer een jaar later ving Lipman eene polemiek aan met Mr. G. Groen van Prinsterer, onder den titel De Theocratie en het vertegenwoordigend regeringsstelsel , waartoe een scherpe uitval van dezen in zijn geschrift Grondwetsherziening en eensgezindheid , IXde stukje, aanleiding gaf. Het is mij echter niet gebleken, dat, na Lipmans eersten brief van 7 Nov. 1849, waarin hij hoofdzakelijk opsomde, wat hij zich voornam in de volgende te betoogen, de strijd later is voortgezet. Om het verband met de reeds vermelde staatkundige bemoeiingen van Lipman niet te verbreken, moet ik hier een kleinen sprong doen van 1849 tot Augustus 1856. Het gedenkteeken op den Dam te Amsterdam zou worden onthuld. Er was groote spanning in den lande. Velen wenschten die gelegenheid te baat te nemen tot eene krachtige anti-Belgische manifestatie, waarvan wellicht treurige gevolgen konden worden verwacht. Toen voelde Lip- | |
[pagina 94]
| |
man zich weder aangegord om, met de jeugdige kracht van 1830, de natie toe te spreken en tot eendracht en matiging aan te sporen. Hij deed dit in een vlugschrift, bij Zweesaardt uitgegeven, getiteld Nederlands zelfstandigheid, door Nederlands Koning en door Nederlandsche kracht onder Goddelijke zegen, in 1830 en 1831, eendragtiglijk gehandhaafd . Hij zeide daarin o.a. ‘Dit Monument heeft een onwrikbaren grondslag, eene zwaarwichtige beteekenis en een verheven doel. De grondslag is Vaderlandsliefde - de beteekenis Eendragt - het doel Onafhankelijkheid en zelfstandigheid van Nederland! ‘Is in zijne stichting ook wrok en wrevel tegen België? ‘Dit zij verre! De zin van dit Gedenkteeken is jegens niemand terging of uitdaging. ‘In de opgewondenheid van den strijd, door Nederland aanvaard en niet uitgelokt, konde het raadzaam zijn, ook de taal des hartstochts niet te versmaden. Uwe staatkundige schrijvers, één van ziel en zin met gansch het Nederlandsche Volk, hebben, in dien tijd van gloeijende geestdrift, ook die soms hevige taal gesproken. Vooral hebben zij - (waarom zoude ik, die niet het kleinste aandeel van die schuld drage, het niet volgaarne belijden?) - over de toekomst van België, over de in België ongebruikt schuilende volkskracht, kwalijk geöordeeld en kwalijk voorspeld. Gelukkig is de voorspelling niet bewaarheid. Ook België vierde (en wij misgunnen het niet), in deze dagen, een beteekenisvol volksfeest. Het bestaan van België, zijn voorspoed is voor Nederland heilzaam, is ook aan Nederland dierbaar. Vrede en vriendschap heerschen tusschen de beide naburen. Zoo zij het!’ Er is geen twijfel aan, of dit geschrift, dat met onbeschrijfelijke ingenomenheid werd ontvangen en in drie dagen nog tweemaal herdrukt werd, heeft zeer veel toegebracht tot de meer gewenschte verhouding welke sedert dien tijd tusschen Nederlanders en Belgen heeft plaats ge- | |
[pagina 95]
| |
grepen. Ook in België werd het zeer gewaardeerd: men zie o.a. Le Nord van 5 Sept. 1856.
Keeren wij nu voor een poos tot den rechtsgeleerden arbeid van Lipman terug. In 1845 waren de heeren Enthoven c.s. concessionarissen geworden van den Rijnspoorweg: Lipman was hun adviseur. De oprichting der Rijnspoorweg-maatschappij, de moeielijkheden met de Engelsche aandeelhouders, maar vooral voortdurende geschillen met de Nederlandsche Regeering over de aansluiting met Pruissen als anderszins, hebben een schat van werk en een schat van tijd van Lipman gevorderd, waarbij ik hem, in het stellen van consultaties, adressen aan de Regeering, enz. zooveel mogelijk ter zijde stond. De menigte gedrukte stukken, die Maatschappij betreffende, ofschoon meerendeels onder de aandeelhouders verspreid, zijn echter buiten den handel gebleven. Voor het publiek uitgegeven daarentegen is bij Spin in 1847 Lipman's Mémoire à consulter sur les droits des porteurs d'obligations de la banque de Tavolière de Foggia . Zoo ook bij Belinfante in 1850 de Verdediging van den WelEerw. Heer J.W.H., R.-K. Pastoor, door Lipman voor den H. Raad gevoerd. Dit was de eenige maal dat hij in eene strafzaak voor den H. Raad is opgetreden. Het gold daarbij den zin van art. 199 Wetb. v. Strafr., met betrekking tot de godsdienstige plechtigheden van een huwelijk naar de R.-K. kerk. In 1851 bracht hij met Mrs. B. Donker Curtius en J. Heemskerk Az. een Advys uit betreffende de wettigheid van het Koninklijk Besluit van 18 Jan. 1851 (Stbl. no. 6) houdende nadere bepaling van het maximum van het getal Notarissen in ieder Arrondissement: eene vraag die door hem ontkennend werd beantwoord. In 1845 heeft Lipman met Mrs. A.S. van Reesema en A. Brugmans een zeer ampel advys uitgebracht (waaraan ik mede heb mogen arbeiden) omtrent het recht van Lei- | |
[pagina 96]
| |
den op de Haarlemmermeer. Het is gedrukt, maar, naar ik meen, niet in den handel. In 1852 en later zijn gelijk algemeen bekend is, over die zaak zeer uitvoerige pleidooien gevoerd bij de rechtbank te Amsterdam, het Hof van Noord-Holland en den H. Raad. Ik heb van al die pleidooien een uitvoerig verslag gegeven in het Weekblad van het Recht, hetwelk ook afzonderlijk door Gebr. Belinfante is uitgegeven in 1854, 1858 en 1859. Na den dood van Mr. D.A. Walraven, in 1855, was Lipman Deken geworden van de Orde van Advokaten. Hij achtte zich met de voordracht van zijne confrères en de benoeming door het Hof zeer vereerd. Waar de Orde moest vertegenwoordigd of haar belang voorgestaan worden, deed hij dit met de hem eigene deftigheid en waardigheid, o.a. bij gelegenheid van den 88sten verjaardag van den achtenswaardigen staatsraad president der rechtbank, Maurits Cornelis van Hall, wien door zijn initiatief, namens advocaten en procureurs, eene gouden medaille werd aangeboden met eene treffende toespraak van Lipman, als Deken der Orde. De toespraak is ook gedrukt en aan de familie Van Hall en aan de deelnemers met een bronzen exemplaar der uitnemend gelukte medaille rondgedeeld. Als Deken ontving hij gastvrij in de ruime woning die hij na zijn tweede huwelijk had betrokken, dinsdag avonds om de veertien dagen, de zich bij hem aanmeldende confrères en knoopte met hen gaarne een gesprek aan over een of ander wetenschappelijk onderwerp. Toen nu in Nov. 1855 weder een nieuw ontwerp van Wet op de Recht. Organisatie was voorgesteld, werd het op die avonden besproken. Daarvan is een uitvloeisel geweest mijne brochure over Het Regtsmiddel van cassatie; met de daarin vervatte beschouwingen vereenigde Lipman zich ten volle: het denkbeeld dat de appellen in alle burgerlijke zaken voor het geheele land alleen door den H. Raad zouden moeten beoordeeld worden, stelde hij gelijk met een wette- | |
[pagina 97]
| |
lijk deni de Justice en zag daarin een afkeurenswaarden teruggang tot de processen-opeenstapeling bij het voormalig Hoog Gerechtshof. Op die conférences ten huize van den Deken is o.a. ook de vraag naar de wenschelijkheid van rechtbanken van koophandel uitvoerig besproken en ontkennend beantwoord. Mr. Aug. Philips bracht daaromtrent een grondig bewerkt rapport uit. Vóór zijn vertrek uit Amsterdam werd hem, uit erkentelijkheid voor de wijze waarop hij als Deken der Orde hare traditiën bewaard en haren luister gehandhaafd had, door vele leden der Orde een schitterend afscheids-diner gegeven, waarop ook aan zijne veelzijdige talenten rechtmatige hulde gebracht werd. Einde Mei 1857 richtte Lipman zijne Woorden van afscheid aan Cliënten, Vrienden, Confrères en Magistratuur: zij zijn met profusie rondgedeeld, maar niet in den handel. Vijfen-dertig jaren had hij in rustelooze bedrijvigheid te Amsterdam doorgebracht; hij wenschte nu nog vijf jaren eene niet onbedrijvige rust als Advocaat bij den Hoogen Raad te 's Gravenhage te genieten, om met den zestigjarigen leeftijd - mocht God hem 't leven sparen - van de balie voor goed afscheid te nemen. Die Woorden van afscheid, waarin hij, als in 't voorbijgaan, over rechterlijke organisatie en menig ander belangrijk onderwerp spreekt, zijn bij een afzonderlijk schrijven aan Mr. M.C. van Hall in de eerste plaats toegewijd. Het zal aan hen, die deze levenschets lezen, zeker aangenaam zijn, de volgende zinsneden, die hij den waardigen Grijsaard toesprak, hier opgenomen te zien. ‘In deze dagen van overgang eenen terugblik werpende op vijf-en-dertig jaren van balie-arbeid in de Hoofdstad des Rijks, vind ik, Geëerbiedigde Vriend! overal, in den beginne, in het midden, aan het einde der afgelegde loopbaan Uw achtbaar beeld. Eerst stondt Gij voor mij in de krachtvolle gedaante | |
[pagina 98]
| |
van een redenaar van het Romeinsche forum, in de school der ouden gevormd en volleerd, en wiens gespierde en gekuischte mannentaal aanduidde, dat hij aan geene latere of lagere meesters zijne middelen van geregtelijke welsprekendheid had ontleend. Daarna zag ik U - tien jaren waren sedert ontvloden - als achtbaren Magistraat in den voorzitterlijken zetel, welken Gij met eenvoudige waardigheid en met waardige eenvoudigheid versierdet, en geen Praetor van Rome zoude, U ziende, getwijfeld hebben, om U met eerbied als zijnen Collega te begroeten. Eindelijk, toen de eervolle last van nog vijf-en-twintig jaren U tot den vrijwilligen afstand van het hooge Regterambt had bewogen, mogt ik U wederzien, en, al had de tijd het edel voorhoofd gerimpeld, nog schitterden op het gelaat des bevoorregten Grijsaards kracht en grootheid der ziele, en Uw geestverwante Romein zoude in U hebben erkend de zigtbare voorstelling van zijne beata senectus.... Doch niet de Redenaar, niet de Magistraat, niet de edele Grijsaard was het alleen, die mij bewondering inboezemde, hoewel Gij van ieder het beeld in meer eerbiedwekkende vormen en grooter en grootscher gaaft te aanschouwen, dan wij buiten U, in onzen tijd van middelmatigheid, konden gezien hebben. Hoe schitterende ook Uwe verdiensten zijn als Dichter, als Letterkundige en als Geleerde, Gij deelt ze met anderen, weinigen wel is waar in getal, en als Gij onsterfelijk. Er is een ander en hooger gezigtspunt, waarin ik niet schroom U, Hoog Edel-Gestrenge Heer en Geëerbiedigde Vriend! als Voorbeeld voor allen te stellen, en gave God tot heil van het dierbaar Vaderland, dat de navolging in Nederland niet ontbreke: de verheffing boven alle vooroordeelen van godsdienstige onverdraagzaamheid. Terwijl Uwe overige aanspraken op den eerbied van tijdgenoot en nakomeling, aan niemand onbekend, door al- | |
[pagina 99]
| |
len gehuldigd, welligt zich meer luisterrijk vertoonen, is het voor mijn hart meer streelend, aan dezen schoonen en, helaas! te zeldzamen karaktertrek in mijne herinneringen den eersten en hoogsten rang toe te kennen.’
Er was eene bijzondere reden, waarom Lipman hulde bracht aan godsdienstige verdraagzaamheid. Hij was op 3 Mei 1852 tot de R.-K. kerk overgegaan. Die stap, uit gemoedelijke overtuiging gedaan - gelijk zijn verder leven onbetwistbaar heeft bewezen - had bij velen, wellicht nog meer bij Protestanten dan bij Israëlieten, groote verwondering opgewekt, werd door menigeen misduid en gaf aanleiding tot verwijdering zoowel bij sommige cliënten als bij andere halve vrienden en bekenden. Velen echter, van elke geloofsbelijdenis, die met mij Lipman te goed kenden en te veel hoogschatteden om hem van eenige minedele drijfveer te verdenken, bleven hem hunne onveranderlijke vriendschap en hoogachting wijden. Onder deze, nam de waardige M.C. van Hall eene eerste plaats in, en Lipman was daarvoor uitermate erkentelijk. Hij zelf gaf op den 31 Augustus 1853 openlijk kennis van zijn overgang tot de R.-K. kerk, toen hij, ‘als burger, als rechtsgeleerde, niet minder dan als Christen, als Katholiek’ zich met een uitvoerig adres wendde tot de Eerste Kamer den Staten-Generaal, om de aanneming aan dat Staats-lichaam te ontraden van het reeds door de Tweede Kamer aangenomen wets-ontwerp tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappenGa naar voetnoot1. Niet ten onrechte noemde hij die wet ‘eene Protestantsche wet tegen het Katholicisme.’ Van zijne hooge ingenomenheid met het Katholicisme gaf hij blijk in acht brieven door eenen Roomsch-Katholieken leek over de Roomsch-Katholieke Kerk en de Hervorming, | |
[pagina 100]
| |
in 1856 en 1857 bij Van Langenhuizen te Amsterdam uitgegeven, zonder zijn naam, maar met het doel om later er nog enkele aan toe te voegen, ze dan met elkaar in een boekdeel te vereenigen en zijn naam er vóór te plaatsen. Op vijf-en-vijftig-jarigen leeftijd vertrok Lipman naar 's Hage en bleef daar nog vijf jaren als Advocaat bij den Hoogen Raad werkzaam. Hij behandelde en bepleitte een aantal zaken in cassatie, onder meer ook de zaak van Leiden tegen den Staat; maar hij weigerde volstandig, ondanks den sterksten aandrang, in eenige andere zaak hetzij als adviseur of als pleiter in eersten aanleg of in appèl op te treden; zelfs aan leden zijner familie wilde hij geen advys geven. Met mij bleef hij echter nog in practikale betrekking, doch alleen voor die zaken waarin ik, toen hij Amsterdam verliet, hem was opgevolgd. Met groote moeite is 't mij éénmaal gelukt, in eene kerkrechtelijke zaak voor de Hervormde kerk te Kaap de Goede Hoop een in de Engelsche taal door hem gesteld advys aan hem af te dwingen, hetwelk, met een ander collectief advys van de Hoogleeraren De Geer en De Wal en mij, waarmede hij zich wel in strekking maar niet in den geheelen inhoud vereenigen konde, naar Engeland moest worden opgezonden. De eenige uitzondering op den regel van onthouding door hem aangenomen ten aanzien van alle andere dan cassatie-practijk, was deze, dat hij consulent bleef van de Hollandsche Spoorweg-maatschappij, althans voor zooveel hare belangen betrof tegenover de Regeering, welke hij meende te 's Hage nog beter dan te Amsterdam te kunnen dienen. Als zoodanig heeft hij zich dan ook ernstig in de bres gesteld voor de verbindings-lijn Scheveningen-'s Gravenhage-Leiden-Woerden, zonder dat het hem echter mocht gelukken het gewenschte doel te bereiken. Overigens wijdde hij toen reeds den tijd dien hij aan de cassatie-practijk kon ontwoekeren, en na de campagne van | |
[pagina 101]
| |
1861-1862Ga naar voetnoot1, als wanneer hij, naar zijn vooraf beraamd plan, de practijk geheel vaarwel zeide - al zijn beschikbaren tijd aan de studie der H. Schrift, met het doel om eene nieuwe Nederlandsche vertaling van het N. Testament uit te geven, voorzien van eene Inleiding vóór ieder Boek en van uitlegkundige aanteekeningen. Het eerste, meer beperkte plan, was eene bewerking naar de Hoogduitsche overzetting van Dr. J.F. Allioli te geven, maar Lipman bespeurde al ras, dat dit niet aan het doel zou beantwoorden. Hij ondernam dus eene geheel oorspronkelijke vertaling der Schrift, waarbij hij wel de Vulgata tot grondslag nam, maar den Griekschen tekst en de menigvuldige varianten getrouw raadpleegde en vooral een vlijtig gebruik maakte van den codex Sinaïticus en de laatste critische tekst-uitgave van Tischendorf. Lipman was voor dezen arbeid volkomen berekend. Reeds als Israëliet werd hij veel door R.-K. geestelijken geraadpleegd en trad voor onderscheidenen van hen als verdediger op omtrent punten die met de kerkleer en kerkgeschiedenis in het nauwste verband stonden. En, gelijk hij altijd de gewoonte had, bij elken wetenschappelijken arbeid, zooveel mogelijk tot de bronnen op te klimmen, had hij ook voor die R.-K. zaken, een goed deel der kerkvaders en het concilium Tridentinum bestudeerd. Vóór zijn overgang tot de R.-K. kerk had hij vlijtig de H. Schrift gelezen en de voornaamste schriften zoowel der Hervormers als van R.-K. Godgeleerden daarbij geraadpleegd. In zijne kostbare bibliotheek bezat hij van al die schrijvers de beste uitgaven. De oude talen kende hij grondig; in het N. Testamentisch Grieksch heeft hij zich later met zooveel volharding geoefend, dat hij bijv. met volkomen zekerheid wist te zeggen of deze of gene uitdrukking al | |
[pagina 102]
| |
dan niet Paulinisch was. Bij zijn werk lagen de voornaamste tekst-varianten, vertalingen en commentariën altijd opengeslagen en alles werd met de meest schroomvallige nauwgezetheid nagezien alvorens iets op schrift werd gebracht. Dat hij in de kerkgeschiedenis volkomen te huis was, bleek reeds uit de straks vermelde brieven van ‘eenen R.-K. leek.’ Zoo werkte hij rusteloos voort en gaf, met kerkelijke goedkeuring, voor eigene rekening, reeds in December 1859 het Eerste Deel uit, bevattende alle de historische schriften, met eene uitgebreide algemeene Inleiding (84 bladzijden beslaande), waarin hij, uit het R.-K. standpunt, vooral ook de groote waardij der Kerkelijke Traditie handhaafdeGa naar voetnoot1. Het Tweede Deel zou alle de didaktische schriften bevatten: maar slechts de eerste aflevering de Epistel van den H. Apostel Paulus aan de Romeinen heeft bij zijn leven het licht gezien, in 1861 uitgegeven. De aanteekeningen op dezen Brief waren veel uitvoeriger, dan die op de Historische Schriften; zoodat deze eerste aflevering alleen reeds een compres gedrukt boekdeel van 196 bladzijden uitmaakt. Echter besloot Lipman de overige Pauliana niet ieder afzonderlijk, bij afleveringen uit te geven, maar de uitgave te verdagen tot al de Pauliana, met inbegrip van den Hebreër-brief, gereed zouden zijn. Sints verscheidene jaren lag het grootste gedeelte van het werk afgedrukt op de zolders van den drukker, maar huiselijke rampen, verandering van woonplaats (op 8 Juni 1869 vertrok hij uit 's Gravenhage naar Hilversum), uitgebreide correspondentie, en andere oorzaken vertraagden den ar- | |
[pagina 103]
| |
beid. Eindelijk was het week zoover gevorderd dat nog slechts enkele bladzijden aan de Inleiding voor de Corinther-brieven ontbraken, toen de dood hem onverwachts overviel. Het ontbrekende wordt nu door den heer Dr. H.J.A.M. Schaapman, professor aan het R.-K. Seminarie te Rijsenburg bijgewerkt, en dit opus postumum zal waarschijnlijk wel reeds in 't licht verschenen zijn vóór deze levensschets wordt afgedrukt. Dat dit uitgebreide werk ook uit het oogpunt van Nederlandsche taal en stijl groote verdiensten heeft, zal ieder deskundige ongetwijfeld erkennen. Ik sprak zoo even van andere oorzaken die de Bijbeluitgave vertraagden. Daartoe behooren ook de religieuspolitieke bemoeiingen uit het laatste levensperk van Lipman. Tot de R.-K. kerk overgegaan, was hij ook tot de uiterste consequentie aan die kerk getrouw. Daarvan blijkt o.a. uit den door hem bezorgden derden druk van eene leerrede door den Eerw. Heer A. Frentrop op 26 Aug. 1860 te Breda gehouden ‘over de wereldlijke magt van den Paus.’ Lipman voegde daarbij de Pauselijke Encycliek Respicientes van Nov. 1870 over hetzelfde onderwerp, met de Nederduitsche vertaling en leidde dit alles in met een kort voorwoord. Hij noemt zelf de zorg voor deze nieuwe uitgave ‘een werk van piëteit jegens Hem, dien ik als teedersten Vader en edelsten Vriend heb liefgehad, en na het volzalig einde van zijn aan God en den naaste geheel en alleen toegewijd leven onveranderlijk eer en liefheb.’ Hij noemt hem ‘waardig medelid van onze geëerbiedigde Nederlandsche Priesterschap en van de door kwaadwilligheid en onwetendheid alleen miskende Societeit van Jezus, Wiens navolging in al zijn doen en streven heerlijk uitblonk.’ Lipman toont zich hier een warm voorstander der wereldlijke macht van den Paus en overtuigd tegenstander van het ‘valschnamig’ modern volkenrecht, hetwelk ‘door herstel van regt en orde’ overal duurzaam ge- | |
[pagina 104]
| |
stuit moet worden. Hij zond een exemplaar van het zoo even gemeld boekske aan Z.M. den Koning, met een eerbiedig adres waarin hij den wensch uitsprak, dat de tijdelijke opheffing van 's Pausen wereldlijke macht door de verheffing van Rome tot Hoofdstad van het koningrijk Italië, de Nederlandsche Regeering mocht leiden tot het aanknoopen van internationale onderhandelingen met andere Europeesche Regeeringen tegen deze voor de geheele Katholiciteit zoo grievende beleediging. Dit adres is opgenomen in het Tijdschrift de Wachter , 1 Februari 1871. Intusschen baarde de toestand van het Vaderland aan Lipman nog grootere zorg, die tot andere en meerdere werkzaamheid dringend verplichtte. ‘Mijn boekdeel (schreef hij mij op 28 April 1871), naar hetwelk schier allen, en zeer bijzonder de gansche Katholiciteit, en hare Geestelijken bovenal, een ongeduldig verlangen koesteren, zoude alreeds voorlang in het licht verschenen zijn, zoo ik niet sinds ongeveer zes maanden door gesprekken, briefwisseling en soms ook door gedrukte vertoogen gestreefd had, aan de openbare meening eene betere richting te geven, ten einde naar mijn zwak vermogen althans de inwendige verdeeldheid, welke meer en meer ons dierbaar Vaderland bedreigt, eenigermate te matigen. Het tijdschrift de Wachter van Februarij en Maart droeg daarvan alreeds de blijken, en de Mei-aflevering bevat een vrij uitvoerig opstel, welks laatste proefbladen ik heden ter correctie hoop te ontvangen - altoos (Gij weet, dat dit mijn beginsel is) met mijnen naam onderteekend. ‘Het is U bekend, dat ik nimmer Thorbeckiaan ben geweest. Maar in 's lands waar belang zoude ik nu omverwerping van dit Bewind eene wezenlijke ramp achten, en ik gevoelde en gevoel dus dringenden burgerpligt, om van mijnen weinigen invloed gebruik te maken, ten einde die ramp af te wenden, en elke partij-coalitie te verhoeden. Ik heb hoop althans voor een deel hierin te slagen.’ | |
[pagina 105]
| |
Ziedaar dus door Lipman zelven het oogpunt aangegeven waaruit zijne laatste, zoo vaak miskende politieke handelingen moeten worden beschouwd en beoordeeld. Of de door hem gebezigde middelen geschikt waren om het beoogde doel te bevorderen, durf ik niet beämen, maar van zijne oprechtheid en politieke eerlijkheid houd ik, bij alle verschil van beginsel, mij volkomen verzekerd. Ik wensch dus door mededeeling van eenige uittreksels uit zijne laatste, bij vele Protestanten onbekende vlugschriften en uit onze laatste, kort vóór zijn verscheiden gevoerde correspondentie, op apologetische wijze, iets bij te dragen tot eene meer juiste waardeering van zijne laatste bemoeiingen op staatkundig terrein. Het opstel in de Wachter draagt het opschrift: Het vraagstuk van Rome en de toekomst van Nederland . De aflevering van 1 Maart bevat daarvan de Inleiding, waarin hij eenige hoofdpunten vooropzet aan de volkenrechtelijke en staatkundige beschouwingen die hij zich ten doel stelde. Het eerste gedeelte komt voor in de Mei-aflevering, het tweede in die voor Junij; maar het laatste voert nog daarenboven ten titel: ‘Een woord van zelfverantwoording, stelselverdediging en vriendbroederlijke opwekking aan allen, die het algemeen belang van Nederland boven alle partij-belang stellen.’ Het eerste stuk vangt aldus aan: ‘Door de meest kortzigtige onnadenkendheid alleen kan hier de bedenking worden geopperd: wat verband is er tusschen de Toekomst van Nederland en het Vraagstuk van Rome?’ De slotsom is, dat elke Staat, en inzonderheid de minder machtige, ernstig bedacht moet zijn ‘op al wat strekken kan tot zelfbeveiliging tegen het tweeledig gevaar van uitwendige aanranding en inwendige verdeeldheid.’ Hij spoort dan ook o.a. aan ‘om van den Nederlandschen bodem de verderfelijke kiemen van tweespalt en burgerstrijd uit te roeijen.’ Hij besluit met de betuiging, die de vrucht is van zijn voorafgaand betoog: ‘Wij | |
[pagina 106]
| |
althans kunnen, zoolang geen stellig ministeriëel feit onze billijke verwachting heeft teleurgesteld, niet gelooven, dat het nieuw opgetreden ministerie de dubbele en welligt onherstelbare fout zal begaan van inwendige verdeeldheid aan te kweeken door regtsweigering aan de welgegronde grieven van een zoo aanzienlijk deel van Nederlands bevolking, en van een antecedent in onze buitenlandsche betrekkingen daar te stellen, waarop een overmagtige belager van onze nationale zelfstandigheid zich op zijne beurt met grond zal kunnen beroepen.’ De ‘overigens achtenswaardige bladen, die tot eene coalitie overhellen tot omverwerping van dit Bewind,’ herinnert hij (het is voor 't Bewind niet al te vleijend!) aan ‘de nimmer en nergens meer toepasselijke fabel van de Ranae postulantes Regem . Dat zij zich toch laten waarschuwen door de praktische vragen: Welk Bewind zullen wij in deszelfs plaats stellen? en Wat eischt het waar belang van Nederland?’ In het tweede stuk slaat Lipman o.a. een blik op de partijen. Eene enkele vingerwijzing daarop komt mij, ter vergelijking met een vroeger tijdperk in Lipmans staatkundig leven en streven, niet ongepast voor. Hij acht ‘geene voor Nederland meer gevaarlijk, dan de zich noemende anti-revolutionaire, omdat zij tegelijk naar hare herinneringen een reactionair, en naar hare gedragslijn een revolutionair karakter draagt, en volgens een vast plan en door zeer bekwame leidsmannen wordt aangevoerd.....’ ‘De zich noemende liberalen zijn eene in allerlei klassen en rigtingen versnipperde staatspartij, waarvan sommigen meer gematigd dan de conservatieve, anderen even omwentelingzuchtig als de meest Jacobijnsche republikeinen....’ ‘De dusgenaamde conservatieven eindelijk - dit is meermalen door de anti-revolutionairen gezegd en bewezen - kenmerken in werkelijkheid zich noch generiek noch specifiek door van de liberalen, tot wie zeer velen hunner zich vroeger rekenden, en zich niet meer rekenen, zonder dat im- | |
[pagina 107]
| |
mer de minste verandering van hunne politieke beginselen door iemand konde opgemerkt worden....’ ‘De Nederlandsche Katholiciteit vormt evenmin in den Staat eene partij, als in de Christenheid eene sekte. Zij bestrijdt alle partijschap. Zij staat buiten de partijen. Zij zoekt niet, gelijk de partijen doen, ministeriën omver te werpen, ten einde voor zich de ministeriële zetels te verwerven.’ Het is op grond dezer in de brochure zeer uitgewerkte oordeelvellingen, dat Lipman de R.-Katholieken aanspoort om in elk kiesdistrict eigene candidaten te stellen. Dit laatste stuk werd in het kiesdistrict Amersfoort gratis verspreid en spoorde velen aan hunne stem te geven aan Alberdingk Thym. Wel was zijn naam in dit geschrift niet genoemd, maar het wachtwoord was voldoende om aan anderen de zorg over te laten voor de mondelinge aanbeveling van den bedoelden persoon. Na het eerste dépouillement, toen tot ieders verbazing 446 stemmen op den heer Alberdingk Thym uit de stembus te voorschijn kwamen, stelde en verspreide Lipman nog een nieuw vlugschrift, waarin hij eensdeels zichzelven verantwoordt door eene nauwkeurige mededeeling der feiten en bedoelingen, anderdeels het stellen van candidaten door dagbladen en kiesvereenigingen, die eene bepaalde partijleuze voeren, afkeurt en eindelijk den heer Alberdingk Thym ook voor de herstemming aanbeveelt. De handeling der kiezers was en zoude ook bij de herstemming zijn een rechtmatig protest tegen de stelselmatige uitsluiting van R.-Katholieken in een achttal provinciën des Rijks en zou, welke de uitslag mocht zijn van de herstemming, eenen grooten invloed uitoefenen ook op latere verkiezingen. Lipman zond mij die brochure met een brief van 28 Juni, waarin hij o.a. schreef: ‘Ofschoon wij - en waarom niet? - waarschijnlijk toto mundo in meening verschillen aangaande stelsel, beginselen, toepassing, waar het de verkiezingen betreft, hoop ik, dat de ontvangst | |
[pagina 108]
| |
van mijn ‘strooibillet’ (Handelsbl.) u niet onaangenaam zijn zal. Dit is ‘het strooibillet, hetwelk ik onder Katholijken en Niet-Katholijken verspreid heb.’ Van den laatsten hebben onderscheidene deftige mannen blijken gegeven van warme sympathie. Ook aan den hr. Baron Van Hardenbroek heb ik, gelijk de hoffelijkheid gebood, daarvan een exemplaar onder kruisband tijdig toegezonden. Dit aftredend lid zal buiten allen twijfel herkozen worden; honderden ook van Katholijken hebben op hem hunne stemmen uitgebracht. De gunstige verhouding, welke in deze streek tusschen de beide Gezindheden heerscht, zal door deze handeling veeleer bevestigd worden, dan verzwakt. Mijn doel om een voorbeeld te stellen en een protest uit te brengen, wordt echter ten volle bereikt. De heer Alberdingk Thym zoude in geen geval de benoeming hebben kunnen aannemen. De uitgebreidheid der zaken van C.L. Langenhuyzen, waarvan hij éénig Chef en Opperbestuurder is, liet dit niet toe. Daar ik niet met zekerheid wist, of ik U de brochure, welke een overdruk uit de Wachter is, al of niet heb toegezonden, heb ik ook dat ‘strooibillet’ bijgevoegd.’ In mijn antwoord erkende ik dat ja, wat ik vroeger zou gedacht hebben tot de onmogelijkheden te behooren, maar al te waar is; wij verschillen in meening, zoowel wat stelsel en beginselen als toepassing betreft, toto mundo. Ik betuigde de beide vlugschriften met de meeste belangstelling te hebben gelezen en die, in zijn stelsel, hoog te waardeeren: maar, waar zijn streven de kennelijke strekking had om de R.-Katholieke partij, als zoodanig, in de Kamers te versterken en het clericalisme tot eene macht in den Staat te verheffen, kon ik niet met hem instemmen. Nooit, schreef ik, ben ik anti-R.-Katholiek geweest, en ben het nog niet: menigmaal heb ik geholpen R.-Katholieken in den Raad, in de Provinciale Staten, enz. te brengen. Vroeger heb ik ook meermalen mijn stem en | |
[pagina 109]
| |
steun gegeven aan de R.-Katholieken voor de Tweede Kamer, maar, sedert de R.-Katholieken, als zoodanig, eene zelfstandige partij in den Staat zoeken te vormen, bestrijd ik hen evenzeer als ik de anti-revolutionairen, als zoodanig, bestrijd, ofschoon ik, wat godsdienstige overtuiging betreft, tot hunne richting behoor. - Wat nu de toepassing uwer beginselen bij de verkiezing in 't district Amersfoort betreft, ook daaromtrent verschil ik, in zooverre, dat ik, in uwe plaats, er de voorkeur aan zou gegeven hebben eene afzonderlijke brochure met aanbeveling van den heer A.T. te laten drukken, uitgeven en publiek verkrijgbaar stellen, behoudens zóó ruime gratis-verspreiding in 't district als u zou goeddunken. Zóó zou uw oude leus ‘openbaarheid’, dunkt mij, beter gehuldigd en uwe handelwijze niet aan grove miskenning zijn blootgesteld. Enz. Daarop ontving ik een langen brief, dd. 4 Juli (drie dagen vóór zijn dood). Hij wijdt daarin nog in 't breede uit over de verkiezings-zaak, zonder echter mijne bedenkingen op te lossen. Vervolgens merkt hij op, met een beroep op zijn ‘goeden ouden vriend Van Dam van Isselt’, dat vele Protestanten, ter goeder trouw, zich niet bewust zijn anti-Katholiek te zijn. ‘In het Bijblad (zoo vervolgt hij) zult Gij, mijn waarde Vriend, zoo Gij de algemeene beraadslagingen over de vaststelling van de staatsbegrooting leest, of ook vroeger over het petitionnement, of ook later aangaande hoofdst. III, eene gansche reeks van dergelijke tolerantie-manifesten uit de meest uiteenloopende rigtingen ontmoeten. Of Gij Cremers, of Van Houten, Fransen van de Putte, of Lynden van Sandenburg, Dumbar of Van Loon hoort, die in alles verschillen, stemmen hierin overeen. En ik verzeker u stellig, dat ik voor mij geloof, dat zij dat eerlijk en ter goeder trouw meenen. Er zijn, die juist uit vermeende verdraagzaamheid alle stel- | |
[pagina 110]
| |
lige Godsdienst verafschuwen: tot dit getal behoort Gij, evenmin als ik. ‘Veroorloof mij, waarde en geachte Vriend, U te zeggen, welke regel de mijne is. Ik geloof, dat, behoudens uw en mijn verschillend standpunt, het ook de Uwe zijn kan. Die regel luidt voor mij aldus: Absit ut catholicae Ecclesiae filii ullo umquam modo inimici sint iis, qui eisdem fidei caritatisque vinculis nobiscum minime sunt conjuncti. Quin immo illos sive pauperos, sive aegrotantes, sive aliis quibusque aerumnis afflictos, omnibus Christianae caritatis officiis adjuvari semper studeant. Haec vera est caritas quae sola Christianum hominem decet, quaeque erga errantes quidem fratres fertur; sed errorem ipsum detestatur. ‘Ik meen U hiervan geen beter voorbeeld te kunnen aanbieden, dan dat van onze liefdezusters, die haren bijstand met gelijken ijver aan Protestanten, Joden en Katholieken toewijden, want hierin zien wij de meest verhevene philanthropie, door de Godsvrucht geheiligd, het voor beeld van den Barmhartigen Samaritaan, met de meest bewonderenswaarde zelfopoffering gepaard.’
Gelijk men ziet, bracht Lipman de politieke quaestie over op het terrein van Christelijke liefdadigheid. Laat ons dan nu ook van de politiek afstappen en hem op dit terrein volgen, door aan het slot van deze letterkundige levensschets toch ook iets omtrent zijn voortreffelijk karakter in te vlechten. Lipman was in de hoogste mate liefdadig. De theorie, die hij in de straks vermelde woorden schetste, werd door hem gedurende zijn gansche leven in practijk gebracht. Inzonderheid echter trachtte hij met zijne milde gaven tevens nuttig te zijn: vandaar dat hij liefst onderwijs en opvoeding van jonge lieden bevorderde van beiderlei kunne en zonder verschil van geloofsbelijdenis, maar altijd met | |
[pagina 111]
| |
eerbiediging van hun geloof: zoo heeft hij ook van meer dan een veel beloovend jongeling geheel of gedeeltelijk het academisch onderwijs bekostigd. Tot daarstelling van een parochiaal schoolgebouw te 's Hage voor twaalfhonderd arme kinderen heeft hij met zijne tweede echtgenoot, mevrouw Lipman-Moormann, een aanzienlijk kapitaal bijgedragen. Maar, gelijk hij zelf uiterst erkentelijk was en tot zijn laatsten levensstond bleef voor hulp en ondersteuning in vroegere jaren hem bewezen, was hij ook zeer gevoelig voor de dankbaarheid van hen die door hem waren beweldadigd en betreurde het diep als hij soms in dit opzicht teleurstelling ondervond, en zulks niet om zijns zelfs wil maar omdat hij ondankbaarheid beschouwde als het kenmerk van een slecht hart en dus den ondankbare zelven het meest beklaagde. Toevallig ben ik in staat dezen karaktertrek van Lipman en tevens zijne bijzondere wijze van weldoen met zijne eigene, schoone woorden te staven. In een brief van 16 April 1870 schreef hij mij: ‘Ingesloten zend ik u ter dekking van de beide door u genoemde pretentiën een bankbillet van ƒ 25. De eerste herinnerde mij eenen ondankbaren leugensmeder, wien ik van harte vergeven heb en vergeef, maar daar ik, God zij dank! van het voorleden de aangenaamste herinneringen alleen gewoon ben te bewaren, was en is het mij te veel, zulk eenen naam ook maar voor een oogenblik in mijne briefwisseling te zien verschijnen. Schier tegelijker tijd ontving ik andere brieven, die mij ruimschoots vergoeding schonken, als van twee Joodsche meisjes, wie wij ruim zes jaren op eene Israëlitische kostschool te Brussel en daarna vier jaren op eene hoogere Isr. instelling te Parijs hebben doen opvoeden, en die nu onlangs in twee aanzienlijke Joodsche familiën te Londen als Gouvernante eene voordeelige en eervolle plaatsing hebben gevonden; van eenen Prot. jongen man, die insgelijks zijne vorming aan ons te danken en eene onafhankelijke stelling verworven heeft; enz. enz. | |
[pagina 112]
| |
Eene tot dusverre zich nimmer verloochenende ervaring heeft mij geleerd, dat van allen, die wij door opvoeding of onderwijs uit minder gegoeden stand hebben getracht op te heffen, de dankbaren alleen in de maatschappij vooruitkomen. De dankbaarheid wordt hun een schild tegen verleiding, een prikkel tot volharding, een hefboom van alle hinderpalen, een waarborg van succes. Daarom betreurde ik steeds, niet om mijnent wille, maar om den wille der beweldadigden het gemis van dankbaarheid, want die ondankbaar zijn jegens hunne menschelijke weldoenders, zijn het ook jegens onzer aller Goddelijken Weldoender. Wat ons zelven betreft, kunnen wij ligtelijk de ondervonden ondankbaarheid ter zijde stellen, God dankende, Wiens bloote werktuigen wij zijn, dat hij ons liefdewerk, hetwelk in de eerste en hoogste plaats Zijn liefdewerk is, zoo vaak heeft gezegend.’ Geheel in overeenstemming met zijne theorie en practijk was de oprichting van het liefdadig Genootschap Charitas hetwelk ten doel had om aan weduwen en kinderen van onderscheidene geloofsbelijdenis, in gelijke evenredigheid, wel te doen, vooral door het onderwijs te bevorderen, de meest oppassenden te beloonen, en over de kweekelingen een patronaat uit te oefenen. Opmerkelijk is het dat Lipman, eerst als Israëlitisch medebestuurder opgetreden, later als eerelid des Bestuurs met de Vereeniging vertrouwd gebleven is en de goede verstandhouding onder al de Bestuurders door zijn overgang geen oogenblik is verstoord. Lipman was voor zijne vrienden een oprecht en getrouw vriend, en hij had en behield oude trouwe vrienden onder mannen van allerlei staatkundige richting en elke geloofsbelijdenis: om van nog levenden niet te gewagen, mijn vader, Verwey Mejan, Van Dam van Isselt, Schooneveld, Withuys en vele anderen, later Prof. Van Hengel, pater Frentrop, enz. behoorden tot zijne warme vrienden en vereerders. | |
[pagina 113]
| |
In den omgang was hij vormelijk, vol plichtpleging, meest deftig en ernstig, doch soms ook van harte vroolijk en geestig zonder jacht te maken op aardigheden. Hij sprak gaarne, drukte zich steeds in juiste bewoordingen uit en zocht met zijn doordringenden blik den indruk, dien het gesprokene op den hoorder maakte, uit te vorschen. Jegens de Magistratuur altijd hoffelijk en bescheiden; jegens confrères, vooral de jongeren, altijd humaan en voorkomend; op cliënten een overwegenden invloed uitoefenende, terwijl hij hun een volmaakt vertrouwen wist in te boezemen; jegens hardnekkige tegenstanders onverbiddelijk, maar altijd bereid om tot eene minnelijke afdoening van zaken mede te werken, als dit zonder te groote opoffering voor zijne cliënten kon geschieden: in zijne geheele praktijk, in handel en wandel volmaakt eerlijk en betrouwbaar. In zijne pleidooien altijd logisch en sierlijk; soms wat al te uitvoerig, als hij, óf om den rechter de zaak volkomen duidelijk te maken, de gedingstukken achtereenvolgens ontleedde en de zaak van velerlei zijde toelichtte, óf om de juiste uitdrukking te vinden die hem niet dadelijk voor den geest kwam, wel eens om de zaak en om het woord zich heen bewoog, òf om het pleidooi van de tegenpartij uit te kleeden, het op den voet volgde en voet voor voet zocht te bestrijden. Zeer bewegelijk, ook bij het pleiten, liep hij soms heen en weder met de opgenomen toga in de ééne hand en met de andere gesticuleerende. Hoe klein ook van statuur, was hij altijd imposant. Zijne stem was doorgaans helder en welluidend. Gewoon zelf met uitstekende vlugheid geacheveerd werk te leveren, was hij niet spoedig voldaan over het werk wat ik of anderen soms voor hem deden, maar hij had altijd eerst een woord van lof er voor over, en de bedenkingen kwamen achteraan. Na Lipman's overgang tot het Christendom, is het dikwerf bij mij opgekomen, eene vergelijking te maken tusschen hem en Da Costa, in wiens toegenegenheid ik mij | |
[pagina 114]
| |
vele jaren mocht verheugen en die mij een Vader in Christus geweest is. Bij veel verscheidenheid, waren er ook treffende punten van overeenstemming. Beiden heeft de Theoloog ex professo wel eens met zekere voorname minachting dilettant-theologen genoemd; naar mijne bescheiden meening mocht men zich voor beider uitnemende Bijbel-studie en Bijbel-kennis eerbiedig buigen. Toen mijn oudste zoon, van wien hij met mij en velen groote verwachting koesterde, advocaat werd, schonk hij hem zijne toga. Toen de edele jongeling ons door den dood van het harte gescheurd was, was hij met innige deelneming vervuld. Eenige maanden later, 5 Sept. 1868, schreef hij mij nog: ‘Wij treuren echter niet als die zonder hope zijn, en het geloof betoont ook hierin zijne kracht, dat wij ons met onze dierbare afgestorvenen nog altoos vereenigd gevoelen. Ik dank God voor die vertroosting, en van harte bid ik Hem, dat ook Gij met uwe dierbare Gade in gelijke mate haar moogt ondervinden. Een geleerde Prot. schrijver zegt: ‘Die alte Kirche hatte eine freudige Ansicht vom Tode.... Der Todestag der Gläubigen, zumal der Märtyrer, hiess ihr himmlischer Geburtstag.... Von Anfang an zeigte sie eine zarte Sorgfalt für die Todten im Bewustsein der ununterbrochenen Gemeinschaft der Heiligen’. Ook gij gelooft, dat onze dooden leven. Welk een onvergelijkbaar krachtvolle vertroosting ligt in dat Geloof, dag op dag vernieuwd, versterkt, verhoogd door onze verhevene en praktische Godsdienst.’ In antwoord op den brief dien ik hem ter gelegenheid zijner verjaring op 27 April 1869 schreef, antwoordt hij den volgenden dag o.a.: ‘Van ganscher, ganscher harte dank ik u met uwe geliefde vrouw en kinderen voor uwe zich nimmer verloochenende vriendschap en innige belangstelling in al wat mij en de mijnen betreft. Houd u verzekerd, dat gij onder alle mijne Vrienden eene eerste plaats in mijn hart hebt en altoos behouden zult. Moge de Al- | |
[pagina 115]
| |
goede God onze wederkeerige gebeden voor elkanders geluk en heil Genadevol verhooren!’
Lipman's brief van 28 Juni 1871 eindigde met de woorden: ‘De politiek heeft mij verjongd.’ Maar het tegendeel was waar: zij heeft hem gedood; althans ik meen het zenuwtoeval, dat hem op 7 Juli 1871 ten grave sleepte, als een gevolg van al te groote inspanning gedurende de laatste weken te moeten aanmerken. Bezig zijnde een Engelschen brief te schrijven aan zijn broeder te Londen, ik meen, over den Ballot Bill, waarvan hij althans al de Parlementaire acten bij zich had liggen, werd hij ongesteld: zijne gade dacht aan eene opkomende flauwte, hem niet geheel vreemd; hij begaf zich te bed; de Geneesheer werd ontboden; daarna de Priester; de Genademiddelen der H. Kerk werden hem toegediend; weldra ontsliep hij! Binnen anderhalf uren was alles afgeloopen. Groot was de ontsteltenis en de rouw over dit treffend verlies, maar ook zeer algemeen en treffend de deelneming door zijne dierbare betrekkingen ondervonden. Op den 12den Juli 1871 had de plechtige teraardebestelling op het Parochiaal kerkhof te Hilversum plaats, in tegenwoordigheid van zijne weduwe en kinderen, bloeden aanverwanten, vele vrienden van verschillende geloofsbelijdenis, en eene onafzienbare volksmenigte. Bij de geopende groeve hield de Zeer Eerwaarde Heer Pastoor Smidt eene treffende rede. Vervolgens bracht ik den geëerden Vriend in korte bewoordingen mijne welgemeende hulde. De heer Koch, in naam van bestuurderen van Charitas, en Dr. Van Hengel, zijn geneesheer, voegden daarbij nog eenige hartelijke woorden, en de Heer E. Moormann dankte, namens de familie, voor de eer den Overledene bewezen. Een meer omstandig verhaal daarvan is in het dagblad de Tijd opgenomen en overgenomen in het Huisgezin . In verschillende dagbladen, ook in het Weekblad van het | |
[pagina 116]
| |
Recht, werd met eerbied en hoogachting van Lipman's overlijden gewaagd. Het stukje van den Heer Alberdingk Thym in de Tijd van 18 Juli 1871 heb ik reeds vroeger vermeld; alléén de Arnhemsche Courant liet in haar Mengelwerk onder het opschrift: Een nieuwe Heilige. Mr. S.P. Lipman gecanoniseerd door de Tijd, daarop een wanklank hooren, waarop men het gezegde van toepassing maken mag: ‘multi eos quos vivos coluerunt, mortuos opprobrio officiunt.’ In de Wachter van 1 Aug. 1871, komt bl. 57-76 onder de kernspreuk ‘Justus fide vivit’ eene keurige lofrede op Lipman, vooral uit R.-Katholiek oogpunt, voor.
Lipman was sedert October 1841 Ridder van den Nederlandschen Leeuw, sedert April 1845 van het Legioen van Eer, sedert Juni 1849 van de Poolster, en sedert Maart 1860 van de Pauselijke Orde van den H. Gregorius den Groote. Hij was lid van een aantal geleerde genootschappen. Sedert 1831 was hij lid van de Maatsch. der Nederlandsche Letterkunde. In 1842 liet hij zich als Nederlander naturaliseeren, om aan de verkiezingen te kunnen deelnemen; maar hij heeft nimmer naar eenig staatsambt gestreefd, noch ook als volksvertegenwoordiger hetzij in de Tweede of in de Eerste Kamer (waarvoor hij het radicaal had) willen optreden. Er bestaat van hem een uitstekend gelijkend portret, door den Antwerpschen schilder J. Delin in 1856 vervaardigd. Omtrent zijne fraaie boekerij schijnt hij niets te hebben beschreven; maar in Februari dezes jaars las ik in een der dagbladen het volgende bericht: ‘De kostbare boekerij, door wijlen Mr. S.P. Lipman nagelaten, is door Mevr. Wed. Lipman-Moormann aan het aartsbisschoppelijk Seminarie van Utrecht te Rijsenburg geschonken. Tevens heeft de edelmoedige Schenkster eene jaarlijksche som ter aanvulling en instandhouding der genoemde Bibliotheek vast- | |
[pagina 117]
| |
gesteld.’ Een latere brief van eene zijner dochters berichtte mij dat ook de juridische en staatkundige werken in dit geschenk zijn begrepen. Ik had wel gewenscht dat de familie had kunnen goedvinden, dat gedeelte der boekerij aan onze Stads-Bibliotheek te vereeren.
Ik heb gemeend, voor een letterkundig publiek schrijvende, niet beter te kunnen doen dan, zooveel mogelijk, Lipman zelven sprekende in te voeren. Is daardoor deze schets wellicht wat uitvoerig geworden, men zal er den waardigen man in zijne vele voortreffelijke hoedanigheden des te beter uit leeren waardeeren. Lipman heeft in een veel bewogen leven gewerkt, zoolang het voor hem dag was, onvermoeid en onverpoosd. Nu ruste zijn stof in vrede. Zijne nagedachtenis zal bij velen, ook bij mij, in gezegend aandenken blijven!
Amsterdam, Maart 1872. J.W. Tydeman. |
|